| |
| |
| |
Pieter Saenredam is geen genie
In een artikel van Jos. de Gruyter over Pieter Jansz. Saenredam, naar aanleiding
van de tentoonstelling in Museum Boymans, lees ik o.m.: ‘Hij (Saenredam) was een
typisch Protestantsch, een stil, devoot, vasthoudend en betrouwbaar werker,
zonder spoor van wat in de wandeling “geniaal” heet...’
In deze zin, die ik overigens gaarne zou willen onderschrijven, komt een
opvallende tautologie voor, nl. ‘wat in de wandeling geniaal heet’; ‘wat geniaal
heet’ was ruimschoots voldoende geweest, omdat alles, wat geniaal heet, qua talis van de wandeling afkomstig is. Ik zou nog verder
willen gaan en de stelling poneren, dat het gangbare genialiteitsbegrip,
toegepast op de kunst van Pieter Saenredam, misplaatst is. De verheerlijking van
het genie in de kunst (waardoor de geniale kunstenaar in tegenstelling gedacht
wordt tot het talent of de ‘beschränkte’ vakman) is een van die consequenties
der romantiek en vooral van Schopenhauers genie-cultus, die een kunstenaarschap
als dat van Saenredam bijna geheel onzichtbaar dreigt te maken. Langzamerhand is
het genie tegenover de kunst als vakmanschap komen te staan:
een proces, dat samenhangt met de toenemende behoefte aan plaatsvervangende
troost, die de kunst in de negentiende eeuw meer en meer moest gaan verstrekken
aan de geciviliseerde mensen, die het geloof verloren hadden. Bij Goethe vindt
men het woord ‘genie’ nog in een overgangsperiode: ‘denn was ist Genie anders
als jene produktive Kraft, wodurch Taten entstehen, die vor Gott und der Natur
sich zeigen können und die eben deswegen Folge haben und von Dauer sind’, zei
hij tegen Eckermann.
Wat tegenwoordig (in de wandeling) geniaal heet, is echter niet meer te rijmen
met het bescheiden meesterschap van | |
| |
Saenredam; het heeft er geen vat
meer op, noch positief, noch negatief. Een bijna anoniem gebleven bestaan als
het zijne, gebonden aan Haarlem, met uitstapjes (meer kan men het zelfs voor die
tijd niet noemen) naar Assendelft, Utrecht, Den Bosch, bepaald door een sociale
functie in het schilders-gilde ter plaatse, moet ook wel bijzonder weinig op de
verbeelding werken van de ‘wandelende’ en spraakmakende gemeente, die haar
Rembrandt behoorlijk weet te ‘genialiseren’, d.w.z. van metaphysische smarten te
voorzien, die hij heus wel niet gehad zal hebben. Toch bewijst het werk van
Saenredam een en ander omtrent die ‘produktive Kraft’ waarvan Goethe gewag
maakte; is hij dus al geen genie volgens de moderne wandelaars, hij zou het wèl
kunnen zijn volgens Goethe! Waaruit volgt, dat ‘genie’ een woord is als zovele andere woorden, en dat het geen zin heeft Saenredam
genie toe te kennen of te weigeren, alvorens men weet wat men wil zeggen door
‘genie’ te zeggen.
Voor mijn gevoel is een van de belangrijkste qualiteiten van Saenredams oeuvre,
dat het der spraakmakende gemeente niet het kleinste kansje geeft om haar
wandelend geniebegrip, met alle metaphysische verwringing en ‘verhoging’ daaraan
gepaard gaande, binnen te smokkelen in deze koele kerken. Want zelfs de
anecdote, die bij Saenredams antipode Rembrandt altijd een dankbaar object is
voor metaphysische gewelddadigheid, ontbreekt onder het ijle licht dezer
interieurs; zoals bekend is, liet Saenredam de noodzakelijke figuurtjes dikwijls
nog door anderen (collega's van een andere beperktheid) aanbrengen. Hij was een
schilder van het architectuurstuk, en dan nog wel specialist in kerken; een
specialist zonder specialistische hybris, een vakman, die in zijn omgeving
betrekkelijk alleen staat, maar niet de geringste allure van
interessante eenzaamheid in zijn werk laat doorschemeren. Het portret, dat
‘Monsieur J. van Campen Naer mij Pieter Saenredam gedaen’ heeft, vertoont ons
het profiel van het type ‘scrupulo-inquiet’ van de accurate werkman, en niets in
het werk van de schilder pleit daartegen; zijn volledigheidsmanie in het
signeren en het maken van nauwkeurige bijschriften kan men zelfs als een
belangrijk getuigenis vóór deze hypo- | |
| |
these beschouwen. Pieter
Saenredam is het merkwaardigste, zuiverste voorbeeld mij bekend van een schilder
der ‘gouden eeuw’, wiens poëzie door niets anders wordt bepaald dan door een
nauwkeurig vakmanschap. Vergeleken bij zijn Mariaplaats te
Utrecht, het prachtige, koele schilderij van Boymans, is het gezicht op
Delft van Vermeer een stuk weelderige barok, en dat zegt wat! Ongetwijfeld had
deze meester zich een practisch doel voor ogen gesteld, dat hoegenaamd niets te
maken heeft met de definities onzer metaphysische wellustelingen, die de
contreien der kunstbeschouwing onveilig maken. ‘Dese schetsteeckeninge heb ick
gemaeckt nae een grootte ende nette teeckening, die ick naer 't leven hadde
geteeckend met alle zijn coleuren aengebracht, soo perfect mijn mogelijke was op
een mediaen vel pampier hoogh sijnde 15½ duymen kermer voetmaet ende breet 20
duymen derselver maet.... Ao 1658 den 30 July hebben de heeren Thesauriers der
stadt Amsterdam Johan Huydekoper, en dr. Tulp, door last vande E. Heeren
Burgemeesters, dit stuckje schilderij aengenomen en betaelt op den 31 July dito,
aen handen van Monsr. Karel Godin ter somma van 400 gulden in alle min en
vrindelyckhyt neffens belofte van mijn int toecomende meerder te sullen
gedencken; ordonneerende dit op de E. Burgemeesterskamer te zullen blijven
hangen’, noteert Saenredam op een tekening van het oude Amsterdamse stadhuis,
die een hele novelle van scrupuleuze nauwkeurigheid uit het zeventiendeeeuwse
schildersleven bevat. Ook dit zijn schildersproblemen, al zijn zij niet die
waarmee de heer Bremmer vat krijgt op zijn kuddeken, en het zijn misschien de
onthullendste. Zij ‘verklaren’ weliswaar geenszins de poëzie van Saenredams
werken, maar die ‘verklaren’ de metaphysische theorieën over de schilderkunst
evenmin. Talent, vakmanschap, geborneerdheid, onderdanigheid, poëzie: zij komen
onder het aspect van Saenredams werk alle samen in een verdwenen geniebegrip der
productieve kracht, ‘wodurch Taten entstehen, die vor Gott und der Natur sich
zeigen können’.
Voor God: wij mogen aannemen, dat Saenredam een gelovig protestant is geweest,
want hij was ingeschreven als lid van de Gereformeerde Kerk te Haarlem. Maar zo
weinig de- | |
| |
monstratief, zo onproblematisch, zo volstrekt en a priori
bindend is blijkbaar zijn geloof, dat hij met de argeloosheid van de schilder,
die alleen maar vakman is, katholieke ceremoniën afbeeldt, vermoedelijk omdat er
onder zijn opdrachtgevers katholieken waren, die dus ook katholieke waar
wensten. (De mogelijkheid van een ‘historischen zin’, die Swillens in zijn boek
over Saenredam ook nog oppert, lijkt mij al een anachronistische
veronderstelling. Saenredam had hoogstens veel belangstelling voor historische
feiten, hetgeen iets essentieel anders is.) Sterker gebondenheid aan het geloof
kan men zich al niet denken; Saenredam is een kerkschilder, afhankelijk van het
geloof, bepaald door het geloof, maar er volstrekt niet door bezeten; het geloof
is een sine qua non, een centrum waarvoor de predikanten verder zorgen.
Men zou het ensemble van Saenredams schilderijen een ‘kunst der fuga’ kunnen
noemen; deze kunst is voor ons bijna onderwerploos geworden door de
vanzelfsprekendheid en de monotonie van het onderwerp; wij ondergaan haar als
een vorm van aesthetisch raffinement, hoewel het raffinement voortkomt uit
vakmansargeloosheid en vakmansnauwkeurigheid ‘naer 't leven’. ‘Poésie pure’ zijn
de kerkvormen van Saenredam voor ons, maar voor hem waren zij allereerst
werkstukken, afbeeldingen, bewijzen van kundigheid, aanleiding waarschijnlijk
tevens tot zelfvoldaanheid bij zijn opdrachtgever. Op deze stille, transparante
helderheid werd nl. óók het geweld van Jan Pietersz. Coen gefundeerd, maar wij
vergeten het; het rumoer zwijgt op de Mariaplaats te Utrecht, en wie de Grote
Kerk te Alkmaar binnengaat door de geraffineerde deuren van Saenredam vergeet
ook, dat de kloosterlijke stilte van dit perspectief een onvolledigheid, een
beperktheid is. Zelfs de prozaïsche lelijkheid dier licht-poepkleurige verf (men
vergeve mij het woord), waarmee protestantse preekstoelen en schotten ook thans
nog dikwijls worden onderscheiden van de gekalkte muren, wordt in de
‘kerkmuziek’ van Saenredam een aesthetisch element, maar zonder enige
opzettelijkheid, laat staan opdringerigheid. Onmetelijk ver is men hier van de
overlading en overbeweeglijkheid der barok; in de kerken van Saenredam kunnen
zich geen tour- | |
| |
nooien van metaphysisch geïnterpreteerd mensenvlees
afspelen, zij zijn, ook als er mensen in vertoeven, leeg; in
de St. Odulphuskerk te Assendelft hebben de dominee en de gemeente de
belangrijkheid van vlooien op een laken....
Deze kunst staat noch Rembrandt, noch Rubens, noch Hals na; en zelfs onder de
kerkschilders van zijn eeuw is Saenredam een eenling, een monomaan van de ruimte
zonder voorliefde voor de anecdote of het pittoreske interieur. Laten wij hem
desondanks geen genie noemen, maar, met de kunsthistorici, een schilder van het
architectuurstuk; men zou de transparante atmosfeer van de Mariaplaats niet
gaarne verstoren door een te groot woord.
|
|