| |
| |
| |
Van oude en nieuwe Christenen
| |
| |
Eerste boek Menselijke waardigheid...
Οὖτις ἐμοί γ᾽ ὄνομα Οὖτιν δέ με ϰιϰλήισϰουσι μήτηϱ ἠδὲ
πατὴϱ ἠδ᾽ ἄλλοι πάντεσ ἑταῖϱοι. Odyssee, IX, 366-367
| |
| |
| |
I. Gesprek over de zin des levens
Gijsbertus. Stoor ik je?
Ik. Integendeel. Ik was aan het werk.
Gijsbertus. Is dat niet een bedenkelijke paradox?
Ik. Voor degenen, die in het werk de afwikkeling zien van
een systematisch georganiseerde verrichting, ja. Maar mij komt het voor,
dat een onderbreking bijna altijd een aanwinst betekent; men wordt gedwongen
zich aan de rechtlijnigheid van zijn programma te onttrekken, men wordt
afgeleid; aangenomen dus, dat de man, die mij komt storen, niet de bedoeling
heeft mij met kletspraatjes te vervelen....
Gijsbertus. Wees gerust!
Ik. En zelfs dan! Dikwijls zijn kletspraatjes inspirerend
door hun hardnekkigheid. Ik geloof, dat ik in een atmosfeer van kletspraat
de beste ideeën heb gehad; het argeloos kakelen schept een wal van geluiden
om iemand, die hem èn motieven aan de hand doet èn beveiligt tegen een te
doordringende stilte.
Gijsbertus. Ik kan mij dus veroorloven je met geklets te
vervelen, want mijn geklets zal je beste inspiratie en de verveling zal je
amusement zijn. Wat denk je van déze paradox?
Ik. Ik heb niets tegen paradoxen, wanneer die althans niet
gelanceerd worden door mensen als Chesterton, waartoe jij niet behoort,
voorzover ik weet. En ik wil je eerlijk bekennen, dat het probleem van de
paradox mij al lang heeft beziggehouden. Ik ontmoet overal paradoxen, waar
de meeste mensen een formule vinden.
Gijsbertus. Je bent waarschijnlijk wat speelser dan die
mensen.
Ik. Toch niet. Ik ben overtuigd van het spelkarakter der
logica, maar desalniettemin wil ik van de logica geen spelletje maken. Ook
die paradox ontmoet ik telkens, en ik moet haar ook telkens weer erkennen
als paradox.
| |
| |
Gijsbertus. Je zou dus een brochure kunnen schrijven ter
verdediging van ‘de’ vrijheid of ‘de’ cultuur, in volle ernst, en tezelfder
tijd een brochure tegen ‘de’ vrijheid en ‘de’ cultuur, eveneens in volle
ernst?
Ik. Inderdaad, waarom niet? Mijn ernst geldt niet de woorden ‘vrijheid’ en ‘cultuur’, en evenmin de woorden ‘onvrijheid’ en ‘cultuurloosheid’. Wanneer ik in
het algemeen meer geneigd zal zijn om vrijheid en cultuur te verdedigen, is
dat niet een gevolg van geloof in die woorden, maar van een toevallige
situatie; het is een vorm van tactiek, meer niet.
Gijsbertus. Spreek niet geringschattend over tactiek!
Misschien is zij voor ons wel de ‘hoogste’ bereikbaarheid, nu wij afgeleerd
hebben in ‘de’ Waarheid of ‘het’ Absolute te geloven. Tactiek en
opportunisme veronderstellen een mens, die met veel grote woorden heeft
afgedaan.
Ik. En desondanks ieder ogenblik woorden nodig heeft om
zich te realiseren! De paradox! Want hij heeft scherpe, volstrekte woorden
nodig, hij moet zich vereenzelvigen met anderen, die deze woorden gebruiken
zonder aan hun absolute waarheid te kunnen twijfelen. Door het paradoxale
karakter van alle eerste en laatste waarheden te erkennen, sluit men
zichzelf buiten alle gemeenschappen.
Gijsbertus. Waar men zichzelf niet buiten sluiten kàn! Ook
dat is een paradox, mijn waarde.
Ik. Maar een te gemakkelijke. Het spreekt vanzelf, dat ik
niet ontken tot de gemeenschap der broodverbruikers en taalverbruikers te
behoren; ik behoor nog tot heel wat meer gemeenschappen, zonder dat ik het
gevoel heb bij één gemeenschap met hart en ziel te... behoren.
Gijsbertus. Ik waag het bijna niet nog eens op te merken,
dat zich hier opnieuw een paradox aandient.
Ik. Vandaag las ik in de aantekeningen, die William Blake
maakte bij de Discourses van Sir Joshua Reynolds, het
volgende: ‘To generalize is to be an idiot. To particularize is the alone
distinction of merit. General knowledges are those knowledges that idiots
possess.’ Voel je, hoe de paradox uit deze bepaling naar voren springt?
Immers de van generaliseren afkerige Blake generaliseert zelf, waar hij zijn
conclusie | |
| |
onder woorden brengt, en in dit geval nog wel als een
algemeen geldende uitspraak! Voer die paradox door, en het blijkt, dat de
‘waarheid’ van deze uitspraak is... dat zij niet waar is! Want als zij waar
zou zijn, zou zij generaliseren en dus gerangschikt moeten worden onder
‘those knowledges that idiots possess’!
Gijsbertus. Ik maak hieruit alleen deze gevolgtrekking, dat
zelfs William Blake, die afkerig was van alle generalisatie, in die mate
zelfs, dat hij het generaliseren aan de idioten wilde overlaten, zijn
toevlucht moest nemen tot het generaliserende, vulgariserende middel bij
uitstek, de taal. Maar nu dadelijk hierop een vraag: ben je daarom geneigd
Blake's uitspraak minder hoog aan te slaan, zou je b.v. nu willen
concluderen, dat het juist de verstandige mensen zijn, die generaliseren, en
dat daarentegen de voorliefde voor het bijzondere een
eigenschap van idioten is?
Ik. Neen, natuurlijk niet.
Gijsbertus. Dan blijkt daaruit duidelijk genoeg, dat je in
het gezegde van Blake niet de algemeengeldige waarheid, maar de tactiek
waardeert.
Ik. De tactiek?
Gijsbertus. De tactiek. Je sympathiseert met Blake, omdat
je, zonder je dat overigens bewust te maken, van zijn tactische praemissen
bent uitgegaan. Ik neem aan, dat ik in staat ben, je ook met het tegendeel
te laten sympathiseren. Let wel: in je afkeer van het generaliseren kies je
met enig vuur partij voor de bepaling: ‘to particularize is the alone
distinction of merit’. Je doet dat, omdat je daarbij al het droge, stijve,
houterige van het generaliseren voor ogen hebt. Door voor het bijzondere te
voteren, verwerp je die droogheid, stijf heid en houterigheid. Maar stel je
nu voor, dat juist iemand je al het afschuwelijke van het bijzondere had voorgehouden, b.v. door er op te wijzen, dat de
‘particularist’ in zijn voorliefde voor het bijzondere ieder gevoel voor
verhoudingen, alle noodzakelijke constructieve kracht verliest; dat de
zuivere consequentie van het bijzondere is: de verzamelaar van
bijzonderheden, die zelf een curiositeit wordt. Ik geloof, dat je dan met
evenveel vuur het generaliseren zoudt verdedigen.
| |
| |
Ik. Ongetwijfeld. Maar ik wil toch opmerken, dat wij ook zo
de paradox van ‘generalize’ en ‘particularize’ nog niet ontlopen. Ik zal mij
b.v. stellig verzetten tegen de ‘particularistische’ voorliefde van de
verzamelaars van anecdoten, die in de kunst wordt belichaamd door een
soortgelijke voorliefde bij de naturalisten en andere artisten voor de
‘petits faits’. Echter: deze voorliefde voor het bijzondere is in het geheel
niet primair, maar, secundair, het gevolg van één generaliserende conclusie,
die vrijwel alle artisten trekken: de mensen of dingen, die er
ogenschijnlijk zo ongecompliceerd uitzien, zijn in (onze) werkelijkheid
zéér gecompliceerd. Van deze ontdekking, die het standsgevoel van
de ‘ware’ artist tegenover de kitsch bepaalt, bestaat in de wereld van de
kunst geen appèl; deze generaliserende wet regeert over de artist, stijft
hem in zijn afkeer van het ‘normale’ en zijn manie voor het bijzondere, want
rechtvaardigt zijn bestaan.
Gijsbertus. Tactiek blijft dan toch de neiging van de
artist om zich op het bijzondere te laten voorstaan als op een speciale
privilege, dat hem boven anderen verheft.
Ik. Zeker, dat ontken ik niet, al wordt die tactiek de
artist meestal niet als zodanig bewust. Doorgaans zijn artisten (hoe zelden
zij ook te goeder trouw mogen zijn) te goeder trouw juist wat betreft het
feit, dat zij geloven in het bijzondere als de hoogste waarheid; dat al die
gecompliceerdheid maar een borduursel op het wijde kleed van een nieuwe,
alomvattende ongecompliceerdheid is, vermogen zij niet te
begrijpen.
Gijsbertus. Met andere woorden: de artist is eigenlijk een
hoogst fatsoenlijk arbeider in de wijngaard der bijzonderheid, der
gecompliceerdheid, der perversiteit zo nodig. Een tacticus, die zich van
zijn tactiek niet bewust mag worden, op straffevan zijn werkkracht te
verliezen: een nieuwe paradox.
Ik. Maar met dat al voelt men aan de subtiele kunstenaar,
dat hij generaliseert. Zodra hij over zijn vak komt te
spreken, vertoont hij een zeker onhumoristische geborneerdheid, die mij
duidelijk herinnert aan de geborneerdheid van ambtenaren en staatslieden.
Dat is dan toch wel een onloochenbaar teken van de generalisatie, waaraan
zijn zo subtiele en van intelligente interpretatie doordrongen wereld fataal
is gebonden.
| |
| |
Gijsbertus. Dan blijkt dus de tactiek van de werkelijk
subtiele kunstenaar niet principieel te verschillen van de tactiek van de
kitsch-auteur! Ook diens poging tot generaliseren bedoelt een gecompliceerde
wereld te handhaven, die zijn belang dient. Alleen is de
gecompliceerdheid hier minder verfijnd en de subtiliteit wat grover.
Ik. Het grote verbond van kunst en kitsch, van subtiliteit
en grofheid! Afschuwelijke paradox voor de verfijnde! Misschien ligt het
daaraan, dat ik mij in de laatste tijd herhaaldelijk betrap op een
beangstigend snel groeiende onverschilligheid ten opzichte van de grenzen,
die de artistieke wereld zo zorgvuldig weet te trekken tussen kitsch en
kunst. Beangstigend: want nog altijd heb ik liefde voor de subtiele
onderscheidingen; bijna zou ik willen, dat zij mij nog nader aan het hart
lagen!
Gijsbertus. De zaak is, dat de artist je niet toestaan wil,
je te vertreden op een gebied, waar zijn tactiek dodelijke ernst eist.
Ik. En als ik mij nu toch eens vertreden wil, in plaats van
de subtiliteit tot mijn evangelie te maken?
Gijsbertus. Dan zul je op den duur in botsing komen met de
belangen der evangelische subtielen. Subtiliteit, die voor subtiliteit geen
respect heeft, gaat hun te ver. Blijft er nu nog iets over van je sympathie
voor ‘to particularize is the alone distinction of merit’?
Ik. Toch wel. Heel veel zelfs.
Gijsbertus. En dat is?
Ik. Mijn overtuiging, dat een veel volstrekter hartstocht
voor het bijzondere mogelijk is dan die bij de artist voorkomt. Want wat is
het allerbijzonderste van het bijzondere? Dat het eenvoudig is, eenvoudig als de waterdruppel, als het licht, als al het
geschapene, dat evenmin eenvoudig is.
Gijsbertus. En waarom zou de subtiele artist de weg naar
die eenvoud dan niet kunnen vinden? Ik denk, dat ik je hier weer opmerkzaam
moet maken op een quaestie van tactiek. Je sprak zoëven van vertreden. Met
andere woorden: je blijft aan de subtiliteit gehecht, maar als aan een spel,
dat je nu eenmaal verkozen hebt boven het grovere spel van de kitsch. De
eenvoud hervinden betekent voor jou en mij dus geenszins een terugkeer tot
primitiviteit, grofheid of dilettantisme; wat be- | |
| |
let dan de
artist om je te volgen? Niets immers zou hem verhinderen genuanceerd te
blijven, wanneer hij de eenvoud hervonden had; hij zou dezelfde bijzondere
bloemen kunnen blijven kweken als vroeger.
Ik. Dezelfde?
Gijsbertus. Dezelfde in die zin, dat hij geen detail zou
hebben te laten varen, geen concessie zou behoeven te doen aan welke vorm
van botheid en vulgariteit ook. Maar ik begrijp je interruptie. Je wilt
zeggen, dat dezelfde nuances dezelfde niet meer zijn als de rechtvaardigende
achtergrond van weleer verdwenen is.
Ik. Inderdaad. Hetzelfde is niet meer hetzelfde, wanneer
het een andere zin heeft in het geheel.
Gijsbertus. Wanneer het, tactisch gesproken, dus
onbruikbaar wordt voor de artist. Gepreciseerd: het is de artist niet om het
behoud van het bijzondere te doen (want hij zou het kùnnen behouden), maar
om de rangorde, die met dat bijzondere samenhangt. Komt
alles, wat nuance heet, in het licht van de eenvoud-achter-de-nuance te staan, dan verliest de wereld van het bijzondere
voor de artist, zoals je zegt, haar zin.
Ik. Het is een niet onaardig toeval, dat de z.g. amorele,
intuïtieve, spontane artisten ons tot de ‘zin des levens’ moeten brengen!
Gijsbertus. Hoe jammer het ook moge zijn voor hun
waardigheid: zonder die zin des levens, waaraan zij dan ook hardnekkig
vasthouden, zouden zij niets zijn dan meer of minder begaafde
ambachtslieden, die al naar gelang van hun ‘vak’ dan ook behoorden te worden
ingedeeld bij de verschillende ambachten: de schrijvers bij het
kantoorpersoneel, de schilders bij de ververs, de beeldhouwers bij de
steenhouwers, de architecten bij de architecten; maar de ‘zin’ hunner
scheppingen brengt hen op een ‘hoger’ plan en in één gilde met andere
vertegenwoordigers van de culturele ‘bovenlaag’, zoals daar zijn de
theologen, de wetenschapsmensen en de philosophen, die het al evenzeer van
de ‘zin des levens’ moeten hebben.
Ik. Is het opzet, dat je de musici geen ambacht hebt
toebedeeld? Of weet je met hen geen raad?
| |
| |
Gijsbertus. Het schijnt, dat je me, hoewel alles daartegen
pleit, voor een Schopenhaueriaan verslijt. Maar om je een genoegen te doen,
wil ik wel erkennen, dat het mij bijzonder moeilijk lijkt voor de ‘hogere’
musici (de grote dirigenten met manen en kuren b.v.) een passend emplooi te
vinden, wanneer hun zin des levens eens in de chaos mocht verdwijnen, even
moeilijk bijna als voor de leraren in de klassieke talen, wanneer het Grieks
en Latijn als leervak voor iedere toekomstige advocaat en dominee mocht
komen te vervallen; zo zinrijk ver heeft de ‘hogere’ muziek zich verwijderd
van alles, wat op direct practisch nut zou kunnen lijken.
Ik. Terwijl het practisch nut van de ‘lagere’ muziek aan
geen twijfel onderhevig kan zijn.
Gijsbertus. Helaas, alleen al het sterk ontwikkeld
zelfrespect van grote dirigenten en solisten zou een ernstig beletsel
blijken om hen en bloc over te plaatsen naar het amusementsbedrijf en de
Italiaanse opera. Om je ironische opmerking dus in een argument pro om te zetten: juist aan de ‘hogere’ musici laat zich uitnemend
demonstreren, hoe de waardigheid van de artist en van de culturele bovenlaag
in het algemeen staat of valt met de door de prestatie heengeweven ‘zin des
levens’!
Ik. Aangenomen. Maar onder deze musici, en eveneens onder
de beeldende kunstenaars, komen dan toch ook gelukkig nog vrij dikwijls
mensen voor, die niets meer zijn dan buitengewoon begaafde ambachtslieden en
zich, behalve dat, volkomen tevreden stellen met het feit, dat zij in hun
ambacht prachtig functionneren.
Gijsbertus. Misschien komen zij inderdaad voor, deze
mensen, maar zij zijn toch oneindig veel zeldzamer dan je zelfs bij de
laagste schatting zoudt kunnen gissen. Meestal immers zijn die ‘zuivere’
ambachtslieden onder de artisten, waar je op doelt, toch nog zozeer onder de
indruk van het feit, dat hun prestaties maar een geringe practische waarde
hebben en voor ‘versiering’ worden gebruikt, dat zij ter rechtvaardiging van
hun ‘hoger’ werkmanschap ergens nog wel een dolzinnigzinrijke theorie achter
de hand hebben. Ga vooral niet af op het pottebakkersvoorkomen van de
sierkunstenaar! Leer hem eerst wat meer van nabij kennen; dan zal hij je
ongetwijfeld | |
| |
op een gegeven ogenblik, dat hij daarvoor geschikt
oordeelt, verbluffen met een zo driest philosopheren, dat je pas dan een
licht opgaat, waarom deze ambachtsman tòch geen gewone
ambachtsman, maar kunstenaar heeft willen zijn.
Ik. Je bedoelt, dat een rechtvaardigingstheorie als: ‘God
schiep de wereld, opdat men de gelegenheid zou hebben potten te bakken en
opdat in een “hoger” stadium de pottenbakker zou kunnen evolueren tot
sierkunstenaar’, maar een povere theorie is.
Gijsbertus. Pover, en toch... tactisch.
Ik. Tactisch, maar toch... pover, zou ik liever zeggen.
Gijsbertus. Dat is een quaestie van smaak. Ik voor mij gun
de artist zijn rechtvaardiging, zoals ik mijzelf een hartig wantrouwen
jegens artistentheorieën gun. Mijn vertrouwen in de kunstenaar staat gelijk
met wantrouwen in zijn theorie, vooral wanneer die theorie verzwegen wordt,
en achter de schermen uitgebroed; maar ik weet, dat hij iets dergelijks
nodig heeft, om jou en mij in de gelegenheid te kunnen stellen ons in zijn
scheppingen te kunnen... vertreden.
Ik. Het komt mij voor, dat de artist, onder deze
gezichtshoek bezien, als onderdeel dus van een groep
artisten, die samen een vakbelang vertegenwoordigen, zich in niets
onderscheidt van andere vakgroepen, wier sterkste instinct erin bestaat zich
door een speciale ‘zin des levens’ te handhaven.
Gijsbertus. Laten wij dan van de artisten als speciale
variant van groepsbelang bij de zingeving afstappen, hoewel zij, door hun
adoratie van het bijzondere, het pikantste voorbeeld stellen. Bij de
philosophen, de theologen, de demagogen en de paedagogen is de ‘zin des
levens’ immers veel evidenter. Dat de een de ‘zin’ zoekt in de Idee, de
ander in God, de derde in de Natie of het Volk of het Proletariaat, en de
vierde in het vertroetelde Embryo, maakt alleen voor henzelf enig verschil.
Ik. Je acht dus hun verschillen, waarvan zij zoveel werk
maken, onzin?
Gijsbertus. Niet veel meer.
Ik. Dan troef ik je met een nieuwe paradox: je hebt in de
universele onzin jouw ‘zins des levens’ gevonden!
Gijsbertus. Wel, misschien is deze wat overhaaste definitie
| |
| |
zo kwaad nog niet. Maar sta mij bij wijze van uitzondering
eens toe, rechtlijnig door te redeneren zonder mij aan je opmerking te
storen. Is het je opgevallen, dat bij allen, die op een of andere wijze hun
bestaan afhankelijk maken van de ‘zin des levens’, de paradox als een
dwaasheid, of hoogstens als een pikante gril van een handig sophist bekend
staat?
Ik. Ja. ‘Paradoxaal’ wil in de intellectuele volksmond
zoveel zeggen als: verwerpelijk, want onzinnig. Hoewel: ik denk aan
Chesterton....
Gijsbertus. Maak je over hem niet ongerust. De katholieke
paradoxenjager acht de hele moderne philosophie van Berkeley tot James
verwerpelijk, want onzinnig, want paradoxaal. Hij erkent alleen het goed
recht van nuttige paradoxen, d.w.z. die de katholieke
waarheden bevestigen, en die derhalve geen paradoxen zijn; over zulke
grappen hebben wij het nu niet, want wij spreken over de gevaarlijke soort,
die Chesterton afschuwelijk vindt. Waarom? Hij beseft, als vertegenwoordiger
van zijn belangengroep, dat de ‘zin des levens’ door de paradox in een spel
van woorden wordt omgezet, en dientengevolge: dat het leven zelf aldus tot
spel wordt verklaard! Iets afschuwelijkers kan zich de volwassen mens niet
voorstellen. De gedachte aan een spel, dat niets dan spel is, en toch
ernstig moet worden gespeeld, maakt hem misselijk, wanhopig, drijft hem,
onder bepaalde omstandigheden, tot zelfmoord.
Ik. Hij is dan wel bijzonder ver afgedwaald van zijn jeugd.
Ernstig spelen is voor een kind ‘normaal’.
Gijsbertus. Er zijn geen laboratoriumproeven voor nodig om
dat te constateren. Observeer een spelend kind, en voor je ogen wordt de
oorspronkelijke identiteit van spel en zin opgevoerd. De diepste zin, die
een kind aan zijn spel kan geven, is, dat hij zijn spel volkomen speelt. Bij
de volwassenen daarentegen is het spel gedegenereerd tot bridge en sport,
tot een genoegen van de ‘vrije tijd’; zelfs verrichtingen, die
onweerstaanbaar aan de ritus van het kinderspel blijven herinneren, zoals
het liefdesspel en het pronken met gala-uniformen, worden niet meer als spel
geduld, omdat zij ingelijfd zijn bij een gebied, dat van het spel is
afgescheiden en ondergeschikt gemaakt aan het ‘hogere’, de ‘zin des levens’.
Door bridge- | |
| |
concoursen en voetbalcompetities tracht men zelfs
het laatste restje spel-om-het-spel nog te elimineren, door het om te zetten
in een zinrijk onderdeel van het maatschappelijk leven. Sportkampioen worden
is een carrière, even goed als die van de politicus....
Wat is er dus gebeurd? De opvoeding van kind tot cultuurmens drijft een wig
tussen spel en spel; het grootste deel van het spel heet voortaan werk of plicht, het is dus spel met een
ondergeschoven zin; het kleine stukje spel, dat spel mag blijven heten,
wordt verbannen naar de uithoek van ‘ontspanning’ en ook daar nog zoveel
mogelijk ingeregen in de cultus van zinrijkheid en verantwoordelijkheid. Het
ligt voor de hand, dat daarmee gepaard gaat een omkering van de
kindermoraal: als men volwassen geworden is, duldt men niet de ernst in de
schaduw van het spel, maar het spel in de schaduw van de ernst, van de ‘zin
des levens’. Die ‘zin des levens’ is dus in de eerste plaats een vakbelang
van volwassenen.
Ik. Dit klinkt heel aannemelijk; maar het lijkt mij toch
waardeloos zonder één toevoeging: dat wij onmogelijk kinderen kunnen
blijven, zonder in kinderachtigheid of kindsheid te vervallen. Werk en
plicht worden niet voor niets gescheiden van het spel-om-het-spel; de
noodzakelijkheid om, populair gesproken, ‘de kost te verdienen’, roept die
scheiding al in het leven.
Gijsbertus. Ik aanvaard dat maar gedeeltelijk. Men kan
werken en een plichtsgetrouw mens zijn zonder ook maar een ogenblik de dupe
te worden van de moraal van werk en plicht; precies, als
men werkeloos kan zijn en de ganse dag bezwaard worden dóór de moraal van
werk en plicht. Niet het werk als zodanig, maar de angst, dat het werk geen
doel mocht hebben, dat de plicht geen zin zou hebben, is voor de moraal
beslissend.
Ik. En desalniettemin is de kindermoraal hoogstens een ‘nog
niet’!
Gijsbertus. Laat ik het dan zo formuleren: omdat het kind,
biologisch en sociologisch gesproken, nog niet ingelijfd
kan zijn bij de kudde der zinrijken, brengt het ons als mogelijkheid een
andere moraal voor ogen.
| |
| |
Ik. Het kind is een idylle.
Gijsbertus. Maar van die idylle zouden andere wegen naar de
volwassenheid kunnen leiden, dan de tegenwoordige paedagogen vermoeden. Het
kind is ook een nomade, die tot een gezeten bestaan in de gemeenschap van
dorpen en steden moet worden gedwongen.
Ik. Je brengt mij op een gedachte. Zouden wij, met onze
voorkeur voor de paradox, misschien in ònze logica een herinnering bewaren
aan het nomadenbestaan? Zou de verantwoordelijkheid, die wij voor ons
taalgebruik voelen, en die toch zo weinig uitstaande heeft met de ‘zin des
levens’ van artisten en philosophen, misschien een
nomadenverantwoordelijkheid zijn? Het nomadenbestaan veronderstelt een
andere schakering van het verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van het
blijvende (voortvloeiend uit de noodzakelijkheid om,
zonder ‘gezetenheid’, zo nu en dan ergens enige tijd te ‘blijven’), die mij
sterk doet denken aan ons leven met de logica. De ernst, waarmee de nomade
zich ‘nederzet’, is tevens zijn spel; in dit opzicht is hij gehoorzaam
gebleven aan de kindermoraal.
Gijsbertus. Als hypothese is deze verklaring niet slecht!
Men zou op die manier nomade-kind-spel-paradox kunnen stellen tegenover:
gezeten burger-volwassene-plicht-zin des levens. Onze logica, zwervend tussen de woorden, zou dan aangewezen zijn op de paradox,
zoals die der zinrijken zou zijn aangewezen op de consequente
verantwoordelijkheid, die in de middelen der taal gegeven schijnt, op het
syllogisme in welke gedaante dan ook (met de paradox als onschadelijk grapje
of als gehate rustverstoorder).
Ik. Op de ‘metaphysico-theologo-cosmolo-nigologie’ van
maître Pangloss uit Candide, kortom, en diens ‘zin des
levens’. ‘Remarquez bien que les nez ont été faits pour porter les lunettes,
aussi avons-nous des lunettes. Les jambes sont visiblement instituées pour
être chaussées, et nous avons des chausses. Les pierres ont été formées pour
être taillées, et pour faire des châteaux; aussi Monseigneur a un très beau
château; le plus grand baron de la province doit être le mieux logé; et les
cochons étant faits pour être mangés, nous mangeons du porc | |
| |
toute l'année: par conséquent, ceux qui ont avancé que tout est bien ont
dit une sottise; il fallait dire que tout est au mieux.’ De logica van
Pangloss is de logica der zinrijken, ook al weet ònze
Pangloss Alfred Adler, de held der ‘Individualpsychologie’, dat moderner te
formuleren als ‘eine wissenschaftliche Ueberzeugung vom Sinn des Lebens’,
waarvan hij het patent schijnt te hebben.
Gijsbertus. Deze heer Adler zou ik liever niet eens
vergelijken met een zoveel sympathieker mens als Pangloss. Iemand, die er in
geslaagd is de jezuïet van Freud te worden, heeft al afdoende bewezen,
waarvoor hij zijn ‘zin des levens’ nodig heeft. De varkens die speciaal
geschapen zijn om gegeten te worden, heten bij Adler varkens met een
‘levensplan’. Dat lijkt mij een positieve achteruitgang, vergeleken bij de
heldere terminologie van Pangloss. Overal, waar in de tegenwoordige
wetenschap de ‘finaliteit’, de ‘horme’ of de ‘entelechie’ opduiken, moet men
de achterkleinkinderen van die Pangloss aan het werk vermoeden. Eigenlijk is
de ‘zin des levens’ volgens dit recept altijd... theologie; Adler is de
theoloog, die zijn bedrijf naar de wetenschap heeft verplaatst. Hij regeert
zijn kudde door de ‘zin des levens’: een kudde, die niet meer aan God
gelooft, maar wel aan de interessante ziel.
Ik. Veel is veranderd, maar de behoefte aan ziekentroost
tegen uitverkoopsprijzen blijft bestaan.
Gijsbertus. En wat doet je nomade, wanneer hij troost
behoeft? Of veronderstel je, dat hij geen troost nodig heeft?
Ik. Ik denk, dat wegrijden, verhuizen zijn beste troost zal
zijn.
Gijsbertus. Ik vrees veeleer, dat hij zijn god overal mee
zal slepen, waar hij ook komt, en dat hij een ieder, die deze god door
paradoxen tracht te benadelen, over de kling zal jagen! En ik vrees ook, dat
wij, die ons nomaden voelen in een wereld van gezetenen, toch evengoed onze
god meeslepen, met de bedoeling hem te laten triomferen.
Ik. Maar wie is onze god?
Gijsbertus. Wie zou hij anders zijn dan de god der
gezetenen? Komen wij niet met onze ganse erfenis uit de wereld der
gezetenen, uit de wereld der Christenen?
Ik. Dus een hoofdletter: God?
| |
| |
Gijsbertus. Waarom niet? Hij heeft in de christelijke
wereld geen collega's, de soortnaam is hier tevens eigennaam.
Ik. Ik geloof niet in God.
Gijsbertus. Ik evenmin; maar wij slepen hem mee, omdat hij
de god is van onze vaderen, zonder in hem te geloven, en dat is onze ‘zin
des levens’; dat is onze grote paradox, zoals het paradoxaal is, dat jij je
een nomade voelt, die stamt uit een geslacht van boeren. Wij slepen hem mee,
zonder in hem te geloven, en daarom voelen wij ons nieuwe mensen, terwijl
wij de oude blijven. Wij slepen hem mee, zonder in hem te geloven, en daarom
blijven wij, die onze intellectuele vooroordelen verloochenen,
intellectuelen tegenover de profeten van de gummiknuppel. Wij slepen hem
mee, zonder in hem te geloven, en daarom vervullen wij, die aan alle
christelijk geloof en christelijke zedeleer zijn ontvallen, de christelijke
wet. En laat nu de Chestertons komen, die principes hebben in plaats van
tactiek, die aan hun god geloven in plaats van hem mee te slepen, die hem
voortdurend laten triomferen in de voltooid verleden tijd in plaats van het
met hem te wagen op goed geluk! Laat een koor van Chestertons optreden voor
ons, laten wij ons amuseren met deze stevig onderlegde potsenmakers! Laat
hen psalmodiëren, reidansen uitvoeren op de maat van hun onschadelijke
paradoxen, en vooral: laat hen de ogen ten hemel slaan en alles beter weten!
Muziek. De Chestertons verschijnen. Koren, satyrdansen,
reidansen, tenslotte maskerdans, die in gebed overgaat. Gijsbertus en ik
mengen ons onder de Chestertons. Bierdans, hemelse stemmen, boerse
muziek, tromgeroffel; daarna bazuinen. De Chestertons slaan de ogen ten
hemel en verstijven tot marionetten; in de verte hoor ik de lach van
Gijsbertus. Alleen.
|
|