| |
| |
| |
Dionysos en Pentheus
H.W. Brann: Nietzsche und die
Frauen
Dionysos, de god van de roes, betrad op zijn zwerftochten door Griekenland ook
het Thebaanse grondgebied, waar de eerste geheelonthouder, Pentheus, regeerde.
Pentheus vreesde de bacchantenverdwazing en hij liet de gevaarlijke vreemdeling
aanhouden en opsluiten, omdat hij de rust en de normale gewoonten van zijn land
bedreigde. Maar een god is sterker zèlfs dan een regerend geheelonthouder; hij
verbrak zijn boeien, liet de muren van de kerker in puin vallen en sloeg de
brave Pentheus met waanzin, om hem tenslotte door zijn eigen verwanten, nieuwe
en vurige adepten van de Dionysos-cultus, te laten verscheuren.
Zo gaat het, als kleine, nette mensen met kleine, geleende principes goden en
heroën in hun dom cachot willen onschadelijk maken. Het wordt altijd een min of
meer zielige historie voor de kleine, nette mensen, die het zo goed menen, maar
die in de roes nu eenmaal niets anders kunnen zien dan een verderfelijke reclame
voor Hulstkamps Zeer Oude Genever. De boeien knappen als touwtjes, de muren
vallen als bordpapier, zodra de god maar even ademt....
Hellmut Walther Brann, Doktor der Philosophie, heeft onlangs de omvangrijke
Nietzsche-litteratuur verrijkt met een brede studie over de verhouding van de
dionysische denker tot de vrouwen. Zoals het gewoonlijk gaat, wanneer een
accuraat man met veel speurzin en wetenschappelijke gaven zich aan de arbeid
zet, om een speciaal onderdeel op speciale, degelijke wijze te behandelen: er
komt een boek van de pers, dat gezien mag worden. Men begint met te verklaren en
te bewijzen, dat het speciale onderdeel tot op de huidige dag is verwaarloosd en
noodzakelijk speciaal bewerkt moet worden, om nieuw licht te laten vallen op een
belangrijke figuur: en | |
| |
neemt vervolgens de wetenschappelijke
zaklantaarn ter hand, om aan het goede voornemen gevolg te geven. Er zou dan ook
geen aanleiding zijn, op dit boek van dr Brann afzonderlijk te wijzen (het laat
zich immers klasseren bij de voornoemde Nietzsche-litteratuur, die voor een
groot deel volgens dezelfde eerbare methoden te werk gaat), als het niet een
bijzonder symptomatische waarde had, die het, ondanks zichzelf, interessant
maakt. Interessant, in de ruimste zin van het woord; want dat de
wetenschappelijke indiscreties omtrent Nietzsche's particuliere leven, die de
heer Brann ventileert, in engere zin, in feuilleton-zin interessant zijn,
behoeft natuurlijk geen afzonderlijk betoog. De bijzonderheden, die ons hier
worden meegedeeld over Nietzsche's verhouding tot zijn zuster Elisabeth (‘das
Lama’) tot Cosima Wagner, tot Lou Salomé, en vooral tot de vrouwen, die hij niet
heeft durven beminnen, zijn allerinteressantst; de verhouding van Dionysos en
Ariadne is een pikante anecdote, waarvoor wij ons allen interesseren. Maar deze
anecdotische kant zou niet voldoende zijn, om dr Brann zelf
interessant te maken; een schrijver over een schrijver trekt
pas onze bijzondere aandacht, wanneer hij zelf een
interessante verhouding tot zijn slachtoffer blijkt te hebben. En deze
verhouding nu is, in dit geval, een zeer curieuze: het is n.l. de situatie van
de kleine man, die over de grote man meent te kunnen, en mogen rechten, of meer
speciaal: van de epigoon van Freud, die op grond van zijn vakjargon, de
betekenis van een oorspronkelijke meent te kunnen beoordelen. Het is,
mythologisch vertaald, de verhouding van Pentheus tot Dionysos, de blik van de
brave onthouder op het met klimop omkranste genie. Het boek van dr Brann is een
brave en weldenkende poging, de kluizenaar van Sils-Maria te vangen in een
keurige kerker van psychoanalytische termen, hem onschadelijk te maken als genie
door hem aan het publiek te presenteren als een overwonnene, als een uit het
lood geslagen medeburger van Thebe. Dr Brann is interessant als Pentheus, omdat
de psychoanalytische Pentheus tegenwoordig steeds veelvuldiger voorkomt en, met
de beste bedoelingen, steeds aanmatigender, juridischer, pseudodionysischer
optreedt. Geen wonder dan ook, dat, als men dr | |
| |
Branns interessante
monografie heeft uitgelezen, Dionysos-Nietzsche zegevierend tevoorschijn treedt
en alleen reeds door zijn adem (één blik in Jenseits von Gut und
Böse of Ecce Homo is voldoende!) het voze gebouwtje
van de Doktor in gruizelementen laat vallen! Waarna de vrienden van Nietzsche de
weldenkende desgewenst op beschaafde wijze in stukken kunnen rijten.
Dr Brann vertegenwoordigt een betrekkelijk nieuwe mensensoort, die zich in het
hedendaagse West-Europa echter snel verbreidt; in de nietzscheaanse terminologie
ook een soort ‘Herdentier’, al is het dan een in Nietzsche's tijd onbekende
species. Deze soort is onmiddellijk van andere soorten te onderscheiden, omdat
zij bij het uitspreken van het woord ‘libido’ de oren spitst en vervolgens
tevreden begint te knorren. In het algemeen ziet deze soort er gevaarlijker uit
dan zij in werkelijkheid is; zij leeft zeer stil en wordt ook dikwijls in
uiterst tamme toestand aangetroffen; sommige exemplaren zijn zelfs gemakkelijk
als huisdieren te houden, wanneer men hen regelmatig met symbolen voedt en
minstens eens in de week voor een lauwe afspoeling met het onbewuste zorg
draagt. (Geregeld analyseren niet strikt nodig, ofschoon wenselijk.) Wij
bedoelen, zoals men begrepen zal hebben, het freudiaanse knaagdier, in al zijn
variaties, van de optimistische Stekel-ige soort af tot de philosophisch
verbasterde, explicatieve Brann-soort toe. Een werkelijk ijverig en sympathiek
ras, dat van de grote Weense stamvader, behalve de neiging tot rusteloos knagen,
eigenlijk alleen de typische kleur der termen heeft overgehouden; een ras, dat
men dan ook zeer gemakkelijk kan voldoen, door het ruimschoots objecten om stuk
te knagen voor te zetten.
Om de vergelijking te laten voor wat zij is: deze Doktor der Philosophie behoort
tot de zeer velen, die met de psychoanalytische illusie door het leven gaan en
gelukzalig glimlachen, als zij een term gevonden hebben, die hun illusie
bevestigt. Waarlijk, het zijn gelukkige mensen, die zo over Nietzsche durven
schrijven zonder zich te gêneren; zij zijn minstens even gelukkig als de heer
Guy de Pourtalès, die eens een boekje bij elkaar musiceerde, getiteld Nietzsche en Italie (Grasset | |
| |
1929), waarin hij
voor Nietzsche droomt en wandelt, Nietzsche zelfs een gedicht van Valéry laat
‘leven’. Men moet wel veel pleizier hebben in eigen bedenksels, om, zoals
Pourtalès, Nietzsche op zo bescheiden schaal italiaans pensiongast te laten
zijn, of, zoals Brann, Nietzsche te karakteriseren als ‘das typische
unbefriedigte alte Mädchen’. ‘So schmerzlich uns auch diese Enthüllung der
Kehrseite solcher seelischen Tiefe und so gewaltigen seelenkundlichen Spürsinns
berühren, so schwer uns bei einer so seltenen Geistesgrösse eine derartige
Erkenntnis fallen mag’, voegt dr Brann eraan toe, blijkbaar heilig overtuigd,
dat psychoanalytische waarheden tegenwoordig nog in staat zijn, de mensheid te
verbijsteren, te choqueren zelfs. Dat is de gelukzalige tevredenheid van het
freudiaanse knaagdier! Dat zich in de vordering onzer mentaliteit echter
schromelijk vergist; zulke ‘waarheden’ als die van het ‘unbefriedigte alte
Mädchen’ mogen voor onze vaders openbaringen geweest zijn, voor ons zijn zij
hoogstens... waar, en daarmee uit; schrikken doen wij niet meer, ‘schmerzlich
berührt’ zijn wij nog veel minder; wij durven heus Nietzsche, de schrijver van
Der Wille zur Macht, wel aan als oude jongejuffrouw; oude
jongejuffrouwen, die zich zo gedragen, hebben onze volledige sympathie, ook al
mocht het blijken, dat zij erotisch minder ‘gelungen’ waren! Hier is de
specialist aan het woord, die met een term kan goochelen, en door die term
alleen zijn eigen onmacht tot karakteristiek verraadt. Het beeld is bovendien
niet origineel; met hoeveel meer recht karakteriseerde Nietzsche zelf eens
Henrik Ibsen als een ‘typische alte Jungfrau’, uit het complex der eigenschappen
feilloos de persoonlijkheid Ibsen tevoorschijn toverend!
Het is een merkwaardig misverstand, waaraan dr Brann en de zijnen lijden, en
waarvan deze aanhaling slechts een klein voorbeeld geeft. Zij menen, in volle
ernst, dat men een persoonlijkheid, en zelfs een persoonlijkheid als Nietzsche,
die hun zo vreemd is als de stralende Dionysos de plichtsbetrachtende Pentheus,
kan verhelderen door een stel termen uit het freudiaanse
woordenboek. Wanneer zij bescheidener waren, zouden zij niet hinderlijk zijn;
men zou hen rustig hun gang laten gaan, rustig laten wroeten pour épater le
bourgeois; | |
| |
het genot, dat termen met zich brengen, is niet te
onderschatten, en een Freudiaan geniet nooit meer, dan wanneer hij zich in zijn
eigen termen tegenover geëpateerden kan uitlaten. Maar zodra zij gaan geloven,
ons door de definitie ‘oude vrijster’ een sleutel in de hand te drukken,
aanvaarden wij het spel niet langer. De psychoanalyse geeft geen sleutel tot
Nietzsche, zomin als Kretschmer door het schrijven van zijn boek Geniale Menschen een sleutel geeft tot het genie. Ieder levenswerk,
ook het werk van Nietzsche dus, ontspringt aan schandaalfeiten, aan feiten, die
een oude vrijster niet onwaardig zijn; wil de psychoanalytische Kaffeeklatsch
zich met die feiten occuperen, wil zij de these aanvaardbaar maken, dat deze
feiten het werk aan alle kanten bepalen, dan zal niemand daartegen protesteren,
behalve misschien de geestelijke achterbuurt, die nog schrikt als er van
symbolen en verdringing wordt gerept; maar nader tot Nietzsche's philosophie,
nader tot zijn onvergelijkelijke stijl, tot zijn wijze om waarheden te zeggen,
brengt dit alles geenszins. Het karakteriseert juist de machtelozen tegenover
Nietzsche's denken, als deze dr Brann, dat zij het ijverigst trachten hem ‘onder
dak te brengen’, hem te vulgariseren, door hem psychologisch en psychoanalytisch
te ontleden (‘Typus des... etc.’). Hem psychoanalytisch onder dak brengen: dat
wil zeggen, hem opsluiten in de burgermanskerker van Pentheus, in een kerker,
waarvan de noodzakelijkheid niet wordt geloochend, maar wiens muren als
speelkaarten vallen op een wenk van Dionysos. Hem psychologisch verklaren: dat
wil zeggen, afleiden van zijn philosophie, afleiden van het eigenlijke probleem
van de Wille zur Macht, afleiden van het ja of neen tegen over
de mens Nietzsche.
Het misverstand is in dit bijzondere geval des te zonderlinger, omdat niemand
minder dan Nietzsche zelf herhaaldelijk heeft aangetoond, dat de geslachtelijke
‘partijdigheid’, de erotische afhankelijkheid voorwaarde zijn
voor iedere levende philosophie! Eigenlijk wordt uit dit boek nauwelijks
duidelijk, wat de heer Brann precies wil, als hij Nietzsche's verhouding tot de
vrouwen onder de loupe neemt. Een andere conclusie, dan die, dat hij Nietzsche
op een geleerde wijze wil vulgarise- | |
| |
ren, laat zich tenslotte niet
trekken. Zo vindt de heer Brann Nietzsche met al zijn genialiteit ietwat
mislukt, omdat hij ‘begrifflich die radikale Unmöglichkeit einer ehrlichen
Gemeinschaft zwischen den Geschlechtern deduziert’. Zulke ‘improduktive
Verneinungen und gehaltlose Gehässigkeiten’ zijn een dr Brann, die wel in een
dergelijke eerlijke gemeenschap gelooft, onverdragelijk; zijn ganse boek is erop
gericht, de vrouw tegen Nietzsche in bescherming te nemen. Hij verwijt hem
daarom, dat zijn aphorismen tegen de vrouwen epigonenwerk zijn (de epigoon
ontdekt de epigoon Nietzsche!), ontleningen aan Schopenhauer, Rochefoucauld,
Chamfort e.a., niet berustend op eigen ervaring; hij critiseert de rol, die
Nietzsche de vrouw toebedeelt bij het voortbrengen van de Uebermensch, omdat zij
daarbij zou moeten liefhebben, ‘ohne je den Mann ihres Herzens richtig verstehen
zu können’. Men hoort het al aan dit éne zinnetje: ‘ohne je den Mann ihres
Herzens richtig verstehen zu können’, dat hier een geest over Nietzsche
oordeelt, die het alphabet der nietzscheaanse psychologie nog niet geleerd
heeft, het waarschijnlijk nooit leren zal. En daarvoor neemt dr Brann dan
bloedig wraak, door Nietzsche's psychologie der vrouwen te herleiden tot zijn
‘psycho-sexueller Infantilismus’ (een term, die dr Brann is toegestaan, omdat
hij er behagen in schept, met zulke termen te werken), tot zijn mislukte
huwelijkspogingen, tot zijn ‘Ersatzehe’ met zijn zuster Elisabeth (op het plan
van het boek één der aardigste hoofdstukken), tot zijn relaties met Cosima
Wagner en met zijn vrouwelijke apostel Lou Salomé. Er is in dit alles veel
‘lezenswaardigs’; het is wetenschappelijke Kaffeeklatsch van de betere soort,
met wat al te veel nadruk geponeerd, maar hier en daar zeker ‘leerrijk’. Het
wemelt van cursiveringen en uitroeptekens, alsof dr Brann er zich van bewust
geweest ware, dat hij kleine dingen met overdreven pathos moest redden. De
kleine Pentheus neemt scherpe politiemaatregelen tegen de grote Dionysos, die de
rust in het duitse land heeft verstoord. Die politiemaatregelen getuigen op
zichzelf niet van domheid.
Onaangenaam wordt het freudiaanse knaagdier pas in het hoofdstuk Triebverdrängung und Bildersprache (Der Zara- | |
| |
thustra als sexual-psychologisches Problem). Men
begrijpt het: dit is een kolfje naar de hand van dr Brann! De dithyrambische
stijl van Nietzsche te ‘verhelderen’ door de beelden te ‘herleiden’, ‘jene
seltsamen Blüten der Phantasie, die der Zustand der Verdrängung und
Unterdrückung vorhandener Liebes- und Befriedigungswünsche getrieben hat’, eens
onder de psychoanalytische loupe te nemen; het ‘Herdentier’ spitst de oren, het
hoort de lokroep: libido! ‘Es ist und bleibt erstaunlich, wie schön, wie
poetisch reizvoll Schilderungen und Bilder sein können, die eine so
pathologische Grundlage besitzen.’ Dat tekent de Pentheïsche mentaliteit van dr
Brann reeds voldoende; het gezonde verstand houdt meer van een ‘normale Grundlage’, waaraan de poëzie der Fliegende
Blätter placht te ontbloeien. Wij zien nu dr Brann op de jacht naar
symbolen; het wordt vaak komisch, hem met het vlindernetje te zien toeslaan:
kip, ik heb je! Die Nietzsche toch! Foei foei!... De gehele Zarathustra wordt
afgestroopt, psychoanalytisch ontluisd! Een enkel voorbeeld van deze schone
wetenschap. ‘Und mancherlei so gut Erfundenes gibt es da, dass es ist wie des
Weibes Busen: nützlich zugleich und angenehm.’ Deze passage uit de Zarathustra geeft dr Brann met niet minder dan drie
uitroeptekens aan; het is volgens hem een ‘wenig geschmackvolles und peinlich
berührendes Bild’. Wij voelen noch het smakeloze, noch het pijnlijke van de
zaak; integendeel. Iets verder citeert dr Brann Nietzsche's beeld voor de ziel:
‘ein Weinstock mit schwellenden Eutern’ (twee uitroeptekens), ‘wie man zugeben
muss, eine ganz unmögliche Anschauung, ein “Anschauungsbild” ohne die geringste
Anschaulichkeit’, alleen te ‘verklaren’ uit Nietzsche's verdrongen lusten. Het
zal wel zo zijn; maar het zou ons gemakkelijk vallen, op deze wijze het ganse
boek van dr. Brann als ‘ein ganz unmögliches Buch’ aan de lusten prijs te geven.
Nog heerlijker voor deze snuffelgrage auteur is het erotische gedicht Die Wüste wächst: weh dem, der Wüsten birgt! Hier heeft hij
maar te grazen, het is een mer à boire, een paradijs voor uitroeptekens en
cursiveringen; men voelt dr Brann dan ook overmoedig, triomferend worden, hij
ruikt de libido! Hier wordt ons niet meer of minder
gepermitteerd dan een | |
| |
vergezicht op Nietzsche's ‘masochistische
Liebeswünsche’, hier ontdekt de heer Brann ‘Beisszähne’, ‘mit nicht weniger als
vier Attributen versehen’, hier wordt hij zelfs openlijk enthousiast!
Wie sie, einer Tänzerin gleich...
‘Hurra, wieder der pikante Anknüpfungspunkt gefunden’, zegeviert Herr Doktor.
Sich biegt und schmiegt und in der Hüfte wiegt...
‘Eine Hüfte oder etwas ähnlich Aussehendes, das diesen Vergleich rechtfertigte,
haben wir bisher niemals an einer Palme, wenn sie vom Winde geschüttelt wird,
beobachten können’, noteert dr Brann; en men moet zeggen, het is een kranig
bewijs voor Nietzsche's ‘pathologische Grundlage’! Daar zijn ‘Fächer- und
Flatter- und Flitterröckchen’ en zelfs ‘Milchbusen’ niets bij.
Wat zegt men van deze ‘reiche Ausbeute an sexual-psychologischen Funden’, die dr
Brann van de reis mee thuis heeft gebracht? Moet men dit geknaag nog de eer
bewijzen, het als onjuist te qualificeren?... Er is een betere weg: de heer
Brann rustig laten knagen, zijn enorme ontdekkingen rustig juist laten zijn. Het
is niet eens grafschennis. Het is het onhandige proza van een onschadelijk
muggezifter. Het is de pedante stupiditeit van Pentheus.
Wat weet men na lezing van dr Branns Nietzsche und die Frauen?
Dat Nietzsche een mens was als vele andere mensen. Dat hij een onzeker mens was.
Dat hij een oude jongejuffrouw was, zelfs. Dat hij, m.a.w., om zijn boeken te
kunnen schrijven, niet in het gelukkige huwelijk van dr Brann is kunnen treden.
Zover brengt ons dr Branns psychologie, waarmee hij de psychologie van Nietzsche
schijnt te willen overtroeven. Zover; zover terug naar de kleine luyden, wier
genoegen dààrin bestaat, Nietzsche als één der hunnen te begroeten, om hem des
te meer zijn ‘pathologische Grundlage’ te kunnen kwa- | |
| |
lijk nemen.
‘Wille zur Macht’ der kleine luyden, machtwellust van het freudiaanse knaagdier,
dat in het woord ‘libido’ de term heeft gevonden, waarmee men de grote geesten
bij kan vijlen tot zij niet langer gevaarlijk zijn!
Wat men dus na lezing weet, kan heel nuttig, heel interessant zijn. Maar wij
moeten dr Brann te enenmale de illusie ontnemen, met zijn boek ‘dem Verständnis
für die einmalige grandiose Gesamterscheinung Nietzsche gedient zu haben’. Van
‘Verständnis’ voor Nietzsche kan men door deze naarstige onderzoekingen alleen
maar verwijderd worden. Welk ‘Verständnis’ had Pentheus voor het optreden van
Dionysos, welk ‘Verständnis’ kan deze ijverige, middelmatige, iets te
onbescheiden, maar toch niet kwaadaardige wetenschapskruier Brann hebben voor de
gestalte van Nietzsche, wiens woorden: ‘Eine grosse, feste
Glocke von Unwissenheit muss um dich stehen’, hem niet anders dan hoogst
antipathiek kunnen zijn, wanneer hij eerlijk is tegenover zichzelf.... Het is
werkelijk doodjammer, dat deze mens Nietzsche krankzinnig moest worden en
daardoor de aandacht trekken van allen, die niet krankzinnig zijn, maar gaarne
aan de krankzinnigheid denken als aan iets zeer griezeligs, als iets ‘van hen’,
dat ook Nietzsche had, dat hem plotseling vernedert tot hun peil, het peil van
de gek. Het is daarom, dat de dr Branns elkaar zo gaarne wijzen op de
pathologische toon in Ecce Homo en die toon als hèt probleem
Nietzsche gaan beschouwen; in plaats van dat zij er zich over verwonderen,
telkens en telkens weer, dat het genie met zulk een toon (voor ieder normaal
mens een hoera-toon!) zulke bedwongen, geslepen waarheden kan zeggen! Dàt is het
probleem Nietzsche, het probleem Dionysos; al het andere is probleem voor dr
Brann, voor Pentheus, die met de ontstelde ogen van de geheelonthouder een god
op zijn benen ziet waggelen, die eigenlijk zichzelf ziet
waggelen in de god, die zich een god niet anders kan
voorstellen dan als een voornaam ambtenaar, die dus een waggelende god indecent
en staatsgevaarlijk acht.
Dr Brann rechtvaardigt, door zijn boek te schrijven, zijn erotiek even goed of
even slecht als Nietzsche door zijn aphorismen over de vrouwen. Op dit peil zijn
zij gelijken, is Nietz- | |
| |
sche desnoods dan de oude vrijster en dr
Brann de goede echtgenoot en levenskameraad. Komaan, wij erkennen het! Maar
Dionysos verbreekt zijn boeien; wat philosophie met de hamer, en het is met
Pentheus gedaan; de god slaat hem met waanzin, d.w.z. dr Brann staat in zijn
hemd voor Nietzsche's ironie:
‘Ich hoffe, man kann über diese Emporschraubung einer kleinen Spezies zum
absoluten Wertmass der Dinge noch lachen?...’
1932
|
|