| |
| |
| |
Tweeërlei paradoxen
G.K. Chesterton: De Heilige Thomas van
Aquino
De Engelse schrijver Chesterton noemt men een paradoxale geest en zijn (ook in
het Nederlands vertaalde en toevallig door mij in die taal gelezen) biographie
van Thomas van Aquino (die alles eerder was dan een paradoxale geest) mag men in
een bepaald verband dan ook wel het type van een paradoxaal geschrift noemen.
Wat kan in vredesnaam de aanleiding zijn voor mensen als Chesterton om zich (bij
alle paradoxen!) in volle ernst te gaan opwerpen als hartstochtelijke
verdedigers van de Doctor Angelicus? Om daarvan iets te kunnen begrijpen, zal
men het er eerst over eens moeten zijn, wat men onder een paradox eigenlijk
verstaat. Er worden n.l. de scherpste tegenstellingen onder dat misleidend
begrip samengevat, eenvoudig, omdat er de uiteenlopendste mensentypen zijn, die
wel eens gebruik maken van de logische tegenspraak, die in de paradox ligt
opgesloten. In het dagelijks leven wordt de paradox meestal toegepast om het
gesprek te peperen; wanneer men zijn partner in dat gesprek wil ergeren of
aanvuren, plaatst men een paradox (zoiets als b.v. ‘Nietzsche was een
Fransman’); aan het ketsen van die vuursteen ontspringt dan de vonk, die het
gesprek opnieuw kan laten ontbranden. Op dit niveau kan de paradox zuiver een
spelletje zijn, een gezelschapsspelletje, beter gezegd, dat evenals bridge een
afleiding is voor reeds lang verkalkte wezens; het jagen op paradoxen kan zelfs
een bête hartstocht worden als het postzegelverzamelen en de geesten, die zich
bestendig uitputten in paradoxen zonder ooit het gemakkelijke van dit eenmaal
aangeleerde handigheidje in te zien, behoren toch eigenlijk tot de goedkope
geesten. Meestal blijkt bij nader onderzoek dat de echte paradoxenjagers door
hun vermoeiend gegoochel met de contrastmontage van het woord een of andere
rotsvaste zekerheid trachten te verbergen; zij zijn in staat tot het spelletje,
| |
| |
omdat zij eigenlijk precies menen te weten, wat de wereld waard
is en dus geen belang meer hebben bij de waardebepalingen van anderen; zij zijn
zelfgenoegzaam, en omdat zij lang niet dom zijn in de gewone zin des woords
buiten zij hun zelfgenoegzaamheid uit door met de ideeën van anderen bestendig
vangbal te spelen.
Men moet dit type van de jager op paradoxen in het oog houden, wanneer men zich
rekenschap wil geven van het boek des heren Chesterton. Want er is een ander
mensen type dat eveneens tot de paradox komt, maar juist niet via het
gezelschapsgesprek, en ik geloof, dat men er goed aan doet, dit type categorisch
te onderscheiden van het type Chesterton. Immers: behalve een gezelschapsspel is
de paradox ook nog de laatste consequentie van het woord als zodanig. Wie al
redenerend de woorden tot het uiterste drijft, komt op een gegeven ogenblik tot
de ontdekking, dat ieder begrip omslaat in zijn tegendeel: ‘zijn’ en
‘niet-zijn’, ‘waarheid’ en ‘onwaarheid’, al deze woorden houden op
tegenstellingen te zijn, zodra zij betrokken worden op het leven van een Hamlet
en ontsnappen aan de gebruikelijke vooroordelen der maatschappij; zij blijken
niet anders te zijn dan hulpmiddelen om de mens het bestaan te vergemakkelijken
en tegenover de ‘laatste raadselen’ geen stand te houden. Heeft men eenmaal
ervaren, dat de woorden op de laatste consequentie hunner betekenissen kapot
breken, dat, anders gezegd, de ‘werkelijkheid’ zich niet in een systeem van
woorden laat oplossen, aangezien zulk een systeem onmiddellijk zijn
ontoereikendheid bewijst, doordat het een ander gesloten systeem van woorden als
gelijkgerechtigd naast zich moet dulden, dan komt men tot de laatste
consequentie (die immers tevens de eerste inconsequentie is!) van het begrip.
Men krijgt er dan genoeg van een andere systeembouwer waarheden af te grissen,
of zich in het bijzonder in te spannen om onvergankelijke privileges te
verkrijgen voor ‘eigen waarheden’; men aanvaardt zijn eigen geheel van
redeneringen als een noodzakelijke systematisering, omdat men nu eenmaal, als
men van de taal als communicatiemiddel gebruik maakt, niet buiten een systeem
kan zonder een warhoofd te worden (en zelfs war- | |
| |
hoofden hebben nog
geniale systemen!); maar door de paradox te aanvaarden als het Ultima Thule van
de taal, zal men zelfs in zijn ‘heiligst vuur’ niet meer optreden met het accent
van de ketterjager, die in het geloof aan woorden zijn voornaamste bijgeloof
heeft gevonden. Het systeem zelf is hier een paradox geworden; want slechts aan
de toon van de systeembouwer zal men voortaan trachten te raden, of hij het
woordencomplex al dan niet gebruikt met de innerlijke bereidvaardigheid het als
tijdelijke ‘kristallisatie’ te laten vallen, wanneer het aan geen persoonlijke
werkelijkheid meer... beant ‘woordt’. Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat
deze genegenheid voor de paradox, die voortkomt uit de laatste consequenties der
woorden zelf, iets geheel anders dan, of liever: precies het tegendeel is van
het spelletje vangbal van het type, dat ik eerst schetste. In het eerste geval
is de paradox het vuurwerk, met bombarie afgestoken ter ere van de autoriteit,
die men zich heeft verworven; in het laatste geval is het de autoriteit zelf,
die ‘in vlammen opgaat’, d.w.z. zich onophoudelijk moet vernieuwen en verjongen
om autoriteit te kunnen blijven. En derhalve zullen deze twee verschillende
typen van paradoxale mensen lijnrecht tegenover elkaar staan... met niets anders
dan het woord ‘paradox’ als gemeenschappelijk bezit! Met dit gemeenschappelijk
bezit zullen zij elkaar bestrijden en elkaar het recht op de paradox betwisten:
dat is nog de allerbeste paradox.... Beschouwt men Chesterton als een
vertegenwoordiger van het paradoxale mensentype van de eerste categorie, dan is
zijn katholieke zendingsgeest (en in dit speciale geval zijn voorliefde voor de
katholieke denker Thomas van Aquino) minder zonderling dan men op het eerste
gezicht geneigd zou zijn te denken. Zonder enige twijfel is Chesterton een
beweeglijke, amusante en spitsvondige geest, wiens paradoxen in veel gevallen
raak zijn; hij is in enkele opzichten te vergelijken met de Nederlandse
katholieke essayist Anton van Duinkerken, die ook dikwijls beweeglijk, amusant
en spitsvondig kan zijn, al gaat zijn durf nog aanzienlijk minder ver dan die
van zijn Engelse broeder in de ware leer. Voorwaarde voor deze paradoxale
geesten van de eerste categorie is echter (en dit onderscheidt hen van de | |
| |
tweede categorie, die tot de paradox komt als laatste consequentie
van het taalgebruik), dat zij met hun paradoxen opereren kunnen uit een veilig
centrum, dat voor hen nimmer probleem kan worden, omdat het de zekerheid
representeert van de bridgespeler; zowel in het geval Chesterton als in het
geval Van Duinkerken is dat centrale bolwerk het katholicisme. Daarom is het
voor deze soort auteurs gemakkelijk genoeg met zulk een bolwerk in de rug als
dekking hun vuurwerk af te steken ter ere van de generaal der vesting, Thomas
van Aquino; de paradoxen vliegen eraf en degenen, die buiten staan te kijken,
hebben alle waardering voor zulke kunstige bombardementen en kringspiralen.
Zowel Chesterton als Van Duinkerken hebben wat men noemt ‘de gave des woords’,
en zolang men hen niet dwingt rekenschap af te leggen van het feit, dat zij zich
zo angstig in het bolwerk hebben ingegraven, hebben zij zelfs altijd ‘het
laatste woord’; zij zien alle goedkope kanten van de Hervorming, de Renaissance
en de Duitse philosophie en zien alle goedkope kanten van hun eigen geestelijk
‘bezit’ zorgvuldig voorbij; aldus imponeren zij de voor het vuurwerk
ontvankelijke buitenstaander, vooral wanneer zij het durven bestaan om (zoals
Chesterton) met het gezicht van de zedemeester te beweren, dat de moderne
philosophie ‘fout’ is, omdat zij altijd begint met een... paradox! Daarmee
bedoelen zij natuurlijk de paradox van de andere categorie, waarvan zij niets
begrijpen dan dat de ‘laatste’ woordveiligheid er door in het ongerede raakt;
mag men Chesterton geloven, dan kan men Hobbes, Hegel, Kant, Bergson, Berkeley
en William James over één kam scheren, omdat zij in de strikken van de paradox
zijn gevallen, die ‘het prijsgeven eischte van wat men een gezond standpunt zou
noemen’. Een gezond standpunt is (men kan het opmaken uit de wijze, waarop
Chesterton zijn heilige Thomas idealiseert) volgens deze paradoxale geest van de
eerste categorie alleen te vinden bij de scholastische philosophie, die van het
goede vertrouwen uitgaat, dat het Christelijk dogma wel redelijk, en de
redelijkheid wel Christelijk (of liever: katholiek) zal blijken te zijn. Als men
dus de philosophie van Thomas van Aquino, bijgenaamd ‘de stomme os van Sicilië’,
wil accep- | |
| |
teren, moet men beginnen die grondslag van alle
scholastische wijsbegeerte te accepteren; en men behoeft nog lang niet min te
denken over de prestaties van een denkphaenomeen als Thomas van Aquino, om er
voor te passen zich aan een dergelijke tucht te onderwerpen. Geen vuurwerk nu
van de geestige Chesterton kan maskeren, dat Chesterton de bolwerkbewoner
constant over dit fundamentele feit heenpraat; alleraardigst heenpraat, boeiend
heenpraat, meeslepend heenpraat, maar heenpraat. Ik geloof dan ook niet, de
intellectuele qualiteiten van Chesterton erkennende, dat deze man zelf de
illusie heeft niet-katholieken door zijn paradoxen te kunnen bekeren; hij heeft
er een ijdel pleizier in om aan te tonen, dat de moderne mensheid ‘er nooit uit
kan komen’ en heeft nu het katholicisme als operatiebasis gekozen om zich
daarmee een weinig te amuseren. Chesterton, stevig met beide beentjes geplant in
het geweldige aristotelische denksysteem van Thomas als stond hij bovenop een
biervat te oreren voor een vergadering van geheelonthouders, maakt van de
gelegenheid gebruik om ons te bewijzen, dat men met zijn patent geen kans loopt
om vlot te raken op de stroom van de moderne twijfel; en als wij het bij
voorbaat niet reeds hadden geloofd, nu geloven wij het direct en zelfs zonder
enig inwendig protest.
De wijze, waarop Chesterton Thomas van Aquino (naast de door hem al vroeger met
paradoxen bewerkte Franciscus van Assisi) in de wolken verheft, doet mij denken
aan de muziekkenners, die ontdekt hebben, dat Bach lange tijd onderschat is en
nu van de weeromstuit naast Bach geen andere muziek als muziek erkennen.
(Misschien gaat de vergelijking tussen Bach en Thomas in meer opzichten op;
polyphonie in de muziek, polyphonie in de philosophie!) Chesterton is ervan
overtuigd (en dat zal niemand hem kwalijk nemen of zelfs maar betwisten), dat
men dikwijls de prestaties van de scholastiek en van Thomas in het bijzonder
heeft miskend; dat men met de clichéterm ‘duistere middeleeuwen’ de middeleeuwen
(als een tijdvak met een eigen ‘werkelijkheid’, dat men volstrekt niet kan
verdoemen met wat verlicht optimisme) groot onrecht heeft gedaan; maar hij
schijnt te vergeten, dat men daar- | |
| |
om de middeleeuwen nog niet per
se heilig behoeft te verklaren. Ik spreek hier nu maar niet eens van het
wetenschappelijk werk van de historicus Bernheim, die op de politieke en
maatschappelijke verhoudingen der middeleeuwen een totaal ander licht heeft
laten vallen door zijn onderzoek van de terminologie der middeleeuwse
geschriften en aldus de oppervlakkigheid van zekere schoolboekjeswijsheid ook
zonder katholiek te worden heeft gedemonstreerd; want men behoeft werkelijk niet
te verwijzen naar onderzoekingen op vakgebied om er Chesterton op te betrappen,
dat hij van zijn tegenstanders een caricatuur geeft om aldus zijn geadoreerde
Thomas voor de tweede maal (en dus overbodig) heilig te verklaren. Het
karakteriseert de ‘standing’ van dit soort paradoxenjagers het scherpst, dat zij
bepaalde historische perioden als vergissingen van Onze Lieve Heer beschouwen,
om aldus met des te meer animo te kunnen grasduinen in de eeuwen, waarin Hij
zich niet vergist heeft. Met name tegen de vergissing van de Renaissance gaat
Chesterton te keer als een apostel van Hyde Park; zekere gemeenplaatsen over de
Renaissance terecht critiserend, komt hij b.v. tot de volgende paradox: ‘De
groote intellectueele traditie, die van Pythagoras en Plato tot ons gekomen is,
werd niet, tijdelijk of voorgoed, verbroken door kleinigheden als de plundering
van Rome, de triomf van Attila of al de barbaarsche invallen van de Donkere
Eeuwen. Ze is eerst verloren gegaan na de invoering der boekdrukkunst, de
ontdekking van Amerika en al de verlichting van de Renaissance en de moderne
wereld.’ Alleraardigst gezegd, en natuurlijk bedoeld om Thomas te kunnen
presenteren als het hoogtepunt van het zorgvuldig voor Chesterton c.s. bewaarde
erfgoed; maar overigens even goedkoop als de phrase, die men nog wel in de
schoolboekjes vindt, van-dat-met-de-Renaissance-de-mens-wakker-werd. Elders
vinden wij deze verbijsterende onthulling; ‘Bijna zonder uitzondering worden de
wetenschappelijke feiten, die de negentiende eeuw in tegenspraak achtte met het
geloof, door de twintigste eeuw gezien als onwetenschappelijke ficties.’
Afgezien nog van de vraag, of daarmee een pleidooi geleverd is voor het
katholieke geloof: de bewering is glad onwaar, want niet de wetenschappe- | |
| |
lijke feiten van de negentiende eeuw worden door de twintigste eeuw
verworpen als ficties, maar de interpretatie van die feiten is dikwijls anders;
en als Chesterton suggereert, dat daarmee een soort bewijs uit het ongerijmde
voor het geloof is gegeven, vertrouwt hij wat al te veel op de goed...
gelovigheid van zijn lezers.
Dit zijn maar een paar willekeurige voorbeelden van Chestertons methode om het
moderne denken in discrediet te brengen en Thomas op te vijzelen. Het is de
methode van de paradoxale mens van de eerste categorie, die met de paradox wil
schitteren en overbluffen, terwijl hij zelf vasthoudt aan een zekerheid, die
minstens even wankel is als alle andere zekerheden. Als het zo te pas komt heeft
Chesterton het dan ook heel braaf over de ‘verfoeilijke ontreddering’ van
paganisme en pessimisme, over de ‘besmetting’ met nihilisme en over de
‘onchristelijke gruwel’ van de negatieve mystiek; dan wordt de paradoxale
schutter plotseling een zelfingenomen moralist, die alles goedpraat met alles,
wanneer het maar niet in strijd is met zijn systeem. Het spreekt b.v. vanzelf,
dat de grote Dominicus zo onschuldig was als een pasgeboren kind aan de perfide
kruistocht tegen de Albigenzen, en dat de scholastici, die geloofden dat een
salamander in het vuur kon leven, dat toch eigenlijk niet zó geloofden als men
het tegenwoordig nog in sommige achterhoeken gelooft; althans Chesterton weet
het zo te arrangeren, dat een argeloos mens er in kan vliegen en bepaalde
heimwee gaat koesteren naar dat tijdperk van de vuursalamander, die toch niet in
het vuur zat, en naar de zijnsphilosophie van Thomas van Aquino, die zo volkomen
in overeenstemming was met de eisen van juist ons gezond verstand.
De gehele heer Chesterton heeft als apologeet van Thomas eigenlijk slechts één
fout; die fout is zijn geboortebewijs, dat in de negentiende eeuw moet zijn
verstrekt aan twee ouders, wier grote vergissing het was, dat zij in die eeuw
paarden en aldus een zoon verwekten. En daarom wil Chesterton, die aan de
consequentie van deze vergissing niet ontkomen kan, te veel bewijzen; als hij er
mee had volstaan de grootheid van Thomas als persoonlijkheid aan te tonen, zou
hij meer heb- | |
| |
ben bereikt; want zodra men het systeem beschouwt in
het licht van de persoonlijkheid, die het ‘veroorzaakte’, krijgt men voor Thomas
en zijn synthetische werkzaamheid een behoorlijk respect. Dat is Chesterton
echter niet genoeg; zonder orthodox thomisme bestaat er voor hem ook geen
Thomas; wat na Thomas kwam, was een misstap, d.w.z. een paradox; en dus moeten
wij teruggeschroefd worden naar de dertiende eeuw, d.w.z. de onfeilbaarheid, die
Chesterton de kans geeft zijn paradoxen over onze hoofden te spuien. Dit liedje
nu, op eendere wijs met verschillende woorden gezongen door Maritain, Massis,
Van Duinkerken en Chesterton, zingen wij liever niet mee, tenzij zuiver om de
ademhalingsgymnastiek van het zingen zelf.
1935
|
|