| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
1
Het was behaaglijk in de klas; buiten de zon, die voorbij, gelukkig niet in het
lokaal scheen, binnen schriftelijk werk, lichte zuchten van schrijvende wezens,
die hun pen niet goed vasthouden en zich al werkende vervelen. Een enkele maal
vroeg iemand iets, om iets te vragen. In de verte sloeg de torenklok. Twintig
minuten voorbij, constateerde Dumay tevreden, hoewel de aangename temperatuur
van de omgeving hem eigenlijk niet naar andere dingen deed verlangen. Over een
half uur zou het tijd zijn om koffie te gaan drinken, zonder haast; er volgde
een vrije middag.
Hij liep met over de borst gekruiste armen heen en weer en telde zijn passen.
Niet om het tellen, maar omdat hij zich daaraan gewend had; ondertussen hield
hij de jongens, die verdachte bewegingen maakten, in het oog. Bij het open raam
gekomen zag hij naar buiten. Over het plein, waaraan het gymnasium gebouwd was,
bewogen zich hier en daar mensen; de lucht was scherp, de mensen waren duidelijk
als op de schilderijen van de primitieven; een werkman schoor het plantsoen
kaal; zijn pet had hij op een paaltje gehangen. Het is een amusante tijd, de
lente; de leraren beginnen het land te krijgen, maar de grote vacantie is in het
zicht, daarover spreken zij met warmte in hun stem. Zij leven op de vacanties,
zij weten precies: over zoveel weken en zoveel dagen, dan is het zover, dan
trekken we de deur achter ons dicht voor zoveel weken en zoveel dagen, en pas
dan en dan, 's morgens zó laat, moeten we weer vroeg opstaan en elkaar een hand
geven en vragen, waar we alzo geweest zijn, of we ook zulk beroerd weer hebben
gehad, en zeggen, dat er weer een nieuwe cursus begint.
Dumay voelde neiging om een klein sprongetje te maken, een heel klein sprongetje,
meer niet; maar hij liet het na, voor | |
| |
zijn prestige, en hervatte
zijn teloefening. Vijf passen tot de bordewisser. Toen bedacht hij, dat Marie
die middag kwam theedrinken. Marie was slank en geestig, maar dat was zij nu al
drie jaar lang, en zij kwam, onafwendbaar; het was trouwens gezellig, dat zij
kwam. Echt iemand, om Marie te heten; niet Maria, of Mary, maar Marie; een
magere, lange naam, niet zo lang als Margriet weliswaar, maar langer dan Maria
en minder mollig dan Mary. ... Nog achttien thema's te corrigeren over de
trappen van vergelijking. Komaan, dat moest nu dan maar gebeuren, anders was de
rust bij de middagsigaar weg. Dumay zocht de papieren in zijn tas en haalde zijn
potlood uit zijn vestjeszak; een gewoon potlood, hij corrigeerde nooit met rood
potlood. De punt van rode potloden wordt in een minimum van tijd stomp.
Bonus, melior, optimus. Malus, peior, pessimus. Het potlood
vloog over het papier; het was getraind. Dumay kon aan drie andere dingen, en
met grote nauwkeurigheid, denken, terwijl hij thema's corrigeerde; en toch liet
hij betrekkelijk weinig fouten passeren. Men is niet voor niets acht jaar docent
in de oude talen. Zijn rug half naar de klas toe, tegen het tafeltje aan
leunend, zoals het zijn gewoonte was, in een houding, die hem gelegenheid gaf,
zich plotseling om te draaien, wanneer hij zwendel vermoedde, stond Dumay te
strepen, met een kleine, felle attentie in wolken van verstrooidheid. Als het
heel erg was, tekende hij aan: sic! of hm!,
een enkele maal verbeterde hij een stommiteit in een vlaag van ijver: bonior ... sic!!... melior s.v.p.! De behaaglijke stemming
bleef voortduren. Een alleraardigst stel jongens, deze vijfde klas! Ambitieus,
geen brave hendrikken, maar geïnteresseerd. Afgezien dan van dat misproduct op
de achterste bank. ...
Een ogenblik speurde Dumay argwanend naar het misproduct. Het zat ingespannen te
werken, terwijl de tong over de dikke lippen veegde. Schijnheilige bliksem; als
je hem in een zwembroekje op de Mookerhei zet, spiekt hij nog, had een collega
gezegd. En dat moet dominee worden! ... Malus, peior, pessimus ...
magnus, maior, maximus. ... Chez Maxim's. Max Donner. Hoe zou het met
Max Donner gaan? Hij moet nu al twee jaar getrouwd zijn. ... Wat een heerlijke
zon. ... | |
| |
Twee jaar. Dus al negen jaar geleden, dat hij afstudeerde.
Max Donner, de eeuwige student. ...
Plotseling schokte een alarmsignaal door de vaagheden in Dumay's hoofd. Hij had
een lichte klap op zijn achterste gevoeld. Een nauwelijks merkbare klap, maar
een klap.
Hij stond, met het jachthonden-instinct van zijn vak, al recht voor de klas.
Niemand scheen iets gemerkt te hebben; er was geen glimlachje te zien, ook het
misproduct zat nog met zijn tong uit de mond te zweten. Dumay loerde rond en
overlegde, combineerde, concludeerde; er was maar één mogelijkheid. Toen zond
hij zijn ongenadigste blik naar de nieuwe indische jongen op de eerste bank en
zei koel:
‘Jij wilt wel even wachten, voor je naar huis gaat?’
Een zenuwachtige grijns schoot over het bruine gezicht, om dadelijk weer terug te
zakken in doffe betrokkenheid.
‘Ja, meneer!’
De klas, die even, niet- en half-begrijpend, had meegeleefd, gefluisterde
telegrammen had gewisseld, boog zich weer over het werk. Het misproduct bewoog
nog na, en trachtte contact te krijgen met zijn buurman, tot Dumay met een
scherpe vermaning tussenbeide kwam.
Te heftig, dacht hij zelf. Hij nam weer een papier van de stapel en hervatte de
correctie. Parvus, minor, minimus. Maar telkens dwaalde zijn
aandacht af naar het onverklaarbare feit. Hij voelde zijn achterste als een
uitdaging, als een afzonderlijkheid aan zijn lichaam. Wat kon die jongen in
vredesnaam bewogen hebben, om ...
Toen de bel ging, zat hij nog te suffen over hetzelfde parvus,
minor, minimus. Hij nam de proefwerken in ontvangst en voelde zijn
achterste.
| |
2
Jean Wood, de Indischman met het zonderlinge namencomplex, bleef loom in zijn
bank wachten tot Dumay terug zou komen. Hij peinsde over een toneelstukje,
waarin hij een klein rolletje zou moeten vervullen: een oom uit Indië. Ze
hadden | |
| |
hem gevraagd, of hij het wilde doen en hij had ja
gezegd, omdat ze thuis gezegd hadden: ‘Zo kom je er tenminste in!’ Hij had
nooit toneel gespeeld en begreep, dat hij om zijn rare uitspraak uitgenodigd
was. De uitnodiging was drie dagen oud; alle denken eraan had hij totnogtoe
geweerd, zo beklemde de zaak hem; maar nu dacht hij machinaal aan niets
anders, om maar niet te denken aan dat geval van daareven. Een oom dus, met
een snor, en een wit vest, en daaronder een buik van een kussen; hij moest
het nichtje een zoen geven; zoent haar vaderlijk, stond er
in het boekje.
In de leraarskamer vertelde Dumay het geval aan de Lat en de Populaire. Hij
vertelde het, om ook eens een anecdote te vertellen. Iets in de lucht van de
leraarskamer dreef hem altijd tot het vertellen van dingen, die hij geheim
had willen houden: men babbelde er tegen elkaar op, om vooral niet als
hoogmoedig te worden beschouwd. De Lat en de Populaire hadden buitensporig
pleizier, omdat het grapje hun niet overkomen was.
‘Ik zou hem maar eens goed op zijn donder komen,’ zei de Lat uit zijn
vrolijkheid stappend plotseling zuur; ‘als je dàt tolereert. ...’ Hij kon
slecht orde houden en was van mening, dat de tegenwoordige jeugd tuchteloos
begon te worden.
De Populaire lachte vet uit zijn te wijde boord. Die boord was een mirakel;
men kon er diep inkijken en constateren, dat de Populaire zich zelden
verschoonde. De Populaire was vrijgezel.
‘Och’, zei hij toegeeflijk, ‘die jongen is hier pas, hij zal nog wat
zenuwachtig zijn! Je mot die dingen niet te zwààr opnemen!’ De Populaire was
populair; hij kon zich enige luxe permitteren.
‘We zullen wel zien,’ zei Dumay vaag. ‘Bonjour, heren!’ Hij had er weer eens
spijt van, dat hij iets verteld had, maar waarom eigenlijk, wist hij niet.
Hij kende dat, het onberedeneerbare verradersgevoel.
Jean Wood dacht er juist over na, dat hij nog nooit een blank meisje gezoend
had, en hoe hij dat zou aanleggen, en nog wel met een snor, toen hij Dumay
in de deur zag verschijnen. Hij heeft een snorretje net als Charlie Chaplin,
maar hij is veel | |
| |
langer, ging het nog door zijn hoofd; toen
ploften zijn gedachten in elkaar: hij wachtte.
Dumay ging op de bank naast hem zitten, keek op de punten van zijn molières,
daarna op zijn horloge; dat was de gewone volgorde. Toen stak hij één van
zijn lange sigaretten op. Er was in dat alles eens veel comedie geweest,
acht jaar geleden. Hij scheen Jean Wood vergeten te zijn; ook dat was eens
comedie.
‘Zo, Wood ...’, zei hij eindelijk, zonder enige richting.
De jongen wachtte. Van den beginne af was hij bang geweest voor Dumay's
ironie en hij had geprobeerd, hem uit de weg te blijven. Hij voelde zich zo
zwak, dat iedere ironische opmerking hem een ontkleedpartij leek. Bij het
lezen van Tacitus had Dumay hem laatst met Nero vergeleken, en de klas had
zich geweldig geamuseerd; daar was hij de hele dag niet van opgekomen.
Opeens scheen Dumay wakker te worden. Zijn stem klonk scherp:
‘Zeg, waarde heer, zou je nu eindelijk het woord eens willen nemen? Of moet
ik de conversatie soms leiden?’
Jean Wood zweeg. Hij had geen plan om het woord te nemen. Hij was heel
ongelukkig.
‘Je zou me een groot genoegen doen, amice, door met je motieven voor den
draad te komen! Vertel op, zit er niet zo tragisch bij! Straks had je toch
zin voor humor, niet waar?’
Als gewoonlijk begon Dumay pleizier in zijn eigen woorden te krijgen; de
toneelspeler in hem ontwaakte, de jacht op knaleffecten zette in. Hij zag de
jongen met zijn zakdoek futselen.
‘Aha, ik zie het al! De kudde is er niet, om de held toe te juichen; meneer
is alleen en dus laat de humor hem in de steek! Jawel, het oude liedje!’
Jean Wood zweette. Als de Populaire hem dat gezegd had, zou hij er niet om
gegeven hebben, maar nu. ... Hij begon te stotteren:
‘Eh ... ik ... eh ...’
Dumay fixeerde hem onbarmhartig. Hij was op dit ogenblik geen leraar, maar
inquisiteur of dierentemmer, sportsman.
| |
| |
‘Komaan, heer Wood, waar blijft de biecht?’
In de hersens van Jean Wood werd het nog doffer en brijiger. Zijn ogen
kleefden aan Dumay's zwarte snorretje; hij dacht plotseling aan een
kokosnoot, die hij lang geleden van een tafel had genomen; er liep een
straaltje klank uit zijn mond:
‘Ja meneer ... u ... eh ... u stond daar zo ... verleidelijk!’
Hij had het gezegd, terwijl hij aan de kokosnoot dacht; er was geen reparatie
mogelijk; maar al hadden ze hem op het ogenblik zelf gevild, hij zou niet
hebben kunnen zeggen, waarom hij de leraar met zijn vlakke hand op het
achterste had geslagen! Er was iets over hem gekomen, toen hij dat achterste
op een paar decimeter afstand had gezien, en hij had zijn hand wel moèten
opheffen. Nu zat hij er lelijk in. Hij wachtte en wist het weer al te goed:
ik kom maar uit Indië, hij zal me dadelijk ongenadig op het potje zetten.
Maar tot zijn verbazing bleef het stil. Terwijl hij strak voor zich uit op de
bank staarde, telde hij in zichzelf tot tien. Het was nog stil. Toen waagde
hij het, schuins onder zijn oogleden, naar Dumay te kijken. Die scheen hem
volkomen vergeten te zijn; hij staarde uit het raam en blies zorgvuldig de
rook van zijn sigaret in kringetjes uit.
Een rare vent toch, dacht Jean Wood; maar hij voelde zijn moed groeien. Voor
zwijgende mensen was hij minder bang dan voor sprekende. Hij begon weer over
zijn rol te peinzen, en over het moeilijke zoenen. Misschien was het niet
nodig, dat het bij de repetities echt gebeurde. ...
Plotseling bewoog Dumay. Het was, alsof hij wakker werd. Jean Wood hoorde hem
zeggen:
‘Ik zou maar gaan, Wood. ... Het is eigenlijk te gek om lang over te praten.
... Maar houd je handen voortaan thuis, als je weer eens in de verleiding
komt, dat kan nooit kwaad.’
Het klonk nog droomachtig; zo nevelig was Dumay gewoonlijk niet. Jean Wood
voelde zich oneindig dankbaar, greep zijn tas en wilde zich ijlings uit de
voeten maken.
Hij was al bij de deur, toen Dumay hem terugriep.
Alle vervlogen angsten sprongen weer op hem af. Moest hij het nu tòch
uitleggen? Het ging niet, hij wist het immers niet, het was vanzelf gegaan,
vanzelf, hij had al geslagen, voor | |
| |
hij goed begrepen had, wat
hij precies deed. En praten kon hij niet, iets behoorlijks bij elkaar liegen
ging hem toch niet af. ...
Dumay kneep het laatste vonkje van zijn sigaret dood:
‘Ik wou je alleen nog dit vragen: hoe kom je aan die zonderlinge namen van
je?’
Jean Wood herademde; dat was hem meer gevraagd. Hij antwoordde prompt:
‘Mijn overgrootvader kwam uit Leeds. En Jean heet ik naar mijn grootvader,
van moederszijde, ziet u...?’
Hij wilde graag uitvoeriger commentaar geven, maar Dumay had zijn hoed al
opgezet en een nieuwe sigaret aangestoken:
‘Ja, ik begrijp het al. ... Bonjour!’
Toen Jean Wood de deur achter zich had dichtgetrokken, sloeg Dumay zich met
de vlakke hand op zijn achterste. Merkwaardig, dacht hij, ik vroeg hem
alleen naar zijn namen, om dat nog even uit te stellen! Zou ik dat aan Marie
kunnen uitleggen? Het is ietwat shocking, maar het moet zich toch in één of
andere vertel-formule laten vangen. ...
| |
3
Een schitterend argument: ‘U stond daar zo verleidelijk!’
Nog geheel bevangen door zijn gedachten over dat dwaze incident, verliet
Dumay het gymnasium. Hij hoorde niet, dat de rector hem iets toeriep, toen
hij diens kamer passeerde. Het was zeker twee of drie jaar geleden, dat hem
in een klas iets bijzonders was overkomen, waardoor hij gedwongen was af te
wijken van zijn gewoontenstelsel; daarom hinderde hem dit feit, als een
onvoorziene post, die zijn begroting in de war bracht.
Het rinkelend gebel van een slagersjongen deed hem uit zijn confuus gedroom
opschrikken, maar het was al te laat. Een enorme mand bonsde tegen hem aan,
een fietsband duwde tegen zijn scheen; een seconde later lag hij half onder
de mand, terwijl hoed, tas en wandelstok weggeslingerd werden. Even was de
slag hem te machtig en was het hem, alsof hij | |
| |
zich nooit meer
zou kunnen verroeren; maar onmiddellijk daarna spoot een satanse woede in
hem op, terwijl hij zich onder de mand uit begon te werken; een net verpakt
stuk vlees trapte hij op zij, zodat het in de goot vloog; toen stond hij met
verwarde haren en een gescheurd pak tegenover de slagersjongen:
‘Wel godverdomme, kun je niet uit je ogen kijken, stuk idioot?’
Tien vloeken vochten nog om de voorrang. Hijgend deed hij een paar stappen in
de richting van de jongen, die zich onverschillig hield en mompelde: ‘Kijk
zelf uit je ogen, ik heb gebeld!’ De onhebbelijkheid van het antwoord deed
Dumay's woede nog stijgen; maar plotseling ontdekte hij naast het rode
proletariërshoofd met de stekelige borstelharen het gezicht van Jean Wood,
waaruit de donkere ogen gespannen toekeken, wat er zou gaan gebeuren; en in
de handen van Jean Wood zag hij zijn hoed, tas en wandelstok. Op hetzelfde
ogenblik schoot een venijnige pijn door zijn knie, zodat hij steun moest
zoeken aan de schouder van de slagersknecht, tegenover wie hij zich als een
kemphaan had opgesteld. Jean Wood kwam uit de kring der omstanders naar
voren en gaf hem de verloren ingrediënten aan. Quasi-onverschillig voor de
groeiende belangstelling en de aanwezigheid van zijn discipel ordende hij
zijn toilet zo goed en zo kwaad als dat ging en zei onverstaanbaar iets
verzoenends tegen de slagersjongen en ‘merci’ tegen Jean Wood; daarna
ondernam hij hompelend met behulp van zijn wandelstok de tocht naar huis. De
pijn in zijn knie stak hem, maar zijn woede lag begraven onder een drukkend
gevoel van malaise.
Jean Wood keek Dumay na, tot hij om de hoek verdwenen was. Met gebalde
vuisten en ziedend van drift had hij hem voor de slagersjongen zien staan!
Ziedend! Hij voelde zijn laatste restant angst voor Dumay wegzakken en dacht
aan hem als aan een vriend.
| |
| |
| |
4
‘Arme, arme doctor Dumay!’ zei Marie, half spottend, half vertederd, terwijl
zij haar hoed afzette. Als één van hen iets penibels was overkomen, hadden
zij altijd een beetje medelijden met elkaar; maar het was moeilijk, dat
medelijden in hun gewone omgang te vlechten. Voor geen geld zouden zij
elkaar ooit openlijk hebben beklaagd.
Dumay bromde een antwoord. Hij lag op de divan en mocht zijn knie niet
bewegen. Zijn huishoudster had de dokter opgebeld, die iets had gezegd van
‘de knie, het gevoeligste deel van het lichaam’ en ‘rust houden’; ‘het was
absoluut niet ernstig, maar het zou ernstig kunnen worden, als hij niet
oppaste.’ Marie had hij niet meer kunnen afzeggen. Dat speet hem; hij had
allerminst behoefte aan haar als ziekentroost en was bang, dat zij aan zijn
invaliditeit het recht zou ontlenen om anders te zijn dan anders; een zieke
is nu eenmaal geen gelijkwaardige tegenpartij.
Marie schoof haar stoel wat dichter bij de divan en zag Dumay glimlachend
aan. Zij had in de gang het verhaal al van de huishoudster gehoord. Die
placht haar wantrouwend te begroeten, omdat zij lange winteravonden bij
Dumay doorbracht, zonder dat er een vaste en begrijpelijke verhouding te
constateren viel; maar nu er iets te bejammeren was, had zij haar
gereserveerde waardigheid laten varen. De gewonde Dumay was plotseling de
langgezochte schakel tussen hen geworden.
Er gleed een kussen van de divan. Gelijktijdig deden zij een poging, het op
te rapen. Hun hoofden raakten elkaar even en zij werden beiden verlegen,
alsof zij elkaar niet sedert jaar en dag kenden; maar zulke dingen als
kussens oprapen behoorden niet in hun verhouding thuis. Wat hoort er
trouwens wèl in thuis, dacht Marie, alles en niets, alles een beetje, niets
helemaal. Zij stopte het schuldige kussen in Dumay's rug en zei, om iets te
zeggen:
‘Lig je zo goed? Kan ik misschien iets voor je doen?’
‘Welneen, ik lig uitstekend zo! En bovendien, dat stuk knie ... het heeft
niets te betekenen! Ik kan me niet gewoon | |
| |
bewegen, dat is
alles; doe maar alsof er niets aan de hand is!’
Dumay voelde, dat hij overdreven afwerend optrad, om maar de gewone afstand
te kunnen handhaven; en hij schaamde zich, omdat hij wist, dat Marie zijn
manoeuvre begreep. Zij waren beiden heel goed op de hoogte van de condities,
die hun vriendschap mogelijk maakten: een gezwollen knie veroorzaakt
ongelijke kansen; er is iemand, die medelijden heeft en iemand, die
bemedelijd moet worden. Daarover was niets bepaald in de condities. Marie en
Dumay konden elkaar niet missen, op de ongeschreven voorwaarde, dat zij niet
te diep in elkanders gevoelens zouden doordringen.
De knie stak. Het ergerde Dumay, maar meer nog ergerde hem de herinnering aan
de twee belachelijke incidenten, en de halfslachtige indruk, die zijn
herenfiguur tussen Jean Wood en de roodharige slagersproleet gemaakt had.
Het ergerde hem als een persoonlijke tekortkoming, dat hij niet op een
resoluter en homerischer optreden kon terugzien. Wat doet men ook met een
achterste en een knie, als men een heer is, doctor in de oude talen, stil
levend vrijgezel, aan keurige gewoonten gebonden en door een gedienstige
huishoudster tot een tam huisdier gedrild! ... Hij zag Marie theeschenken en
hoorde haar beschaafde, zacht ironische stem. Plotseling vond hij ook haar
ergerlijk; ergerlijk beschaafd, ergerlijkver van alle proleten en alle rare
situaties, die tussen aristocraten en slagers kunnen voorkomen. Ja, zij kon
nu gemakkelijk elegant en beheerst met de theepot omgaan; maar zou zij opgewassen zijn tegen een dergelijke situatie, zou zij zich weten te verdedigen?
De neiging bekroop hem, zijn ergernis over het gebeurde op Marie te wreken,
door haar deze gevallen in al hun zotheid en platvloersheid voor te leggen.
Hij had nooit zotte of platte dingen uit haar mond gehoord en vermoedde
boosaardig, dat zij een kleur zou krijgen, wanneer hij het woord ‘achterste’
als een baksteen in het gesprek liet neerplompen. Voor de duivel, waarom
niet? Had hij tegen de slager ook niet gevloekt? die pudeur van beschaafde
vrouwen had geen enkele zin! Door hun schijn-aristocratie handhaafden zij
zich maar op een peil, waartoe zij niet het geringste recht hadden! En hij
begon:
‘Vanmorgen in de les, toen ik ...’
| |
| |
Marie gaf hem een kop thee, met haar mildste glimlach. Zij voelde de
aanvalstoon in Dumay's woorden en wilde geen aanval. Ik moet hem nu alleen
maar laten merken, hoe gewoon lief ik kan zijn, dacht zij. Hij heeft pijn en
das ik heb geen zin in discussies. Of misschien heeft hij niet eens pijn,
maar ik wil toch niet vechten. Wat is hij toch nog een lieve jongen, ondanks
dat snorretje, dat even doet denken aan een slechte filmacteur. Ik zou hem
nu van alles kunnen vertellen, allerlei gewone dingen, waarover wij nooit
samen praten.
En zij ging tegenover hem zitten, glimlachend, gezellig, in het bewustzijn,
dat zij er goed uitzag vandaag:
‘Laten we eens over heel gewone, onzinnige dingen praten ... over zotheden,
over je snor bijvoorbeeld. ...’
‘Over mijn snor?’ Dumay's boze plannen vielen in duigen, hij wist zich
overtroefd. Hij lachte, al was het wat zuur, want zijn snor was een teer
punt. ‘Wat is er voor zots aan mijn snor?’ Zonderling: Marie en zotheden,
hoe kwam zij erbij!
‘Helemaal niets! Maar ik moest ineens bedenken, hoe je er uit zou zien zonder
dat borsteltje. Weet je wel, dat je ... laat eens zien, het is drie jaar
geleden, dat we elkaar leerden kennen ... dat je al minstens drie jaar tot
de snordragers behoort?’
‘En wat zou dat?’
‘Wel, ik begrijp niet, dat je je de mogelijkheid om van gedaante te
verwisselen al die tijd hebt laten ontgaan!’
Dumay streek onderzoekend over zijn bovenlip. Hij was nog niet gerust over
Marie's zotte bui.
‘Interesseert het je dan, als ik van gedaante verwissel?’
Marie knikte. ‘Waarom dacht je van niet?’
‘Omdat het afknippen van een snor er toch niet veel toe doet, Tenzij...’
‘Wat tenzij?’ Zij keek hem plagerig recht in de ogen.
‘Tenzij ... er verliefdheid in het spel is natuurlijk!’ antwoordde hij
bruusk. Hij wist niet, wat haar bezielde; zij had hem uitgedaagd, dat te
zeggen! Stond niet in het programma! Of ...
Haar stem was plotseling anders van toon.
‘Neen, dat bedoel ik niet. ... Onafhankelijk daarvan, en van alles, wat
anderen aangaat. ... Denk je niet, dat het een ont- | |
| |
dekking zal
zijn, om na drie of vier jaar leven met een snor, met een bepaald gezicht,
jezelf weer te zien zonder dat toevoegsel, alleen met een bovenlip ... een
jongensbovenlip? Het komt, geloof ik zò, dat ik daaraan denk: ik had een
oom, die een snor en baard droeg, een ouderwetse vierkante baard; ik had een
zekere verering voor hem. Op een dag kwam hij op het idee naar de kapper te
gaan en jong te willen worden ... maar hij viel eenvoudig weg; hij had geen
kin, en de lippen van een lafaard; ik zag, dat zijn ogen waterig waren, naar
mij fleemden als die van een schoolvriend. Een dikke kwajongen, dat bleef er
van mijn ideaal over! Heus, sedert die onthullende gebeurtenis denk ik niet
zo gering meer over snorren en baarden.’
Dumay bleef automatisch over zijn bovenlip strijken. Opeens legde zij haar
hand op de zijne, als gold het een ernstige beslissing.
‘Victor, luister eens. Misschien vind je me erg kinderachtig; maar ik waag
het erop. Er zijn altijd hele grachten van afstand tussen ons; wij tweeën
hebben nooit ... iets geks gedaan, iets zo maar gedaan. Dat zal ook wel zo
moeten, alleen ... laat je snor eens afknippen! Voor mijn
pleizier! Ik zou je graag zien zonder dat ding, ik geloof, dat het mijn
mening over je weer totaal anders zou kleuren, dat het je zelf anders zou
maken, dat je ... hoe zal ik het zeggen ... uit je gewone vel zou kruipen en
... een zot, nieuw iemand zou zijn, iemand, die ik nog niet ken. ...’
Dumay vergat zijn hand weg te trekken. Hij was ook zijn knie vergeten.
‘Natuurlijk: ik zie het aan je, je begrijpt er niets van, je vindt het
beneden mijn waardigheid, dat ik zo'n onzin verkondig! Je zou het van ieder
verwacht hebben, maar niet van mij! Niet van mij!’
De laatste woorden klonken zo heftig, dat haar stem Dumay trof als een
onbekend instrument.
‘Zie je eigenlijk wel iets van mij? wel iets anders dan die
caricatuur, je vriendin, je kalme vriendin, waar je zoveel aan hebt, omdat
je eigenlijk niets aan haar hebt? Weet je wel, dat je, in de drie jaar dat
we met elkaar omgingen, nooit een vermoeden hebt gehad van mijn
onverschilligheid voor alles, | |
| |
wat we zo ijverig beredeneerden?
Ja, ja, maak je niet ongerust, ik was òòk oprecht ijverig, daarvoor ben ik
een intelligente vrouw! ... Des te dommer van je! Kijk me nu eens aan,
Victor, vergeet nu eens even, dat je dr Dumay met een snor bent, kijk me
eens aan, zoals een van je schooljongens het zou doen, als hij me nù voor
het eerst ontmoette ... als je tenminste nog van gedaante kunt verwisselen. ...’
Verwonderd en verward keek Dumay, in een vreemd, onbeheerst gezicht, dat hij
nooit eerder gezien had. Het was hem tegelijkertijd te moede, of hem een
grote zekerheid ontsnapte, een grote domheid misschien, en of hem een groot
licht opging. Een ogenblik later: en hij wist, dat hij nu keek als de
schooljongen, waarover zij gesproken had, dat hij onbekende, goudbruine ogen
voor zich zag en onbekende, smalle lippen, en dat het volstrekt overbodig
zou zijn, het platte woord ‘achterste’ in deze kamer te laten neervallen.
Dat zij elkaar nù, voor het eerst na drie jaren, ontmoetten, in het
toevalligste toeval van een paar zotheden. Verwonderd en verward bleef
Victor Dumay kijken in de goudbruine ogen, die zich niet afwendden,
dierenogen, hertenogen, ogen, ogen, ogen. ... Ik moet iets zeggen, bedacht
hij; en hij zei iets, tegen de ogen, alleen tegen de nieuwe ogen:
‘Hoe zou je het vinden als ik voortaan jou Mary noemde ... of Marianne ... of
Margot? Ja, Margot klinkt prachtig, het past goed bij je, veel beter dan
Marie. ...’
En hij kuste Margot op de onbekende, smalle lippen. Een felle scheut door
zijn knie kwam hem eraan herinneren, dat hij zich stil moest houden, van de
dokter.
Marie ging dromerig door de zoele avond naar huis:
Eigenlijk was dat mijn bedoeling niet, werkelijk niet. ... Margot?
Onafhankelijk daarvan, zo bedoelde ik het. ... Victor is een lieve jongen,
hij heeft mij omgedoopt, dat was lief van hem! Maar ...
Margot! Ben ik nu Mar-got?
O, wat een onzin allemaal, wat een heerlijke onzin! Nu zullen Victor en ik
nooit meer zo kunnen vechten, als vroeger. En wat nu?
Margot! Eigenlijk bedoelde ik dat toch niet. ...
|
|