| |
| |
| |
Een studie in schaduw
Fedor Vergin: Das unbewusste Europa
Oswald Spengler: Der Mensch und die Technik
Er bestaat tussen de geschriften der beide cultuur-speculanten, Fedor Vergin en
Oswald Spengler, een oppervlakkige overeenkomst: zij handelen over de
beschavingsperiode, waarin wij thans leven, en zij wagen zich aan de diagnose en
prognose van die beschavingsperiode. Aan deze omstandigheid hebben zij het ook
waarschijnlijk te danken, dat zij met een zekere sensationele bereidvaardigheid
door nederlandse uitgevers in nederlandse vertaling op de boekenmarkt zijn
geworpen. Cultuur-diagnose en -prognose is tegenwoordig sensationeler, in vele
opzichten, dan internationale oplichting en handel in blanke slavinnen; boeken,
waarin problemen onmiddellijk aan het zogenaamde Heden worden vastgekoppeld,
bergen een belofte, de belofte van troost en genezing; aangezien het immers voor
een ‘beschaafd’ publiek vrijwel axiomatisch waar is, dat wij in een verwarde,
een chaotische, een verscheurde, een verleugende tijd leven (beweringen, wier
waarheidsgehalte zich niet beter laat bepalen dan door de nauwkeurige observatie
van de lieden, die ze met pathos plegen rond te strooien!), zijn medicijnen
tegen die ontzettende kwaal der verwardheid, verscheurdheid enzovoort ten
zeerste in trek, terwijl van de cultuurphilosoof even axiomatisch wordt
verwacht, dat hij als medicijnman-in-modern-costuum zal optreden. Het is toch
oneindig gemakkelijker, naar medicijnen te grijpen dan het axioma van de
verwardheid enzovoort aan een onderzoek te onderwerpen; het is oneindig
aangenamer, met een profeet van de opgang of de ondergang (beide categorieën
naar wens verkrijgbaar bij de boekhandel) mee te juichen of te wenen, dan zich
critisch te stellen tegenover de cultuur-speculatie zelve. Schrijvers als Henri
Massis, als Keyserling, als Lindsay, in bescheiden afmetingen als Dirk Coster,
mogen hele of halve denkers zijn: voor alles zijn zij medicijn- | |
| |
mannen, in wier gebaar men de troost vindt, die de kerken niet meer kunnen
verstrekken, omdat hun credietwaardigheid in twijfel wordt getrokken; zij hebben
het ambt van de priester overgenomen (soms, als bij Massis, gelieerd met de
kerk, wier oude waarheden een pikante saus behoeven om nog smakelijk te kunnen
zijn), zij weten zeer goed, dat men, als medicijnman, veel kan geselen als
verward, chaotisch enzovoort, als men er maar iets voor teruggeeft. Het behoeft
niet veel te zijn; een kinderhand is gauw gevuld. Het is op zichzelf al een
troost, als men de verwardheid zo gul voorgezet krijgt; de éne medicijnman heeft
wat sterker purgeermiddelen dan de ander, maar met de slechtheid van deze ‘onze’
tijd werken zij zonder uitzondering, gelijk weleer sprookjesvertellende bakers;
is het niet om van te rillen, kinderen, dat wij zo verscheurd over de wereld
lopen? Weest verscheurd, gij allen, accepteert toch vooral van uw culturele
baker uw zielesmarten, uw sexuele noden, uw verwrongen gelaatstrekken, en slikt
medicijn, slikt medicijn, slikt medicijn! De kruiden zijn immers zo goedkoop!
Het arme Europa, waarvan graaf Coudenhove Kalergi zo graag een Pan-Europa zou
willen maken, het wordt onophoudelijk weer tot probleem gemaakt op de
baker-achtige wijze diergenen, voor wie Napoleon een uiterst karakteristiek
scheldwoord heeft bedacht: ‘idéologues’. Men moet de werkelijkheidszin van de
Corsicaan bewonderen, omdat hij met zulk een struikrovers-verachting de ‘idee’
dorst prijsgeven aan de speculerende theoretici van zijn tijd, die door deze
‘ideologen’ ook wel als ‘onze’ tijd zal zijn beschoolmeesterd; want hij wist het
al te goed, het wàs niet hun tijd, het was de tijd van Austerlitz en desnoods
van de Beresina! O, het heerlijke woord: Tijd! Hoe verrukkelijk is het voor de
‘ideologen’, van alle andere medicijn nog afgezien, om in een Tijd te leven, te
lijden, te strubbelen, om met zijn zieke en verworden Tijd samenspraken te
houden en plannen te beramen over betere Tijden en op zijn tijd lezingen te
bezoeken, waar ook de Tijd weer op het programma staat! Dat alles verlost ons
van ons zelf, dat narcotiseert ons, dat geeft ons het gevoel, dat wij toch ook
meedoen aan die geweldige, verleugende, rhythmi- | |
| |
sche, beestachtige,
gespannen enzovoort Tijd! De beste medicijn tegen de tijd is, inderdaad, de Tijd
als thema van discussie; men vergeet het probleem van de tijd door
hartstochtelijk over de tijd te fantaseren, men voelt zich reeds half en half
genezen door (mèt zijn tijd) ziek te zijn.
Deze hausse in tijd-ziekte maakt de cultuur-speculatie uiterst verdacht.
Gewoonlijk immers blijken de haussiers aan de huiselijke haard buitengewoon
keurige en ordentelijke mensen te zijn, met een onmiskenbare voorliefde voor
keurige en ordentelijke verhoudingen, en zonder de minste neiging om zich
consequent schuldig te maken aan alle ziekelijkheden, waarvan zij de tijd
betichten; zo zij er zich al aan schuldig maken, doen zij het toch per ongeluk,
zonder aan de betichte tijd te denken. De sensationele tijd bestaat voor hen
alleen in onpersoonlijke ogenblikken; die momenten van leegheid moeten worden
opgevuld met profetische gebaren; want, denkt men, de profetische gebaren ‘maken
de man’, wij zijn in onze betrekkelijke soliditeit niet verantwoord, wanneer wij
ons niet omgeven met een betrekkelijk onsolide sfeer, waarin
de afdwalingen, die wij zelf maar half of in het geheel niet aandurven, optreden
als gigantische monsters, vijanden generis humani. De onsolide tijd redt aldus
de mens van zijn eigen onzekerheid; het denkbeeld, dat de tijd ziek is, doet hem
de voorwendselen aan de hand, krachtens welke hij zelf rustig een betrekkelijke
evenwichtstoestand van zijn eigen psyche als ‘gezondheid’ kan qualificeren. Er
is iets kalmerends in, te weten, dat Oswald Spengler onze cultuur ijskoud tot de
ondergang verdoemt, en daarnaast te weten, dat die ondergang ons in laatste
instantie niets kan schelen, zolang wij ons nog ‘lekker voelen’; men moet het
succes van een boek als Der Untergang des Abendlandes voor een
niet gering deel aan zulke laag-bij-de-grondse contrasten toeschrijven. Hoe
Spengler zelf al tastend tot de realiteit van zijn fatalisme gekomen is: wat kan
het de gemiddelde ‘belangstellende’ lezer van zijn werk interesseren! Heeft die
lezer zelf de behoefte, zijn tijd stuk te denken? Welneen immers; hij heeft zijn
verscheurde tijd op verre afstand, en bij Spengler zijn altijd nog genoeg
‘onjuistheden’ te constateren om niet bang voor hem be- | |
| |
hoeven te
zijn; er is altijd een contingent vakhistorici en vakphilosophen present, dat
met ijverige detailcritiek de situatie weet te redden. Iedereen is er dan ook
heilig van overtuigd, dat Spenglers culturentheorie ‘onhoudbaar’ is; en door
instinctief het accent te leggen op dit uiterlijk aspect van zijn philosophie
slaagt men er waarachtig ook nog in, de denker Spengler in te delen bij de
Casimirs van ‘onze’ tijd! Op grond van een weinig meer dan formele overeenkomst
(dat ook Spengler over ‘de’ tijd denkt) sleurt men hem mee met de
medicijnmannen, met de ‘ideologen’, met alle suspecte verre-kijkers, die met het
tijdsbeeld goede zaken doen. Maar wat Spengler ook is en hoe vaak hij zich ook
vergist moge hebben, een ‘ideoloog’ in de napoleontische zin is juist hij
allerminst! Dat de ideologen hem collegiaal bij hun legioen willen inlijven,
bewijst niets tegen hem; het bewijst uitsluitend, dat zij in Spenglers
culturentheorie een welkom voorwendsel ontdekt hebben, om hem als collega te
beschouwen. Het zou ook wel een wonder mogen heten, als een Spengler zijn Van
Holk niet zou vinden!
Zóver hebben de tijd-enthousiasten het gebracht, dat ook Spengler onder de
verdenking staat, ietwat ‘halfzacht’ te zijn. Zóver, dat men aanstonds Spenglers
genialiteit waarschijnlijk in één adem zal noemen met het boek van een handig
journalist met wetenschappelijke allure, Fedor Vergin,... omdat zij beide over
‘onze’ tijd schrijven.
Ik veroorloof mij daarom, vooraf de stelling te poneren, dat Vergin en Spengler
door niets anders met elkaar verbonden zijn, dan door de afstand, die hen
scheidt.
Weinig mensen verstaan de kunst, uit de gezichten van degenen, die zij ontmoeten,
een ‘tweede gezicht’ af te leiden; meestal ontbreekt hun daarvoor trouwens de...
tijd en de belangstelling, om van het vereiste psychologische talent niet eens
te spreken. Dit talent is overigens niet iets afzonderlijks; het is een gevolg
van een voortdurende, hardnekkige belangstelling in de maskers, die men
tegenkomt. Zonder die belangstelling is men reeds bij voorbaat veroordeeld tot
talentloosheid en tot voze karakteristieken als ‘zuiver kunstenaar’, | |
| |
‘scherp denker’, ‘waarachtig dichter’. Slechts weinigen hebben de behoefte,
achter die voorlopige namen nog eens namen te geven; het
‘tweede gezicht’, dat banaler is dan kunst, denken en dichten, omdat het aan die
onderscheidingen geen deel meer heeft, blijft voor velen, die liever gevoelig en
verheven zijn, verborgen. Die velen hebben geen lust in (en angst voor) het
doortrekken der onderscheidingen; het hindert hen niets eens, een wereldje van
afzonderlijke ambachten (kunstenaars, denkers, profeten en wat al niet meer),
een zeer voorlopige paradox derhalve, rustig te bezitten. Dostojewski heeft dit
spel uitstekend doorzien in een brief van 1876: ‘Men mag een willekeurige
paradox opstellen, en als men het niet tot de laatste consequenties doorvoert,
zal hij allen buitengewoon fijn, geestig en comme il faut schijnen; als men
echter ook het laatste woord uitspreekt en geheel open (en niet als toespeling)
verklaart: “Deze is de Messias!”, dan zal niemand u geloven; want ge waart zo
naïef, uw gedachte tot de laatste consequentie door te voeren.’ Men kan deze
consequentie het ‘tweede gezicht’, of met Dostojewski het ‘laatste woord’, of
met Nietzsche ‘das intellektuelle Gewissen’ noemen: vast staat, dat die
consequentie door een ganse categorie van lang niet onverstandige en lang niet
onfijngevoelige lieden gerangschikt wordt onder de ergste ketterijen.
Dientengevolge is hùn consequentie, dat zij zich herhaaldelijk, wanneer het nu
eens niet gaat om ‘zuiver’ artistieke of ‘zuiver’ philosophische ‘waarden’, door
onsterfelijke blunders blameren. De grote mannen blijven zij via bepaalde
uiterlijkheden vreesachtig als grote mannen zien; Dostojewski via zijn epilepsie
en zijn geloof, Nietzsche via zijn Antichrist en zijn Uebermensch, Spengler via
zijn faustische cultuur en zijn pruisisch gedrilde ondergang. Met zulke grote
mannen kan men nu eenmaal langs de weg der geijkte onderscheiding niet veel
aanvangen, omdat zij zich niet laten betuttelen met de gewone termen, omdat zij
nu eens de kunst met de ideeën en dan weer de ideeën met de kunst te lijf gaan.
Die consequentie is de geregelde vakman wat al te inconsequent; het eerste
gezicht laat hem daarbij in de steek, zonder dat hij echter het tweede kan
vinden.
| |
| |
Het is een wonderlijk genot, achter een boek het ‘tweede gezicht’ van de
schrijver te zoeken. Te vragen: hoe kwam deze man er toe, de pen op te nemen, te
voeren en te blijven voeren? hoe kan hij zichzelf en zijn geestelijke
excrementen zozeer au sérieux nemen, dat hij probeerde te schrijven, ging
schrijven, schrijver werd, hoe kon hij de energie mobiel maken, om langs deze
zonderlinge weg een deel van zijn leven te leven? Misschien zijn dit geen vragen
voor kunstcritici en partijgangers der Zuivere Rede, die in het begenadigd
dialect van schoonheid en wijsheid onder elkaar afspreken, zulke vragen niet
meer te stellen. De weg naar het schrijven, de weg vàn het schrijven is een weg
met zoveel diepe en onredelijke schaduwen, dat de zuivere schoonheid en de
Zuivere Rede andere wegen prefereren.... Als het tweede gezicht van de schrijver
zichtbaar wordt (en het moet zichtbaar worden, als men
geduldig is en achter de voorlopige namen andere namen wil vinden!), is het
minder officieel dan het eerste; het wijkt terug voor de oude namen kunst,
wijsheid, intellect, gevoel... in de schaduw. Het gehoorzaamt niet langer aan de
allures, die de schrijver zelf zijn publiek gaarne zou willen suggereren. Zijn
intelligentie wijkt terug, zijn domheid wijkt terug, zijn schone zinnen wijken
terug, zijn verpletterende uitspraken wijken terug; al het voorlopige wijkt
terug... in de schaduw. Er ontstaat tussen het gelezen boek en de schrijver een
schaduwspel van officieuze vermoedens: het tweede gezicht duikt op achter het
eerste, pasklare auteursgezicht. Het is zeker iets hulpelozer dan het eerste, en
even zeker is het véél verwanter; het herinnert ons aan mensen uit onze
omgeving, die nooit begeerden een pen vast te houden. Plotseling ontdekken wij
achter een gerenommeerde romanschrijver, die een grote voorraad schone,
gerenommeerde zinnen produceerde, een arduinen burgerman, wiens verlangen nooit
wezenlijk verder ging dan het lidmaatschap van een litteraire in plaats van een
andere sociëteit. Elders verandert een geraffineerde dichter in een
commis-voyageur. Een philosoof treedt herboren uit de schaduw, maar thans is er
geen twijfel mogelijk, het is een kantoorbediende, met een acht-urige arbeidsdag
boven het kasboek der Eeuwigheid. Wat gebeurt daar, met die verdien- | |
| |
stelijke essayist? Hij tracht zich nog wat achteraf te houden en interessante
schaduwen over zijn hoog voorhoofd te laten spelen; maar wij zullen ons thans
niet meer vergissen, hij is brigade-commandant bij het Heilsleger. En die
kroniekschrijver, gevreesd wegens zijn onpartijdigheid? Verandert ook hij in een
kantoorbediende? Neen, zo waar, hij brengt het tot procuratiehouder!
Er resten nog enige gezichten; veel zijn het er niet. Wij turen naar hun tweede
gezicht, maar het blijft weerbarstig in de schaduw. Een enkele maal een
lichtglimp: een militair, een ambtenaar, een arts? Voorbij het licht, een
nieuwe, diepe schaduw; verkeerd geraden. Licht, schaduw, licht, schaduw: raden,
verkeerd geraden.... Dit zijn dan misschien onze grote mannen:
zij, die zeer lang in de schaduw blijven, wier tweede gezicht telkens meer te
raden geeft, wanneer men meent, juist geraden te hebben; zij, die ons laten
vermoeden, dat men achter het tweede gezicht nog een derde en mogelijk een
vierde zal kunnen ontdekken; zij, die door en ondanks hun consequentie aan het
grillige schaduwspel der inconsequentie intiem verwant blijken te zijn.
Alleen dit tweede gezicht, met zijn beloften van een derde, een
vierde, een tiende gezicht, blijft ons, verzadigd van verdienstelijke gedichten,
nog verdienstelijker romans en onfeilbare philosophieën, binden aan de
ontcijferingswoede, die lezen heet.
Op het ‘eerste gezicht’ zijn Fedor Vergin en Oswald Spengler twee theoretici, die
beide het analytische scheermes in het hedendaagse Europa hebben gezet; beide
hebben zij, geschat naar ditzelfde eerste gezicht, een standpunt, dat hun
dienstig is, om dit Europa en zijn cultuurverschijnselen pessimistisch te
beoordelen. Bovendien vertoont de hollandse vertaling van Spenglers boekje des
philosophen vleselijke eerste gezicht over de gehele omslag: een gesloten
pruisische kop, waaruit alles en niets valt af te leiden. Het portret van Vergin
bezit ik niet; ik zou mij kunnen voorstellen, dat het met naakte, onbeschaduwde
albino-oogjes de wereld inspionneerde. In dat geval zouden twee verschillende
uiterlijken reeds wijzen in de | |
| |
richting van verschillende tweede
gezichten; maar ik geef mijn vermoeden aanstonds voor een beter. Conclusies uit
portretten zijn, zelfs als men over het vergelijkingsmateriaal beschikt,
oneindig speculatiever dan de gewaagdste conclusies uit geschriften.
Menigeen zal met het eerste gezicht van Vergin en Spengler genoegen nemen en
voetstoots beginnen, hun theorieën toe te passen. Men zal dan, naar gelang van
zijn aanleg en ervaring, tot een dosis beaming en een dosis ontkenning komen,
men zal desnoods in beiden ‘wel iets goeds’ en ‘veel eenzijdigheid’ opsporen;
men zal deze beide boeken openen, dichtslaan en weer op de boekenplank zetten,
‘hm’ zeggen en naar bed gaan; sommigen zullen zij dan nog ‘tot nadenken
stemmen’; anderen zullen weer ‘in het heerlijke gevoel hunner Hegelische
Ueberlegenheit’ naar Bollands Collegium Logicum grijpen, dat
tegen zulke psychologische eenzijdigen de remedie al klaar houdt. Deze
leesmethode is patent, als men veel haast heeft; trouwens, men beweert, dat Is.
Querido voor het bewerken van zijn bekende Boeken der
Toelichtingen een nóg sneller methode heeft uitgevonden, waarbij het niet
eens strikt noodzakelijk is, de boeken te lezen.... Maar ter
zake: op het ‘eerste gezicht’ doen èn Vergin èn Spengler zich aan de lezer voor
als cultuur-speculanten, met een procédé; het procédé van Vergin is de
psychoanalyse, het procédé van Spengler is dat van zijn Untergang
des Abendlandes; het procédé van Vergin is onder de zon van Freud, dat
van Spengler in de... schaduw van Nietzsche ontstaan.
Men behoeft echter slechts de ondertitels van beider geschriften te spellen, om
te bevroeden, hoe oppervlakkig de schijnbare gelijksoortigheid van ‘eerste
gezichten’ ongelijksoortige ‘tweede gezichten’ combineert. Vergin accentueert zijn titel: Das Unbewusste Europa door
de toevoeging Psychoanalyse der europäischen Politik; Spengler
verzacht zijn titel: Der Mensch und die Technik door Beitrag zu einer Philosophie des Lebens. Er is dadelijk een
markant verschil; de ondertitel van Vergin is een brutale diagnose, die van
Spengler is een excuus, voor het geval zijn titel te veel diagnose mocht geven;
de eerste annonceert een wetenschappelijke the- | |
| |
rapie, de tweede
bereidt een gereserveerd onderzoek voor. Het kiezen van een ondertitel is
dikwijls een verraad, dat uit de titel nog minder duidelijk sprak: er komen hier
twee mensen aan het woord, die het toevallig over de europese cultuur hebben,
maar die over hun eerste definitie reeds in conflict zouden geraken! Of zij het
thema van hun discours op Europa zouden brengen dan wel op bonbons, zij zouden
van den beginne af tot het bittere einde toe tegenover elkaar staan, zonder een
syllabe van elkaars betoog te kunnen waarderen. Als Vergin toevallig tot de
europese cultuur kwam, dan was het door motieven, die Spengler volkomen vreemd
waren; waar voor Vergin het probleem Europa eindigt (in een soort lege ‘soziale
Vernunft’ na een duchtige psychoanalytische kuur), daar begint voor Spengler de
europese ondergang pas interessant te worden; waar Vergin met de
oppervlakkigheid van de neuzende veelweter de mogelijkheid van ontsnapping ziet
uit een krankzinnige chaos, daar versmaadt Spengler iedere medicijn met de
trotse levensbeschouwing van Achilles: liever een kort leven vol daden en roem
dan een lang zonder inhoud; waar Vergin met de huisapotheek der psychoanalyse
komt aandragen, daar accepteert Spengler kort en goed het eerlijke einde van de
romeinse soldaat, die in Pompeiï op zijn post stierf: ‘dieses ehrliche Ende ist
das einzige, das man dem Menschen nicht nehmen kann’.
In Vergin ontdekt men, achter zijn geleerde eerste gezicht, reeds zonder veel
moeite de moderne medicijnman. Als elke medicijnman is hij minder gecompliceerd,
dan zijn hokus pokus zou doen vermoeden; heeft men eenmaal zijn hobby doorzien,
dan is dat hokus pokus tot een betrekkelijk simpele formule te herleiden. De
hobby van de medicijnman Vergin is Freud. De woorden van Freud zijn voor Vergin
sinds lang geen raadselen meer, zwaar van geheimen; hij moet eens, ergens in
zijn leven, Freuds geschriften zijn tegengekomen en er spoorslags in zijn
ondergedoken; toen hij weer opdook, was hij Freudiaan, en met het freudiaanse
toverboekje spoedde hij zich verder. En merkwaardig: er bleken plotseling geen
geheimen meer te zijn! Alles viel voor de naakte ogen van de ondergedompelde
heer Vergin naakt uit zijn mysterieuze | |
| |
schil; hosannah, het geheim
bleek afgeschaft! Kan men het beter wensen? En zou men dan nog aarzelen, de
stervende europese cultuur van dienst te zijn? Het zou met misdaad gelijk staan!
Daarom wierp zich de ingewijde heer Vergin met zijn nieuwe toverboekje op alle
machthebbers van Europa tegelijk, op de overleden Franz Joseph, op Mussolini, op
Briand, op de Sowjets; hij analyseerde hen volgens zijn systeem, dat niet missen
kon, en het mist ook nooit. Het toverboekje met de psychoanalytische termen
bewees zijn onfeilbaarheid, op keizers, dictatoren, democraten en communisten;
zij vielen in elementen uiteen, stukgetoverd, uiteengehekst. En hijgend moet
medicijnman Vergin na zijn analytische campagne hebben stilgestaan, toen deze
hoop waardeloze zielescherven (het onbewuste Europa!) daar aan zijn voeten lag;
wel even toch moet zelfs hij, schijnt het mij toe, verbaasd zijn geweest, dat
het toverboekje zulke resultaten had; om daarna ijlings over te gaan tot het
toedienen van de medicijn aan de nu bijkans wanhopige lezer van onze verleugende
tijd: ‘Heroismus muss der Vernunft weichen. Idealismus muss der
naturwissenschaftlichen und psycho-analytischen Verstandesarbeit Platz machen...
Wenn uns die Triebkräfte und das Kräftespiel unserer Psyche ebenso bekannt sein
werden wie die Geographie des Mondes, werden wir alle politischen Kindereien
unserer Tage ebenso belächeln wie die Mondgesänge der alten Perser.’ Inderdaad,
zo lijmt men zielescherven weer aaneen... voor goede sukkels, die een gekramde
cultuur voor een gezonde cultuur believen aan te zien!
En nààst deze medicijnman met een geleende hobby, deze propagandist van een
(N.B.!) ‘Planwirtschaft der Seele’ zonder een spoor van schaduw over zijn slimme
tweede gezicht, zou men klakkeloos Oswald Spengler moeten stellen, alleen, omdat
ook hij over Europa philosopheert? Spengler, voor wie zijn exempel Nietzsche
slechts een aansporing kon zijn, om zelfstandig, tastend,
vermoedend (zij het dan niet vermoedend als de objectieve historicus, die bang
is om zich aan koud water te branden) zijn eenzame weg te gaan? Spengler, voor
wie het probleem van Europa niet ligt in het laatste, maar in het eerste woord?
Spengler, die geen | |
| |
formules uit zijn hoofd leert, maar
omschrijvingen zoekt?
Het zou ridicuul zijn. Althans, wanneer aan zulk een vergelijking niet een studie
in schaduw voorafging.
Men spreekt wel van oorspronkelijke geesten, hoewel men niet
betwijfelen kan, dat oorspronkelijke geesten nog moeten worden uitgevonden en
een wereld veronderstellen, waarin erfelijkheid en opvoeding, geboorte en
ontwikkeling zijn uitgeschakeld. Toch: met de evidentie voor ogen, dat
oorspronkelijkheid bij nader inzien steeds onvermijdelijk uit invloeden kan
worden afgeleid, spreekt men van oorspronkelijke geesten, en men spreekt ook,
met een zekere afkeer, van epigonen. Sprekend over Vergin en Spengler, noemt men
zonder aarzelen Vergin een epigoon, Spengler een oorspronkelijke geest. Een
quaestie van schaduw. Laten wij vruchteloze debatten over absolute
oorspronkelijkheid en absoluut epigonisme vermijden, want de man, die gelijk wil
hebben, zal u altijd kunnen aantonen, dat de meest slaafse epigoon nog een
procent oorspronkelijkheid, dat de onafhankelijkste oorspronkelijke nog meerdere
procenten epigonisme in zich bergt. Alsof oorspronkelijkheid en epigonisme
zouden afhangen van de hoeveelheid verwerkte invloed en niet
van de wijze, waarop men zich aanhoudend van invloeden bevrijdt!
Er is een stijl voor oorspronkelijke geesten, er is een stijl voor epigonen; zij
behoren tot de voornaamste kenmerken van het tweede gezicht van een schrijver.
De stijl van een Spengler is organisch en gebonden, aristocratisch en ingehouden
van toon; het is de toon van iemand, die langzaam en toch meeslepend gedachten
uit een floers loswikkelt, het is de stijl van iemand, wiens woorden met zijn
gedachtengang meebewegen; over die stijl liggen de schaduwen van het niet-weten,
waaruit alle weten zich (als een bescheiden nuance van niet-weten, meer niet)
ontvouwt. De stijl van een Vergin is verward en hakkelig, proletig-democratisch,
kinderachtig-beslist en aanmatigend-kefferig; zo schrijft iemand, die een
willekeurig aantal verschijnselen liefst met enige haast wil onderbrengen bij
het stelletje onwrikbare normen, dat hij vers van de meester heeft
thuisgebracht; de waarheid ligt klaar, er is niet | |
| |
anders meer te
doen, dan alle dingen met die meegebrachte waarheid bang te maken. Als men iets van oorspronkelijkheid, epigonisme en hun contrast wil
beseffen, moet men de boeken van Spengler en Vergin na elkaar lezen; lezen, niet alleen bestuderen en betuttelen. ‘Le style c'est
l'homme’ is nog altijd een te weinig gewaardeerd gezegde; er zijn geen mensen,
die een slechte stijl schrijven en toch achteraf nog grote geesten blijken te
zijn, of omgekeerd; de slechte stijl van grote geesten en niet minder de goede
stijl van nullen, is een bedenksel van hen, die bij het woord ‘stijl’ nog altijd
denken aan die beruchte ‘stijl-oefeningen’ van Duyser, waaruit men de
nederlandse taal en haar grillen kan leren. Misschien schrijft Vergin volgens
Duyser wel een goede stijl, ik weet het niet; maar dit weet ik, dat hij een infame stijl schrijft, een stijl, waarmee men zelfs het
onbewuste Europa niet kan aanpakken. Het is de stijl van de epigoon, die
onhandig om zich heen strooit met de ‘waarheden’ van anderen (in casu van Freud,
die zelf honderdmaal beter schrijft dan Vergin); en deze epigoon hakkelt, omdat
hij niets uit zichzelf te ontwikkelen heeft. Over zijn stijl krijst een schel,
protserig licht, met de onaangename pretentie van naakte schaduwloosheid....
Deze twee stijlen symboliseren oorspronkelijkheid en epigonisme, symboliseren ook
de verhouding van de oorspronkelijke en de epigoon tot hun ‘voorbeeld’. Spengler
heeft zich organisch ontwikkeld uit Nietzsche; hij heeft dat zelf in zijn Untergang des Abendlandes ruiterlijk erkend. Deze man zou
zonder Nietzsche ondenkbaar zijn, zijn opvatting van de mens als ‘das
erfinderische Raubtier’ is het onmiddellijke vervolg op Nietzsche's Umwertung
aller Werte; zijn gezond pessimisme stamt van Nietzsche's levensbeaming, die
eigenlijk het pessimisme der geestelijke gezondheid zou kunnen heten; zijn
aristocratische verachting van de kuddemens met zijn steden en zijn civilisatie
is gebaseerd op Nietzsche's Genealogie der Moral. Maar
Spengler ziet men uit Nietzsche opgroeien; men ziet hem, dankbaar voor die
invloed, verder gaan, zijn richting vinden, afsnijden, wat onbruikbaar is,
voortzetten, wat voor hem, Spengler, mogelijkheden heeft; men volgt hem naar
zijn ondergangsphilosophie en zijn cul- | |
| |
turentheorie, men volgt hem,
jaren later, over nog geen honderd bladzijden, van zin tot zin, nu hij zijn
levensleer organisch verder denkt; men leeft het proces mee, omdat het in de
stijl nog voortleeft. Deze man kon een beslissende invloed ondergaan, zonder
afhankelijk en slaafs te worden, hij kon, beïnvloed, oorspronkelijk blijven....
En Vergin? Volgt men hem, van etappe tot etappe? Mijn hemel, zo iemand is niet
te volgen! Hij behoeft ook niet gevolgd te worden! Na tien bladzijden van Das Unbewusste Europa gelezen te hebben, weet men, dat het
freudiaanse sleuteltje, in welks bezit de epigoon Vergin zich vermeit, op alle
deuren van alle probleemkamers past; na vijftig bladzijden vergaat u de lust, de
heer Vergin zelfs nog maar tegen te spreken; na honderd bladzijden kent men zelf
het patentmiddel ook, waarmee Vergin Europa analyseert en men leest alleen
verveeld tot het einde door om te ervaren, welke medicijn hij zal verstrekken
(want dàt er medicijn los moet komen, voelt men aan de genezersstijl, het
recepten-idioom, de ziekentroosters-superioriteit). Fedor Vergin heeft zich aan
Freud opgehangen, verslingerd, verknocht, verkocht, weggegooid, al wat men maar
wil; maar uit hem ontwikkeld heeft hij zich niet, nergens. Met alle wraakzucht
van de kleine man heeft hij een leer, een dogma, aangegrepen en woedend
toegepast op alle schijn-voorname dingen, die hem eens, toen hij zijn hokus
pokus nog niet gevonden had, schrikkelijk imponeerden. Zich bedrinkend aan het
magisch genot van de psychoanalytische termen, dat tover-jargon, dat
regenmaker-patois, heeft hij zich vijftig, honderdmaal voor een object geplaatst
en gesproken: ‘Sesam, open u!’; en vijftig, honderdmaal hèèft Sesam zich geopend
en een angstneurose of een Oedipuscomplex vertoond in zijn binnenste binnenste!
Gelukkige medicijnman! Maar neem het de toeschouwer niet kwalijk, dat hij het de
honderd-en-eerste maal al lang gelooft!
Zó kan men invloed ondergaan: als Spengler, de aristocratische pessimist, voor
wie ‘invloed’ het activeren van latente mogelijkheden heeft betekend; als
Vergin, de nijvere meeloper van de psychoanalytische ‘Fortschrittspartei’, die
door een ‘invloed’ tot scribent werd bevorderd. Het is een quaestie van schaduw.
| |
| |
Laten wij de antithese nog eenmaal scherp stellen:
Spenglers Der Mensch und die Technik is een gedachtengang,
waarmee men zich van het eerste tot het laatste woord moet meten. Vergins Unbewusste Europa is een soms scherpzinnige, soms gezochte
toepassing van een dwanggedachte op de hedendaagse cultuur; een gedachtengang is het nergens.
Spenglers philosophie eindigt in een fatalistisch pessimisme, dat men kan
aanvaarden of verwerpen, maar niet voorbijgaan; het is de onsentimentele
consequentie van een onsentimentele grondgedachte: de mens is een roofdier.
Vergins psychoanalyse culmineert in een banaal optimisme, een uit de lucht
gegrepen ‘soziale Vernunftreligion’, die de mens op miraculeuze wijze van zijn
barbarie moet verlossen.
Spenglers analyse is onbarmhartig, maar het is de onbarmhartigheid van de
scepticus, die weet, dat hij in de schaduw der onwetendheid philosopheert.
Vergins analyse pronkt met de naïeve en schoolmeesterachtige pretentie, dat haar
toevallige conclusies de ‘vooruitgang’ helpen bevorderen; de psychoanalyticus
Vergin leeft van de oer-primitieve, magische illusie, dat zijn mechanisch
vereenvoudigings-procédé met het fabrieksmerk Freud de ‘waarheid’ omtrent de
mensenziel naderbijbrengt.
Het tweede gezicht van Vergin is, na dit éne boek, overduidelijk; het is het
gezicht van de kleine burger, die met de termen der psychoanalyse wraak wil
nemen op zijn domme meerderen, die zijn angst voor de komende vernietiging van
het oude Europa wil onderdrukken door dit superioriteitsgebaar van welingelichte
medicijnman.
Het tweede gezicht van Spengler blijft, ook na dit nieuwe boek,... in de schaduw.
Het belooft een derde, een vierde gezicht. Vergeefs zullen de ‘ideologen’ hem
aan de uiterlijkheden van zijn laatste theorieën trachten te binden, hem
proberen in te lijven bij de medicijnmannen; zijn tweede gezicht blijft in de
schaduw, omdat het aan de schaduw verwant is.
1932
|
|