| |
| |
| |
De militante humanist
Erasmus in den Spiegel van zijn Brieven. Keuze
uit de brieven van Erasmus, vertaald en toegelicht door dr O. Noordenbos en Truus van Leeuwen
De wereld, die in 1936 de sterfdag, vierhonderd jaar geleden, van Erasmus
herdacht, was het tegendeel van een Erasmiaanse wereld; en desalniettemin is de
naam Erasmus nog een symbool, al leest men veel van zijn werk nauwelijks meer en
al lijkt zijn persoonlijkheid, overgezet in het kader van deze tijd, soms een
gedegen anachronisme. Men kan Erasmus zien als de voorloper van het beginsel der
algemene ontwikkeling, van een democratische ‘verdeling van de geest’, en als
zodanig maakt hij de indruk van een man, die genoegen nam met een tamelijk
vlakke levensbeschouwing, waarin aan de animale instincten van de mens een veel
te ondergeschikte rol werd toegekend; reden, waarom Erasmus in één van zijn
brieven vlak voor het optreden van Luther een gouden tijdvak kon voorspellen,
waarvan natuurlijk niets is terechtgekomen, zoals hij zelf later zou kunnen
constateren, en met de nodige bitterheid ook geconstateerd hééft. Déze Erasmus
is een illusionist van het oppervlakkig laagje beschaving, waaraan de humanist
het recht meent te mogen ontlenen over de instincten op geringschattende wijze
te spreken; hij is een ideaal voor schoolmeesters in de slechte zin van het
woord, omdat zijn gehele wereldbeeld beheerst wordt door monomane toewijding aan
de ‘letteren’. ‘Wanneer ik zie, dat de hoogste koningen der aarde, Frans, de
koning der Franschen, Karel, de katholieke koning, Hendrik, de koning van
Engeland, keizer Maximiliaan, aan hun oorlogsvoorbereidingen geheel en al een
einde hebben gemaakt en den vrede vastgeklonken hebben in stevige en, naar ik
hoop, staalharde banden, dan word ik tot de vaste hoop gestemd, dat niet alleen
de goede zeden en de christelijke vroomheid, maar ook de letteren in zuiverder
vorm en ware gedaante en de schoonste kundigheden tot een nieuw leven mogen
komen.’ Zo schrijft Erasmus aan de | |
| |
vooravond der Hervorming in
illusionistische Volkenbondsstijl avant la lettre, en hij heeft maar één ding op
het hart, dat hem bezwaart: ‘de vrees, dat onder den dekmantel van de
wedergeboorte der oude letterkunde het paganisme het hoofd zal
trachten op te steken, daar er onder de Christenen zijn, die in naam wel
Christus erkennen, maar die overigens van binnen van een heidenschen geest zijn
doortrokken....’ Het is anders gekomen; niet het paganisme, maar Luther heeft
het hoofd opgestoken, en de gevaren voor de beoefenaars der ‘bonae litterae’,
waarvan Erasmus de representatieve vertegenwoordiger was, kwamen al spoedig uit
een geheel andere hoek. Het fanatisme, waarop hij niet heeft gerekend, wordt
Erasmus' ergste vijand; het vervolgt hem en het is hem vooral daarom een
ondraaglijke kwelling, omdat het in zijn wereldbeeld slechts plaats vindt als
een duivelse vergissing, een monsterlijke achterstand.
Maar de humanist Erasmus zou niet zijn wat hij geweest is zonder een sterke
‘tegenmelodie’. De bekoring, die er van Erasmus' persoonlijkheid uitgaat, ook
nog op ons, is alleen te verklaren uit het feit, dat een humanist in het begin
der zestiende eeuw iets anders was dan een humanist van het genus Just Havelaar.
Een humanist tóen was een veroveraar, het humanisme was een onderdak voor sterke
veroveringsinstincten. Dat Erasmus nu doorgaat voor een
vertegenwoordiger van gematigdheid, verdraagzaamheid en zachtmoedigheid, is nog
geen bewijs, dat hijzelf al die schone dingen wàs; het is van meer belang, dat
hij er met al de venijnige scherpte van zijn critische geest voor gevochten heeft, met de strijdmiddelen van de ‘anti-barbaar’, de
anti-middeleeuwer. Het is dan ook veeleer de strijdbaarheid in Erasmus, die ons
aantrekt, dan zijn zachtmoedigheid; zijn humor, die zich dikwijls toespitst in
de hatelijkste sarcasmen, heeft niets van zachtmoedigheid weg, is eerder
onverdraagzaam, polemisch, on-christelijk in hoge mate; en het is juist deze
‘tegenmelodie’, die aan Erasmus en zijn ideaal der ‘goede letteren’ (‘bonae
litterae’ is onvertaalbaar, zegt prof. Huizinga) de eigenlijke bekoring
verleent.
Was Erasmus alleen een humanist geweest, met een onver- | |
| |
zadiglijk
verlangen naar teksten, dan had hij voor ons al lang afgedaan; maar in deze
geleerde met zijn door niersteen geplaagd lichaam werkte een sterk
strijdersinstinct, dat hem in het harnas bracht voor de verovering van een
wereld, waarin hij, mèt zijn niersteen en zijn afkeer van de oorlog, een leven
van menselijke waardigheid zou kunnen leiden. Erasmus als vijand van de oorlog
is daarom nog geen vredelievend man; wat hij in de oorlog verafschuwt zijn
vooral de middelen der barbaren, waarmee hij gevoerd wordt. ‘Het stomme vee
voert geen oorlog’, schrijft hij in de bekende brief aan Antonius van Bergen
(1514), ‘alleen maar wilde beesten doen het en deze vechten nog niet onder
elkaar, maar met dieren van een ander soort; deze bestrijden zij met hun eigen
natuurlijke wapenen, niet als wij, met behulp van door duivelsche list
uitgedachte werktuigen en verder ook niet om willekeurige redenen, maar òf voor
hun jongen òf voor hun voedsel. Onze oorlogen echter komen meestal voort uit
eerzucht, twistziekte, wellust of een anderen kranken gemoedstoestand; tenslotte
worden zij (de dieren) niet in kudden van zoovele duizenden, zooals wij,
afgericht tot wederzijdsche afslachting.’ En verder heet het: ‘Een oorlog is
iets zoo verderfelijks, zoo monsterachtigs, dat geen deugdzaam mensch hem, moge
hij nog zoo rechtvaardig zijn, kan billijken. Bedenk, vraag ik u, wie de lieden
zijn, door wie hij wordt gevoerd: moordenaars, liederlijk gespuis, dobbelaars,
vrouwenschoffeerders, de gemeenste soldeniers, wien een winstje meer waard is
dan een menschenleven. De besten in den oorlog zijn zij, die, wat zij tevoren
met kans op straf deden, nu met voordeel verrichten en daarbij nog geprezen
worden.’ En als practisch man voegt Erasmus er even later nog aan toe: ‘Als gij
de kosten berekent, dan wordt er, ook al behaalt gij de overwinning, nog altijd
veel meer verloren dan gewonnen.’
Erasmus' pacifisme komt, dat blijkt al uit de toon van deze citaten, in de eerste
plaats voort uit afkeer van de barbarie bij een man, die het brute physieke
overwicht vreest en daarom de strijd wil vergeestelijken; die een wereld, waarin
de schade van de oorlog mogelijk is, een belemmering acht voor de mensen van
zijn eigen soort. Bleek en abstract is deze pacifist dus | |
| |
allerminst,
al overschat hij zijn krachten, d.i. de kracht van de geest, wanneer hij de paus
en de andere geestelijken oproept tot de functie van arbiters tussen de
christelijke vorsten; Erasmus haat de oorlog, omdat deze de
vernietiging betekent van alle levensvoorwaarden, waaronder zijn mensenslag kan
gedijen; hij spuwt op het ‘liederlijk gespuis’ der soldeniers, zoals hij elders
de domheid der monniken en theologen bespuwt met zijn verachting; hij vecht met
zijn middelen voor zijn wereld, hij
verovert met dat nieuwe wapen, de in de antieken gedrenkte christelijke geest,
voor zich en de zijnen land, waar het mogelijk is om te wonen en te schrijven.
Gepreciseerd: Erasmus' pacifisme komt voort uit vergeestelijkte
oorlogsinstincten. En algemener: Erasmus' humanisme komt voort uit
vergeestelijkte strijd om het recht van bestaan van iemand, die door een zwak
lichaam gehandicapt wordt en intelligent genoeg is om daaruit geen argument tegen zijn bestaansrecht af te leiden. Ik geloof, dat men hier
van uit moet gaan, wanneer men zich rekenschap wil geven van zijn sympathie voor
Erasmus; want deze man was meer dan alleen de man van zijn idealen; hij stond,
op zijn manier, ook voor de verdediging van die idealen op de bres met een
prijzenswaardige nuchterheid en scherpte van blik. Niet als martelaar
ongetwijfeld, want hij wist, dat hij daarvoor geen aanleg had; ook het laffe en
karakterloze behoort bij tijd en wijle tot de strijdtactiek van de humanist,
wiens gebied ligt tussen de ‘koude, nuttelooze gesprekken’ in het klooster
enerzijds en de boerse dadendrang van Luther anderzijds. Het lijkt mij echter,
juist voor ons, die in onze onmiddellijke nabijheid gezien hebben wat het
fanatisme aan wreedheid presteert, minstens hypocriet om Erasmus daarom al te
snel te vonnissen. Wat deze geest aan oppervlakkigheid (ja, zelfs aan lafheid en
karakterloosheid!) bezit, kan in deze dagen weer een stimulans zijn, zoals het
in een vervette democratie van voor de wereldoorlog slechts afkeer kon
inboezemen. Tempora mutantur, Erasmus mutatur in illis.
Aan de hand van de bijzonder aardige verzameling brieven, die dr O. Noordenbos en
mej. Truus van Leeuwen hebben vertaald en toegelicht, kan men de tweeledige
betekenis van | |
| |
Erasmus voor de twintigste eeuw uitstekend
vaststellen. Het is uiteraard een beknopte bloemlezing uit het enorme opus
epistolarum, en bovendien een vertaalde; maar de keuze getuigt van juist inzicht
in de veelzijdigheid van de internationale Rotterdammer, die eens zeide besloten
te zijn ‘te sterven tusschen de gewijde letteren’. Naast de Lof der
Zotheid en de Samenspraken komen de brieven het meest
in aanmerking voor de lezer, die de persoonlijkheid Erasmus wil ontmoeten. Het
zijn (de samenstellers van dit boek wijzen er in hun inleidend woord ook op)
geen brieven in de hedendaagse zin van het woord; de correspondentie van Erasmus
heeft niet het ongegeneerde van die van b.v. Multatuli, omdat zij met
stylistische bedoelingen is geschreven; de humanistenbrief wordt met de
bijgedachte aan publicatie opgesteld en men moet er dus voorzichtig mee zijn als
‘document humain’. Dat doet niets af aan de belangrijkheid van Erasmus'
briefwisseling, die meer is dan een pamflettistische of artistieke ‘show’. Als
men eenmaal weet, welk doel deze schrijver voor ogen staat, dan vindt men hem
ook achter de versieringen van het tijdvak, waarvoor hij zich uitdrukte. Men
vindt hem zowel als de elegante floretschermer-journalist, die een reisavontuur
voordraagt als een lichte novelle; men vindt hem als vriend van Thomas More (een
uitmuntende karakteristiek van deze staatsman-auteur staat in de brief aan
Ulrich von Hutten) en andere humanistische geesten uit zijn Europese omgeving,
maar ook als bedelaar om ‘steun’ bij een dame van hoge komaf; men vindt hem als
illusionist en pacifist (zie boven), als verdediger van zijn levenswijze (de
brief aan Servatius Rogerus, prior van het klooster Steyn, is voor de kennis van
de Erasmiaanse levenshouding zeer belangrijk), maar ook verwikkeld in het
tragisch conflict met Luther en de Hervorming, dat zo duidelijk aan het licht
doet komen, hoe Erasmus' Christendom zich met geen der concurrerende formules
laat vereenzelvigen; men vindt hem, tenslotte, ook als een ontgoocheld en
sceptisch oud man, die het diep betreurt, dat hij vroeger de vrijheid des
geestes heeft gepredikt. In dit laatste stadium wreekt zich het vlakke optimisme
van één, die ongemotiveerd een gouden tijdvak verwachtte: ‘ik zie een ge- | |
| |
slacht van menschen opdoemen, dat mijn ziel innig verafschuwt....
Mijn verlangen was, dat er van de menschelijke ceremoniën iets zou verdwijnen,
opdat de ware vroomheid veel zou winnen. Nu heeft men ze zoover van zich
geworpen, dat de vrijheid des geestes plaats heeft gemaakt voor ongebreidelde
vleeschelijke lusten....’ Na de Volkenbondsdroom de bittere realiteit van
Hitler.
Dit sombere, gallige accent past wonderwel bij een zo consequent humanistenleven,
dat op zijn eind loopt en in de realiteit van de Hervorming de antipathieke
verwerkelijking moet ondergaan van ‘het nieuwe’... dat altijd anders is dan men
het zich als individualist en humanist voorstelt. ‘Onder vooraanstaanden’, schreef Erasmus in 1514, ‘versta ik niet hen, die
gouden banden om hun nek dragen en die wanden en hallen met de portretten van
hun voorouders tooien, maar die met werkelijke en eigen goederen als
geleerdheid, beschaving, welsprekendheid, hun land en geslacht niet alleen
aanzien verschaffen, maar ook daarmee van dienst zijn.’ Het ligt voor de hand,
dat deze opvatting van élite in een eeuw als die van Luther en Calvijn (ook de
eeuw van de huurlegers en de godsdienstoorlogen) nog fataler bestemd was om
schipbreuk te lijden op de onhebbelijkheid van het leven dan tegenwoordig, nu
het humanisme, althans in de democratische wereld, een algemeen schijn-aanzien
geniet. De geest van Erasmus moest wachten; hij was, zowel in zijn
oppervlakkigheden als in zijn waardigheid, een te vroeg geborene.
|
|