thans nog een kind ben van mijn boek en met
een zekere aanhankelijkheid en trots wil instaan voor mijn ‘waarheden’; want de
nieuwe scepsis nadert niet snel, en zeker minder snel dan de scepsis van
vroeger. Maar van één ding zullen zij overtuigd zijn: alleen voor vrienden was
ik zo positief, voor onverschilligen en algemeen-ontwikkelden had ik de
bestendige ondergrond der scepsis al veel eerder toegegeven. Wat kan het mij
schelen, ‘waar’ te zijn voor een dominee of een dichter? Het was mij alleen iets
waard, dat mijn vrienden niet vroeger, niet ‘geestelijker’ sceptici zouden zijn
dan ik zelf.
Een laatste criterium. Het viel mij in onder het schrijven, enige maanden
geleden, maar ik bewaarde het. Lavoisier verzocht om de gunst, voor zijn
terechtstelling een wetenschappelijk onderzoek te mogen voltooien. Ik hoorde
daarvan al in mijn jeugd; als ik toen aan die geste dacht, vervulde zij mij met
bewondering, maar ook met een vaag afgrijzen. Iets in mij protesteerde toen al
zonder tot formules te kunnen komen naast de hevige bewondering, tegen die
barbaarse toewijding aan een zo abstract geloof als de wetenschap; had Lavoisier
in het aangezicht van de dood niets beters te doen dan de voortgang der chemie
te bevorderen? Ik aarzelde tussen mijn verering voor die geringschatting van de
guillotine en mijn protest, tussen Lavoisier, de verachter van de dood, en
Lavoisier, de slaaf der scheikunde, die misschien door de wetenschapsillusie
genarcotiseerd de dood werkelijk als een onbelangrijk incident kon ontmoeten....
Dit staat voor mij vast: had men mij onder het schrijven van
dit boek de dood op korte termijn aangekondigd, dan zou ik die termijn niet
gebruikt hebben om het te voltooien; het zou spoorloos weggevallen zijn voor een
laatste pijnloze middag in de plantaardige stilte van een dorpstuin en,
misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel
zwijgen, ver van alle wetenschap.