| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk Hampton Court
Het éne plan na het andere kwam op en viel weg. Het gezicht bleef, Eline's
gezicht en daarnaast het onopgeloste van Van Rees. ...
Er ging een week voorbij. Andreas liep rond, hij deed niets. De nieuwe gestalte
van Eline hield hem gevangen. Telkens zei hij in zichzelf:
‘Zij was anders, zij was anders, en juist nù ...’ Hij begon een bijgelovige
verering te koesteren voor die droom: Eline bij de fontein van Hampton Court;
hij bedacht, dat er een diepere waarheid in kon schuilen. Eline en Hampton Court
behoorden bij elkaar, had de droom hem gezegd. Overigens, Hampton Court was van
later zorg; hij moest haar eerst terugzien, haar kussen, dan zou de rest wel
volgen. Maar als een tergende scheut van een aangestoken kies kwam daarna de
gedachte aan Van Rees, die hem machteloos maakte. Hij trachtte zo voorzichtig
mogelijk te informeren naar zijn verhouding tot Eline; het enige, wat hij te
weten kwam, bevestigde zijn onzekerheid; zij gingen nogal eens samen uit, maar
niemand wist te zeggen, waarop dat compagnonschap berustte.
De week was voorbij. Toen, in de nacht van Maandag op Dinsdag, drong het tot
Andreas door, dat hij door niets doen aanhoudend terrein verloor; misschien
wachtte zij wel op een levensteken van hem! En hoewel de morgen hem weer met
vernietigende critiek dreigde te ontmoedigen, werd de begeerte naar zekerheid zo
sterk in hem, dat hij die Dinsdagmorgen een briefje schreef, waarin hij Eline
met korte, onnozele woorden om een onderhoud vroeg; zonder tegenbericht zou hij
haar die avond omstreeks half negen komen opzoeken. Het tegenbericht is bijna
onmogelijk, dacht hij sluw; zo snijd ik haar en mij bijna zeker de terugweg af.
Hij liet het briefje | |
| |
's middags bij Eline's huis in de bus glijden
en was blij, dat hij haar niet toevallig was tegengekomen.
Tegen de avond was zijn spanning zo gestegen, dat hij ieder ogenblik het
tegenbericht verwachtte; hij bleef er voor thuis en schrok bij iedere bel. Het
kwam niet. De dagelijkse dingen passeerden hem als hallucinaties, de enige
realiteit was een berekening van zijn kansen, een berekening, die telkens weer
doodliep op het gezicht van Van Rees, dat vriendelijk, maar nietszeggend
glimlachte.
... Maar zij zei toch met een bepaald accent: ‘Ik was blij, je weer te zien!’ Of
verbeeld ik me dat, was het een phrase? ...
... Maar zij zouden toch niet dikwijls samen uitgaan, als zij niet iets met
elkaar hadden! Dat is toch evident! Of is het toch niet zo evident, als het
aanvankelijk wel lijkt? ...
Om vijf minuten over half negen stond hij voor de deur van Eline's huis.
Bij hun ontmoeting in de foyer had Eline hem verteld, dat haar moeder voor een
paar maanden naar Zwitserland was en dat zij met twee dienstboden alleen woonde;
toch kon hij de vrees niet onderdrukken, dat de moeder onverwacht voor hem zou
staan en hem rekenschap vragen van zijn tegenwoordigheid aan haar deur. Wat zou
hij moeten zeggen? Hij had haar sedert zijn verloving nooit weer gezien en geen
gedachte aan haar gewijd! Maar op zijn bellen kwam er een dienstmeisje opendoen,
dat hij van vroeger niet kende, een kamerkatje, dat hem met belangstelling
opnam.
‘Is de juffrouw thuis?’
‘Juffrouw Eline?’
‘Ja, juffrouw Eline!’
‘Nee, die is niet thuis!’
De douche plaste over Andreas heen. Die mogelijkheid had hij geen seconde
overwogen.
‘Maar ... heeft de juffrouw dan niet een antwoord achtergelaten op een briefje,
dat ik hier vanmiddag ...’
‘De juffrouw is de hele middag niet thuis geweest!’
Verduiveld, die kans had hij buiten beschouwing gelaten! Maar de koppige drift
naar zekerheid maakte hem vermetel:
‘Weet U ook, of de juffrouw laat thuiskomt? Ik ben name- | |
| |
lijk een
goede kennis van de juffrouw ... ik ben vandaag toevallig in de stad, en ...’
Het kamerkatje scheen vertrouwen in hem te hebben.
‘O, als u boven even wilt wachten? Lang kan het niet duren, denk ik. ...’
Een minuut later zat Andreas in de kamer, die hij zo intiem had gekend, waar hij
zo zonderling afscheid had genomen; het dienstmeisje draaide het licht op,
schoof de gordijnen dicht en liet hem alleen. Hij zag rond. Er was niet veel
veranderd. Een paar platen aan de muur waren door houtsneden vervangen, er was
een stoel omgedraaid, voor de rest herinnerde hij zich het gehele milieu. Daar
stond ook het welbekende divanbed, dat placht te kraken.
Hij liep een paar maal heen en weer, raakte enkele dingen verstrooid aan. Het
lamplicht lag zacht over alles heen; het was stil, alleen heel in de verte
speelde iemand onhandig piano; óempapa óempapa ... het moest een kind zijn, zo
onhandig klonk het.
Ik moet eens even op de divan gaan zitten, dacht hij. De divan veerde onder hem
en kraakte, als vroeger. Hij liet de veren nog eens kraken; toen was het weer
stil, op het oempapa na. Nu volgde er dadelijk een explosie van voetzoekers,
gegil van jongens op straat. ... Het bleef stil.
Op het tafeltje voor de divan zag hij zijn briefje liggen; hij nam het op, bekeek
het, en stak het in zijn binnenzak. Er lag ook een verdwaalde krant. Hij vouwde
die open en las:
Ik vrees de Grieken, ook als zij geschenken brengen. Dat was een
spreekwoord, dat in de Oudheid opgang maakte. Voor een Griek, die een
cadeautje gaf, moest men oppassen, want hij zou er zeker meer voor
terugvragen of terugnemen!
Maar de tijden veranderen, en wij veranderen met hen. Wij, die geen
Grieken zijn, gaan de boel cadeau geven, zonder er iets voor terug te
vragen!
Vrijdag en Zaterdag voor reclame alleen in de bekende Paarden- en
Veulenslachterij Tollensstraat 14 vijf pond braadlappen f 1; vier pond
stooflappen f 1. Let op het juiste adres! ...
| |
| |
Gaat U trouwen? Doet uw voordeel en koopt uw meubelen bij L.
Haanstra, Seringenplein 6. ...
Andreas keek naar de kop; het was een advertentieblad voor de buurt. Het wemelde
van geestige zetten in de reclames; alle winkeliers sloofden zich blijkbaar uit,
zeker met vrouw en kinderen, om zich een dosis populariteit te verwerven. In een
rubriek ‘Hoekje’ vond hij aphorismen: De practische man van vandaag
is de man, die de theorieën van dertig jaar geleden in practijk brengt. ...
Om tot de top te stijgen, moet ge eerst tot de bodem dalen. ... Besef, dat
iedere vleier leeft ten koste van hen, die naar hem luisteren. ... Een
grappenmaker adverteerde: Niets nieuws onder de zon! Behalve dat de
Radio Industrie L.M. Zwart verplaatst is van ...
De gehele buurt defileerde voor zijn ogen, zich aanprijzend, kwinkslagen
verkopend.
Het was Andreas, of al deze wezens plotseling in hem binnengedrongen waren,
scharrelend, kwekkend, elkaar toelonkend. Weer moest hij denken aan zijn visioen
in de bodega, aan de haringen, de kwallen, de schildpadden, voorbijzwemmend in
het heldere luchtwater. Dat waren dus de adverteerders, de fantasten van het
buurtblad! ... Hij spelde de krant van a tot z, tot er geen advertentie meer aan
zijn aandacht was ontsnapt. Zonder ophouden zwommen zij aan hem voorbij, de
slagers, de meubelmakers, de bioscoopdirecteuren, de bakkers en de fijne
bakkers, alle neringdoenden, die daar met elkaar vochten op leven en dood, maar
met jolige humor en bluffende zekerheidsproclamaties. Hoe kwam het, dat hij nu
pas dit boeiende concurrentiespel ontdekte, terwijl hij duizenden kranten had
gelezen? ... Gelezen, wie zei daar: gelezen? Hij had niets gelezen in de laatste
tijd, in het halfjaar, dat achter hem lag! Kranten, studieboeken ja, maar geen
boeken, die hem troffen als dit advertentieblad. ... De neringdoenden, het
volle, geheimzinnige aquarium, de goudgerande watertor en de gevlekte
salamander, zij bevechten elkaar, al pronkend, op leven en dood. Straks vreten
zij elkaar op, zij prikken elkaar met bajonetten in de buikjes en draaien de
bajonetten dan nog eens degelijk om, zoals een vrouw de pap roert; degelijk,
niets half doen. Dan is leven-en-dood voor hen ineens werkelijk | |
| |
Leven en Dood, dan ziet de dood hen zo schril in het gezicht, dat zij denken:
‘Vroeger was hij er eigenlijk niet, de koningen en de ministers hebben hem voor
den dag gehaald, waarom hebben zij ons niet rustig eerlijke handel laten
drijven, daar was toch geen kwaad bij?’ ... Ik vrees de Grieken, ook als zij
geschenken brengen, maar wij gaan de boel cadeau geven,
cadeau, wat wil je in vredesnaam meer, méér dan cadeau geven kunnen we toch ook
niet, anders blijft er voor ons zelf niet één procent over. ...
Een geritsel; de krant gleed uit Andreas' handen op de grond. Hij schrok ervan en
herinnerde zich, dat hij op Eline's kamer zat en hierheen was gekomen met een
ernstige missie, een gewichtige vraag. Om de suizende stilte te verstoren,
vouwde hij de krant op, keurig netjes, en legde hem precies op zijn oude plaats
neer. Het was weer stil.
Hij begreep plotseling niet meer, waarom hij wachtte. Toen begreep hij het weer
wèl, één minuut. Daarna weer niet, daarna weer wèl.
Hij nam de tijd op. Nog geen volle twintig minuten zat hij hier. ... Maar gesteld
eens, dat Eline hem verbaasd en erger, half minachtend, aan zou kijken, als zij
hem hier vond, hem misschien met een beetje medelijden, dat hem ondragelijk zou
zijn, zijn congé zou geven! Dat nooit! Het was belachelijk, dat hij hier zat te
wachten, grenzeloos belachelijk, ontactisch en stompzinnig! Maar het is nog niet
te laat. Weg, onmiddellijk weg, twee trappen af, het briefje heeft zij niet
gelezen, het zit veilig opgeborgen, er is niets gebeurd, er kan dan opnieuw
gedacht worden! Als we eenmaal op straat zijn, is dit halfuur alleen voor het
mannetje, dat hier gewacht heeft, belachelijk, niemand anders weetervan, het
kamerkatje kent geen naam. ...
Andreas sprong overeind. Hij zette zijn hoed op, greep zijn jas. Geen aarzeling
meer.
Toen hoorde hij beneden het zachte gerammel van de huissleutel in het slot; hij
herkende het feilloos en direct, van vroeger.
Eline! Te laat! Waarom zijn mijn gedachten ook uitgeschoten, verd. ... Vijf
minuten eerder, en ik was weggeweest!
Hij vermande zich. ‘Dan zal ik wachten.’
| |
| |
De deur beneden ging open, er schuifelden voeten, sloeg weer dicht.
Een ogenblik was er geen geluid op te vangen; nu hing zij haar mantel op.
Daarna: haar stem, onverstaanbaar, maar haar stem.
Een mannenstem antwoordde, al op de trap. ...
Zij is met een ander!
Alle vastberadenheid zakte uit Andreas weg. Alleen een lege, verbeten woede, dat
hij hier op die Van Rees, die plakscheiding, moest botsen, en het felle
zelfverwijt: koe, koe, dat je bij al je wantrouwen tegen hem aan deze
mogelijkheid weer niet hebt gedacht, regeerden hem. Wat voor een figuur moest
hij aanstonds slaan, hoe volkomen dwaas en onverklaarbaar was zijn
tegenwoordigheid hier, bij die twee mensen, die niets met hem te maken hadden!
De overwegingen raasden door zijn hoofd, terwijl de stappen naderbij kwamen. Het
schertsend-beschaafde gezicht van Van Rees voor de allernaaste toekomst!
Hij voelde zich, met zijn hoed in de hand, als een zot staan, op voeten,
klompvoeten, in een potsierlijk evenwicht, koud zweet op de rug.
Toen zag hij plotseling, dat naast hem de portières hingen, zwaar en veilig, de
portières, waarachter een kleine open ruimte was voor de schuifdeuren. ...
Het gezicht van Van Rees, niets anders. Geen ander motief dringt door, de stappen
klinken vlakbij. ...
Hij stond al trillend in het duistere celletje en wist, dat hij iets
onherroepelijks, iets bezopens gedaan had. De portières bewogen nog even; hij
trachtte ze te kalmeren, hield zich toen doodstil. Er was niets meer aan te
doen.
De knop van de kamerdeur werd omgedraaid.
Zij kwamen binnen. De deur werd gesloten. Er verliepen een paar seconden. Daarna
de stem van Eline; een nerveuze stem:
‘Wil je ... niet gaan zitten?’
Een pauze.
Andreas hóórde de pauze. Een vaag geritsel, verder niet. Toen:
| |
| |
‘Ik wil eerst weten, of het waar is, wat je zoëven op straat tegen me gezegd
hebt. ... Is het waar, ja of neen?’
Nu moeten de portières weer bewogen hebben. Lievegod, ik vergis mij niet, ik
vergis mij niet: dat is de stem van Van Haaften! Hier is geen Van Rees, hier is
Otto! Het is zijn stem, een beetje hees, heilslegertoon. Wat doet hij hier, wat
heeft hij hier te zoeken, bij Eline. ...
Stappen. Zij moeten nu dicht bij elkaar zijn.
‘Is het waar? Zeg het eerlijk!’
Dicht bij elkaar.
‘Maar lieve jongen, heb je dat dan niet gemerkt, van het eerste ogenblik af, toen
ik je in de schouwburg zag, dat ik begreep, dat ...’
‘Dat, dat? ...’ Zij moeten heel dicht bij elkaar zijn.
‘Dat je heel anders bent, dan je je voordoet, ... dat je je zo voordoet, omdat
... omdat je niet wilt zijn zoals die anderen ... daarom hield ik van je zodra
ik je zag, dadelijk. ...’
En de divan kraakt, kraakt. Ja, dat is het geluid van een eerste kus!
‘Mijn lieve, lieve Eline! Dus het is toch waar, ik mag van je houden? ... Dat je
het dadelijk ontdekt hebt, hoe ik was ... lieveling. ...’
Kussen en kraken, ik ken het!
‘Ja, er zijn maar weinig mensen, voor wie je durft zijn, zoals je bent. ... Je
voelt je soms zo afschuwelijk alleen, al ben je dan in het leven een vrij goed
comediant. ... Maar voor jou tenminste zal het niet nodig zijn, is het wel,
Eline ... zeg ...’
‘Jongen. ...’ Kussen, kraken.
Andreas stond met een koele nieuwsgierigheid te luisteren. Telkens lichtte er nog
een wreed pleizier in hem, omdat hij hier aanwezig was; maar alle woede was bij
het horen van Van Haaftens stem uit hem weggegleden. Dit is dus Van Haaften, als
ik er niet bij ben, overwoog hij rustig, en straks ben ik de man, die uit de
portières komt en hem bericht, dat ik er wèl ben. Hoe was het ook weer? O ja, de
Derde, die uit de stoelen komt. Ik ben er bij, ik ben erbij, bij de imbeciel Van
Haaften, die anders is dan hij zich voordoet. De generaal, de heilslegertoon,
het is allemaal niet zo moeilijk te begrijpen, nu. | |
| |
Zoenen, en
kreunen.
‘Lieveling, houd je van me?’
‘Ja, ik houd van je, ik houd van je! ... Je bent zo anders, zo heel anders dan de
anderen ... ik houd van je. ...’
‘O lieveling!’
Het wordt nu tijd, dat ik wegga, dacht Andreas. Hij voelde zich zonderling
nuchter. Even verbaasde hij er zich over, dat hij niet meer onder de indruk was
van de onverwachte combinatie tussen Eline en Van Haaften, waarvan hij toch geen
enkel vermoeden had gehad: alles kwam hem voor als een stuk verleden, dat nog
door toevallige omstandigheden geleefd moest worden, eer het kon worden
bijgezet. Hij sloeg de portières open, alsof hij een cabaretnummer ging
aankondigen voor een onverschillige zaal. Twee mensen staarden hem van de divan
als krankzinnigen aan. De man: zijn das hangt uit zijn vest, hij is als verlamd
tussen twee houdingen, er loopt een gezwollen ader over zijn voorhoofd, als twee
druppels water lijkt hij op Jan van Haaften, het zeemonster; een lange brief uit
Port-Said, een lange brief. En de vrouw: zij wilde zich immers juist overleveren
aan de man, die anders is dan andere mannen, die zich maar zo voordoet; nu is er
plotseling een derde, uit de portières opgedoken, die geen belang heeft bij haar
overgave, en die zij bovendien kent; nu slaat zij de handen voor de ogen en zou
willen schreeuwen. ...
Zonder een woord te zeggen, ging Andreas de deur uit, die hij zacht achter zich
sloot. Hij liep de twee trappen af en ging ook de straatdeur uit, die hij in het
slot liet vallen. Hij liep de straat uit, een andere straat in; hij liep veel
straten door, zonder te kijken, waarheen hij liep. Oempapa, òempapa ... die
melodie speelde door zijn hoofd: een uitstekende wals, maar de aanslag van dat
kind was eenvoudig verschrikkelijk. Men kan er op dansen, heerlijk zelfs, als
een prima pianist het evenwicht weet te vinden tussen de melodie en de
driekwartsmaat. ... Maar laat ik nu toch bijvoorbeeld denken aan dit: hoe hebben
Eline en Van Haaften elkaar weer ontmoet, hebben zij briefjes gewisseld, of
kwamen zij elkaar toevallig tegen in een winkelstraat? Of laat ik hieraan
denken: heeft hij Van Rees op zij geschoven, of was Van Rees er helemaal niet,
be- | |
| |
hoefde hij niet eens op zij geschoven te worden? Ik ben aan het
ogenblik verplicht, nu aan zulke dingen te denken. ...
Oempapa, òempapa, ik vrees de Grieken. ... Zo'n druif! Hij vreest de Grieken niet, want hij gaat de boel cadeau geven, men behoeft hèm ook
niet te vrezen, want de tijden veranderen en wij met hen. ...
Hij stond voor het ijzeren hek van het stadspark en ging naar binnen. Het was
volle maan, de hemel was licht beslagen, er geurde iets van lente; veel mensen
wandelden nog rustig langs de grote weg tussen de bomen. Hij keek onder het
lopen naar de maan en dacht: de maan is iets ongelooflijks; jawel, ook iets
doodeenvoudigs, maar ook iets zó ongelooflijks, dat een sterveling bij dat weten
alleen haast zou kunnen leven tot zijn einde toe, ... niet omdat de maan iets
anders is dan andere ronde bollen met oneffenheden, neen, zomaar. ... Is het nu
niet mijn plicht, werkelijk, om te denken aan mijn hartstocht voor Eline, die
mij een week lang niet met rust heeft gelaten? Vanmorgen nog schreef ik haar een
briefje! Ben ik dan zo oppervlakkig? Het moet wel, ik moet verdomd oppervlakkig
zijn; ik geloof, dat ik nooit om iemand gegeven heb, ernstig; ik kon destijds
Eline in één dag vergeten, ik maakte me in één nacht van Maffie af, ik ben Eline
nu al weer vergeten, ik laat haar kalmweg over aan Van Haaften. ...
Over de leuning van een rustiek bruggetje bleef hij in het spiegelgladde water
turen. Hier dichtbij had hij met Maffie gelegen, misschien was die zwaan daar
aan de kant wel dezelfde, die er toen ook geweest was.
... aan Van Haaften. Aan mijn vriend Van Haaften. Moest ik nu niet woedend zijn,
omdat hij mij Eline heeft ontstolen, of een poging doen, mij te verheugen, omdat
hij ook gewoon verliefd kan zijn, gewone vernederende woorden balken kan? Zo zou
een vriend toch reageren! ... Maar niets van dat alles, niets; hij kan me niet
meer schelen, ik ben hem bijna vergeten, hem ook al. Ik weet nu zo precies, wat
hij is, en waarom hij op de imbecielen afgaf, en waarom hij mij nooit gesproken
heeft over die liefde van hem, op week-ends, als hij mij zijn atelier overliet.
Wat moet ik dan nog van hem; hij is nu juist zoals ik en alle anderen, dus zou
ik evengoed met alle anderen | |
| |
bevriend kuinnen zijn! ... Vreemd, dat
ik daarover nooit heb nagedacht: hoe hij verliefd zou zijn, hoe hij met vrouwen
omging. Heb ik misschien de illusie gehad, dat hij ze als een ijskoude machine
greep, bewerkte en opzij slingerde? Ik geloof het haast; maar die heilslegertoon
heeft me toch zo gewaarschuwd, dat ik niet langer dan tien tellen verwonderd ben
geweest. ...Ik ben niet verwonderd, ik voel geen afgunst; Van Haaften heeft
afgedaan, dat is alles. Laat ik het toch toegeven: ik moet zeldzaam oppervlakkig
zijn. Liefde en vriendschap en zulk soort dingen monden bij mij dadelijk uit in
onverschilligheid, wanneer ik er datgene uitgehaald heb, wat voor mijzelf nodig
was. ... Dat donkere water daar beneden! Zou ik mij ooit om een mens verdrinken
kunnen? Nooit immers, eerder om een maagkwaal! Ongeneeslijk oppervlakkig en
egoïst. ...
Iets verderop stond een bankje. Andreas veegde de vochtige plank af en ging
zitten. Hij nam indrukken op: zacht waaien in de kale bomen, onduidelijk
getoeter van auto's uit de stad; maar zij bereikten hem toch niet. Hij was naast
zichzelf, zag het wezen, dat hijzelf was, bewegen op een dwaze maat, één been
over het andere leggen, in zijn jaszakken frommelen. Als hij nu geluid maakte,
zou het het geluid zijn van een vreemde, van een individu, dat geluid wou maken.
... Van Haaften zei eens, dat hij voor zijn aparte loge entree had betaald. Een
mooie grap, en een mooie toeschouwer! ... Er moet toch een manier van
toeschouwen te vinden zijn, die beter is dan de zijne, waarbij iemand zich niet
belachelijk maakt door heel gewoontjes aan het leven deel te nemen! Maar hoe?
dat moet hèt geheim zijn, hèt grote geheim: toeschouwer en deelnemer
tegelijkertijd. ...
Over het bruggetje kwam een oude man aansukkelen, een sjofel ventje. Hij zag
Andreas even aan en nam toen met armelijke waardigheid op de uiterste hoek van
de bank plaats. Zonder zich aan zijn buurman te storen begon hij zijn knieën te
wrijven, terwijl hij leeg en behagelijk voor zich uit staarde; de rimpelige
handen met de onregelmatige aderen en zwarte nagelranden schoven naarstig heen
en weer, alsof er iets van dit wrijven afhing, alsof het juist in dit maanlicht
gebeuren moest. | |
| |
Wat heeft dit wrijven voor hem te betekenen, dacht
Andreas; en wat gaat er intussen bij hem om, waar komt hij vandaan, waarom
ontmoet ik hem op een bank in het park? Waarom ontmoeten de mensen elkaar zo
gedachteloos, waarom vinden zij een ontmoeting pas belangrijk, wanneer zij
verliefd zijn of zaken te doen hebben? Dit is nu maar een shabby oud mannetje;
maar kijk die handen eens, en die groene glans op de jas en de lege blik in de
ogen; uit zijn neus dreigt een bel af te zakken, hij strijkt hem nog juist op
tijd weg, en daarvoor, daarvoor waarschijnlijk alleen, is hij opgehouden met
wrijven. Het brengt hem natuurlijk op een paar andere gedachten; hij schuift
eens wat op zij, plukt aan zijn stoppelbaardje, en wat zien we nu? Hij haalt een
pakje uit zijn zak; het kost moeite, maar het lukt. Het uitpakken is nog een
hele bezigheid, hehe; daar heb je het resultaat, twee boterhammetjes ... met
roggebrood ...
... Boterhammetjes. ...
... Sandwiches, twee sandwiches; er waren eens twee sandwiches op een ijzeren
tafeltje. ...
Er is veel gebeurd na Hampton Court, betrekkelijk veel voor een half jaar. Nog
vandaag gebeurde er veel, nog vanmorgen zat ik er middenin. ... Het mannetje
kauwt zijn boterhammetjes, met kleine smakkende hapjes; hoe kan iemand eten op
deze tijd, in het maanlicht. ... Er gebeurde veel; eens berekende ik het nieuwe
leven van 1 September, en Maffie had blonde haren, om te zoenen. Waaròm gebeurde
het zo?
Ik heb niets meer dan op die warme dag, toen de fontein ruiste, toen ik in een
paniekstemming terugging, om weer gewoon te worden; ik had toen een ijzeren
tafeltje, met twee sandwiches en een groen grasveld, nu heb ik een oud kereltje,
en een maannacht, een wonderlijke maannacht. Toen had ik niets anders, nu heb ik
niets anders. Maar er is iets verschoven. Ik heb geen verlangen meer om gewoon
te worden. De mensen zullen niets meer aan mij merken, zo gewoon zal mijn
ongewoonheid zijn. Allerlei dingen zal ik ondernemen. ... Weer met een vrouw
ergens een huis binnengaan en zeggen: ‘Zo, woon jij hier?’ ... Met
verzekeringsagenten spreken over de voordelen van een polis. ...
| |
| |
Dit is de nacht van Hampton Court, immers nu zie ik het helder. Ik ging op de
vlucht voor het allereenvoudigste, want het is moeilijk het zomaar aan te nemen,
als een doorzichtig aquarium, het is gemakkelijker het hier of daar te zoeken.
Maar met Van Haaften kon ik toch nooit praten over Hampton Court. Dat was geen
toeval; die kleine zwakheid moest ik voor mijzelf bewaren. ... Eline, Van
Haaften, Maffie; goed, maar bij de fontein waren zij niet, daar was ik alleen.
...
De fontein. Deze nacht. Ik voel plotseling de tijd niet meer. ...
Andreas liep onder zijn ongelooflijke maan naar huis. Hij neuriede het dwaze
kinderversje:
't Was nacht, 't was nacht, 't was midden in de nacht,
Mijn vader hoorde een vreselijk gelach.
Hij smeet van schrik de beddedeuren open. ...
1931
|
|