| |
| |
| |
Negende hoofdstuk Eline's gezicht
Drie maanden vol gebeurtenissen kunnen onwezenlijk zijn, als er een gezicht is,
dat voortdurend uit de verte lacht, of glimlacht, ja waarachtig à la Dante
Gabriel Rossetti. ...
Andreas trok zijn smokingdasje in een dunne knoop. Hij bezag zichzelf niet zonder
welgevallen in de spiegel, waarin hij zoveel gestalten met de naam Andreas
gezien had. Nu paradeerde daar een van zijn liefste schijngestalten: de
gentleman in avondtoilet, doordrongen van zijn waardigheid, zelfs van een zekere
bekoorlijkheid, de blanke broeder van Diederik en Kareltje en van alle andere
aanwezigen op het feest, een model van rustige onpersoonlijkheid, zo beslist, zo
beslist.
Hij floot, onophoudelijk hetzelfde wijsje. Drie maanden, drie maanden, sinds
Eline en Hampton Court terugkwamen, die verleidelijke beelden op de achtergrond
van het leven, waartegen de gebeurtenissen van de dag zich zo onverschillig
hadden afgespeeld: de grote dramatische scène met Maffie, het zakken voor het
examen, de operatie van Van Haaftens broer. Wat had hij zich van dit alles
aangetrokken?
... Afborstelen, keurig afborstelen. ...
Niets. Maar dan ook absoluut niets. Daarachter waren immers die schone vaagheden,
die niet aandrongen op meer werkelijkheid voorlopig, maar die goedmaakten wat er
maar kwam.
Maffie had die grote scène uitstekend gespeeld, zoals zij daar onverhoeds die
avond binnengekomen was op zijn kamer, om zich te wreken over het verraad haar
aangedaan. Zij was ongelukkig geweest, zij had gehuild, zij had gedreigd met
vreselijke dingen in de toekomst. Een ogenblik was hij radeloos geweest, omdat
zij minder gemakkelijk op een ander kon overgaan dan hij gedacht had en omdat de
juffrouw haar wellicht zou kunnen horen. Hij had zich, toen hij haar eindelijk
| |
| |
had weggewerkt, ernstig afgevraagd, of hij geen onmens was, of
hij niet de plicht had, ergens voor haar nog iets te voelen; niet veel, maar
iets teers, of berouw, en schuld. Er was niets losgekomen dan: ‘Goddank, dat zij
nu voorgoed weg is; zij is getraind genoeg, zij loopt niet in zeven sloten
tegelijk; de knaap van de bonthandschoenen of een andere knaap staat al klaar’.
... Ach ja, er was later, een paar weken later zelfs al, toch wel eens een lieve
herinnering aan haar komen aanwaaien. Zij wàs ook lief ... wàs ook lief. ...
Komaan, nu het jasje dichtknopen. Ziezo, een keurige vent, dat heer daar in de
spiegel! Iemand, van wie men op het eerste gezicht zeker zal zeggen, dat hij
langzamerhand iets van de verantwoordelijkheid van het leven begint te
begrijpen, van wie de jeugdzonden al aardig zijn afgevallen, om plaats te maken
voor een zekere doortastendheid, een zeker betamelijk gevoel van eigenwaarde,
een zeker aanpassingsvermogen.
Weliswaar hopeloos gestraald voor een eenvoudig tentamen! Maar dat is niet zo
erg, dat ziet men niet; en dan bovendien, al die feitenkennis, wat hééft men er
eigenlijk aan, dat vraag ik u, collega! Voor het practische leven komt het er op
aan, of men ... hoe zal ik het zeggen ... of men mensenkennis bezit, inzicht
nietwaar? Mensenkennis, inzicht: al het andere is bijzaak, meneer, dat komt
vanzelf. Kom kom, hij zal wat veel gefuifd hebben, wat minder in de boeken
gekeken hebben dan in het glas! Maakt u zich over dat tentamen maar geen zorgen!
Zo'n jongmens moet ... hoe zal ik het zeggen ... moet toch ook uitrazen, voor
hij in de maatschappij komt, in het leven, is het niet? Gelooft u mij, meneer,
dat soort, daar komen de beste koppen van, de beste echtgenoten, daar zult u
later nog veel pleizier van beleven, let eens op wat ik u voorspel!...
Resoluut draaide Andreas het licht boven de spiegel uit; de dialoog verveelde
hem. Nog een kwartier tijd, hij kon op zijn gemak lopen naar Van Haaften. ...
Natuurlijk, dat type representeerde hij nu in de wereld van zijn bloedverwanten
en omgeving: de man, die gescharreld had en daardoor zijn tentamen gemist, maar
die nu geleidelijk aan omhoog zou stijgen, met zijn bijeengescharrelde
mensenkennis, zò hoog, dat niemand meer zou durven denken aan
die kleine vergissingen, | |
| |
aan dat kleine meisje achter de toonbank!
Dat was nu voortaan zijn uniform, tot hij meester in de rechten zou zijn.
Tiptop! Hij moest tegen wil en dank grijnzen, terwijl hij de straatdeur
dichttrok. Een doodnormale, maar flinke kater, dat had hij gehad, die avond na
het verpeste tentamen, een walgelijk gevoel van stupiditeit en onmacht tegenover
de hoffelijke grijsaard, die hem hoffelijk had uitgevraagd, hem, met zijn
haperende antwoorden, zijn jammerlijke fouten! Geen seconde had hij troost
kunnen vinden in de onbelangrijkheid van de feiten die hij niet geweten had,
evenmin in de toekomst, die hem die feiten zou laten weten.
Dat alles was heel waar en heel aardig, maar het was onvoldoende, het was geen
verontschuldiging.
Damned! Het regende! De lakschoenen! Even naar de naaste taxi-post rennen. En
onderwijl (hup hup hup hup) blijven bedenkeh (hup hup hup) het is belachelijk
(plas hup plas hup hup) dat de mensen zich vergissingen niet anders durven
voorstellen (hup spatten hup hup hup) dan als inleiding tot (hup hup hup) tot
een durende onwankelbare soliditeit (hup) zo kun je aan de gang blijven (auto
spat opzij) want je vergist je toch weer. ...
‘Taxi!’
De wagen schoof naderbij. Andreas wilde instappen, toen een vrouw hem rakelings
passeerde. Zij zag hem niet, maar hij ving een glimp op van haar profiel onder
de lantaarn.
Hij stond stokstijf, vergat de regen en de chauffeur:
Was het Eline geweest, die daar voorbijging? Nu werkelijk? Of had hij weer voor
de zoveelste maal verkeerd gezien?
De vrouw was al een honderd meter verder; zij haastte zich door de nattigheid. De
chauffeur keek verbaasd, de treeplank wachtte.
Het duurde een paar tellen. Toen sprong Andreas in de auto. De chauffeur
schakelde knarsend over. ... Waarachtig, hij reed de vrouw juist achterop!
Andreas boog zich naar het raampje, zijn hoofd botste tegen de kap, hij was
gereed, om tegen de ruit te tikken en de chauffeur te laten stoppen. ...
De juffrouw, die voor Andreas' hongerige ogen opdoemde en weer verdween, snoot
juist haar neus; het kostte haar kenne- | |
| |
lijk moeite, tegen de wind
en de regen in, maar zij slaagde toch, Andreas zag het duidelijk. Zij leek in
geen enkel opzicht op Eline.
Teleurgesteld en opgelucht liet Andreas zich op de bank terugvallen. Hij had zich
dus, even uitrekenen, één twee drie vier maal in deze paar maanden vergist door
een willekeurige vrouw voor Eline aan te zien! De eerste maal in een café, de
tweede maal op straat; de derde maal, weer in hetzelfde café; hij was toen zó
zeker van zijn zaak geweest, dat hij haar bijna had aangesproken, hij begreep
nog niet, hoe hij de ontroering om zijn mond, die duivelse trilling, dadelijk
beheerst had, toen zij zich omdraaide en een toevallige ander bleek te zijn. En
nu de vierde maal! Moest hij zijn ogen laten onderzoeken?
De taxi wachtte bij een kruispunt.
En, tegelijk met het ophouden van de schokken en schommelingen, overviel hem zo
bevelend het verlangen naar Eline's gezicht, het gezicht, dat hij in een half
jaar niet had gezien, dat het hem voorkwam als een soort gegons, waardoor de
geluiden om hem onschadelijk werden gemaakt. Het waren herinneringen, het waren
legendarische sprookjes, die dringend om een nieuwe toekomst riepen; maar het
was steeds weer het afscheid, begeleid door het oranjefeest, dat de overhand
kreeg en de pijnigende gedachte met zich voerde: ‘Je hebt haar niet gekend, je
hebt haar immers alleen gekend vóór Hampton Court, dus dat was geen kennen.
Waarom heb je haar laten gaan, zonder tot het uiterste te beproeven, hoe zij van
je hield? immers, omdat je nog een lafbek was tegenover je eigen ontdekking!
Waarom kon je haar in één dag totaal vergeten? immers, omdat je haar voortdurend
in petto hield, omdat je wist, dat het niet tot het bittere einde toe was
uitgevochten! Daarom alleen!’
De taxi zwenkte al weer door een bocht.
‘Maar waarom liet je het in deze drie maanden bij die droom? Waarom trachtte je
haar niet te spreken te krijgen? Waarom deed je niet de minste moeite, haar op
te zoeken, terwijl je haar adres kent? Een brief van een paar woorden, en je had
zekerheid gehad! Stommeling. ... Of: was die onzekerheid toch zo gek nog niet?
...’
| |
| |
De chauffeur minderde vaart, monsterde de nummers en stopte voor Van Haaftens
deur. Andreas liet hem wachten. Hij trof Van Haaften, nog in een badmantel,
bezig zich te scheren.
‘Wel verdomme, we komen te laat, als je niet opschiet! Het zaakje begint om acht
uur, en het is bijna half acht!’
Van Haaften wuifde met de scheerkwast.
‘Maar beste man, dacht je, dat Diederik met zijn speech over het moderne toneel
en de studenten op tijd zou beginnen? Dat zou toch helemaal niet uitkomen met de
belangrijkheid van hem en het toneel? ... En bovendien, zou je het besterven,
als je een woord van zijn gebazel miste? Je weet toch zeker vooruit, wat het zal
zijn, nu hij van de oude madonna's op het nieuwe drama terecht is gekomen; laten
we liever ons entree tot de eerste acte uitstellen! Ga er in ieder geval bij
zitten!’
Hij zeepte zich nog eens in en maakte aanstalten om zich rustig te gaan
opscheren. Zijn bedaarde tempo irriteerde Andreas plotseling hevig; het leek hem
een aanstellerige pose, een persoonlijk bedoelde pesterij. Hij zei scherp:
‘Het spijt me, maar ik heb weinig lust om op te vallen door een bijzondere
entree. Bovendien: ik wil wel eens horen, wat Diederik te vertellen heeft. Doe
me een pleizier, en schiet op!’
Hij ried Van Haaftens ironische mondhoeken door de scheerzeep heen, maar hij zag
ook, hoe diens handen zich eindelijk gingen haasten. En opeens, als een grap,
schoot het hem te binnen, hoe hij hun eerste kennismaking, destijds op de
oranjedag, ook had ingeluid met een apologie van Diederik; meteen trof het hem,
dat er een verschil was tussen toen en nu. Niet alleen, dat het toen ging over
Delfts blauw en nu over een inleiding bij een modern toneelstuk; dat was van
geen belang; neen, er was tussen Van Haaften en hem zoveel gebeurd, dat hij nù
hetzelfde van toèn vrijmoedig dorst wagen, zonder een zweem van angst, zich in
de vingers te snijden! Haha! Komisch was dat! Hoe had hij toen gezweet, uit
vrees dat Van Haaften hem zou slachten, zou guillotineren! En nu. ... Sedert de
dag, dat hij zich van Maffie had losgemaakt, stond hij anders tegenover Van
Haaften dan vroeger. Hij was eigenlijk nauwelijks meer bang voor hem. Nog steeds
bewon- | |
| |
derde hij zijn heldere manier van redeneren, zijn afkeer van
alle gewichtige woorden; hij mocht hem nog dolgraag horen afgeven op allerlei
grootheden en reputaties, maar de heilslegertoon, die hem eens zo heroïsch had
toegeschenen, hinderde hem nu dikwijls. Hij had zich al meermalen afgevraagd,
waaròm die toon hem eigenlijk hinderde, en met meer betoverde, meesleepte, van
tegenstand ontblootte; want als hij eerlijk was, moest hij telkens weer
toegeven, Van Haaftens haat tegen de imbecielen te delen. Geen spoor van
welwillendheid althans ontdekte hij in zichzelf, wanneer hij hen in kudden een
café zag binnentreuzelen, na het uitgaan van hun comedie, met te lage
voorhoofden, te domme ogen, te borstelige wenkbrauwen, te dikke buiken, te luide
stemmen, sommigen bijna zonder kaak, anderen met behaarde handen en worstachtige
vingers; zelfs niet, wanneer hij ernstig dacht: ‘Het is alles maar een quaestie
van standpunt, ik ben natuurlijk evengoed een imbeciel als zij.’ Met Van Haaften
had hij dikwijls jacht gemaakt op de ontbrekende en voor hun compleetheid toch
zo noodzakelijke onderdelen van al die individuen; zij hadden elkaar dan de
overeenkomsten met dieren gewezen. zij stelden soms een gehele menagerie samen
uit het publiek van een stamtafel. En toch, ondanks het voortduren van hun
intieme verhouding: zodra Van Haaften te aanvallend ging optreden, herinnerde
hij zich de dag, waarop zijn ouders hem bezocht hadden; hij ergerde zich dan,
voelde zich bijna verplicht om als advocaat van de beledigde schare een pleidooi
voor haar bestaansrecht te gaan houden; maar gewoonlijk remde hem dan zijn eigen
afkeer van hun pedante onnozelheid. ...
Van Haaften was bezig aandachtig zijn haar te borstelen, zodat Andreas hem van
het bed, waarop hij was gaan zitten, een minuut lang ongestoord had kunnen
aankijken. Neen, bang was hij niet meer voor deze man, die daar juist met grote
zorg een haar verlegde van links naar rechts; hij zou hem nu op de schouder
kunnen kloppen en ‘Otto’ zeggen, zonder enig bezwaar. Hij is mijn vriend, ja
zeker, dacht hij, niet meer mijn patroon, zoals vroeger; ik zie nu wel zijn
onaangenaamheden, maar in de grond zijn we het toch gelukkig eens! | |
| |
Andreas' horloge wees precies acht uur, toen zij het atelier verlieten. De
generaal hield de wacht op zijn gewone plaats. Terwijl Van Haaften jas en hoed
zocht, speelden Andreas' gedachten met de laatste ontmoeting, die hij hier had
bijgewoond:
Het opengaan van die deur. En het binnenkomen van die caricatuur, van dat bruine
smoel, met die sprekende gelijkenis, die afstotelijke gelijkenis, zoals geslepen
glas op een diamant lijkt:
Jan van Haaften, het zeemonster. Van je godverdomme dit en je godverdomme dat.
Daartussen de ijselijkste gemeenplaatsen: het grootse uitzicht enzovoort.
En de twee broers samen. Hoe zij herinneringen ophalen. Hoe het zeemonster en de
beursman elkaar met een lach en een vloek schijnen te begrijpen. Hoe zij de
imbeciliteiten, die zij elkaar zeggen, waarderen. ... ‘Aha, daar staat die
houten vrijer nog, die ik destijds voor je meebracht!’ ... En de generaal in hun
handen en tussen hen.
En een paar dagen later Jan op de operatietafel, op sterven na dood. De angst van
Otto, die hij tracht te maskeren; vergeefs, de lange vingers trillen, als zij
een kopje aanpakken! Otto is bang het zeemonster te verliezen; was dat geen
ontdekking?
Maar Jan van Haaften kon wel een stootje velen; en nu, nauwelijks drie maanden
later, is hij al weer op zee, ergens, draagt hij ergens dat bruine bakkes rond.
Godverdomme, die zijn kop daar om de deur stak, speelt allang weer ergens anders
godverdomme, hij kwam even en verdween weer.
Maar Otto was bang, dat hij zijn broer zou verliezen; zijn broer, uit de tijd,
toen zij samen hun vader voor de gek hielden met geheime vingertekens. Hij was
bang, want hij hield van zijn broer, hij ... wilde hem niet missen, die bruine
imbeciel.
Ja, was dat eigenlijk niet een revelatie? ...
In de taxi vroeg Andreas: ‘Heb je goede berichten van Jan?’
Van Haaften knikte: ‘Ik kreeg juist een lange brief van hem uit Port-Said!’
Een lange brief.
| |
| |
In de schouwburg liepen verschillende gewichtige ordecommissarissen rond, waarvan
Andreas de meeste van vroeger kende. ‘Haast je!’, zei er één; ‘we beginnen
dadelijk!’ Het viel Andreas op, dat deze man bijna geen kin had, terwijl zijn
wangen appelrond waren; hij sprak met wat al te veel vuur, in aanmerking genomen
de onbelangrijke mededeling.
Er werd juist een Io Vivat gezongen, toen Andreas en Van Haaften hun plaatsen
wilden opzoeken: zij moesten wachten en tuurden naar het gezelschap van vijf
slanke jongeheren met linten om, die met gewilde onverschilligheid een ereloge
binnenschoven en zich na het gezang neer lieten vallen, alsof zij zulke
huldeblijken vermoeiend vonden.
‘Wat een aardige senaat hebben we dit jaar!’ zei een meisje naast Andreas
opgetogen.
‘En wat een prachtige collectie neuzen hebben we dit seizoen!’ zei Van Haaften
hardop, zodat het meisje hem verschrikt aanzag, snel naar de ereloge keek en
daarna begon te proesten. Andreas amuseerde zich; het verlichtte hem, als
altijd, mensen bij elkaar te zien en te horen praten, fragmenten van gesprekken
op te vangen, avondtoiletten te bewonderen. Zij vonden hun plaatsen; het licht
ging half uit en Diederik verscheen ten tonele met een papierbundel in de hand.
Hij heette de aanwezigen hartelijk welkom en begroette in het bijzonder de
verschillende autoriteiten. Deze avond noemde hij een zeer bijzondere avond,
wegens de keuze van het op te voeren stuk. Het was tot nu toe niet voorgekomen
zei hij, dat de studenten-toneelvereniging het initiatief had genomen tot het
vertonen van werkelijk modern toneel; en dat, terwijl de studenten toch het
intellect onder de jongere generatie vertegenwoordigden, het intellect, op wiens
steun juist de jongere toneelschrijvers aanspraak mochten, neen, moesten maken.
Daarom had het bestuur dit jaar besloten, energiek het roer om te gooien en een
modern stuk te laten regisseren door een modern regisseur.
Er kwam enige geestdrift in de zaal, die echter weer uitdoofde, toen Diederik
uitweidde over het begrip ‘modern’. Men hoorde hem beleefd aan, maar Andreas
ving hier en daar een duidelijk fluisteren op; onder algemene verademing
verdween | |
| |
Diederik; het werd weer licht en vrolijk, daarna geheel
donker. Het gordijn ging omhoog; men zag een sober decor, opgebouwd uit niet
veel meer dan planken. Over die soberheid had Diederik zoëven met nadruk
gesproken en Andreas merkte dan ook aan de stilte om hem, dat men in spanning
wachtte, waar dit op uit moest lopen. Zelf was hij in geen enkel opzicht
gespannen; hij had uitsluitend aandacht voor het publiek om hem, een prettige
geamuseerde aandacht. Het eerste bedrijf trok aan hem voorbij, zonder dat het
enige indruk op hem maakte. Er kwamen massabewegingen in voor, die met grote
vaardigheid werden uitgevoerd; soms staken honderd gelijk geklede figuren op
hetzelfde ogenblik met dezelfde kreet hun arm in dezelfde richting, of zij
beantwoordden de stem van een eenzame spreker met een plechtig maatgezang. Het
moest alles voortreffelijk zijn ingestudeerd, zo zuiver kwam het
gemeenschappelijk rhythme tot zijn recht. Een kaal heer in rok, die links van
Andreas zat, klaarblijkelijk een oudstudent, gaf aan zijn dame te kennen, dat er
toch een andere tijd was aangebroken, sedert hij aan een lustrum-maskerade had
meegedaan; er was een andere geest onder de jeugd dan vroeger, er was meer
verantwoordelijkheid voor het geheel. Wat bedoelt hij met dat ‘vroeger’, dacht
Andreas, die armzalige vijf en twintig jaar tussen zijn studententijd en zijn
aardige kale hoofd?
Het eerste bedrijf werd luid toegejuicht; men bewonderde de zo geslaagde
prestaties, maar ook naderde nu meer en meer de steer van de pauze. Ook Andreas
verlangde naar de pauze, naar het felle licht van de foyer over de witte
overhemden en de décolleté's, waardoor de ongedurigheid van een tot stilzitten
gedwongen publiek zo heerlijk tot oplossing kon komen; de pauze zou alles
goedmaken, er zou gezwatel zijn en het kletteren van glazen en kopjes, de mensen
zouden elkaar eindelijk royaal herkennen en aanspreken, zij zouden onregelmatig
naar het buffet dringen om door koffie en thee wat te bekomen van het massale
rhythme. Curieus eigenlijk, dat zij er toch genoegen in hadden, in lange rijen
stil naast elkaar te zitten en naar bewegingen te kijken, die zij zelf
onnatuurlijk en belachelijk moesten vinden, die zij alleen verdroegen en
waardeerden, omdat er iets achter zat. ...
| |
| |
Van het volgende bedrijf woei van tijd tot tijd een enkele klank, een enkel
gebaar naar Andreas over; het speelde in het boudoir van een courtisane, maar de
courtisane scheen ook al het brandpunt van massale bewegingen te zijn, zodat hij
met zijn gedachten afdwaalde naar een Zondagmiddag, ongeveer een week geleden,
toen hij voor de spiegelruit van een bodega had gezeten, terwijl de mensen
onophoudelijk voorbijgingen, voorbijgingen, voorbijgingen, in allerlei vormen en
kleuren, gearmd, met kinderen, schuw, pedant, links, met verkeerde jassen en
mantels, sabbelend op sigaren of beladen met te gele wandelstokken en te brede
parapluies. Hij had toen ineens verzonnen: ik zit hier voor de ruit van het
aquarium; de wonderlijkste diepzeevissen zwemmen aan mij voorbij, de grilligste
varianten duiken op, ogen mij soms even aan, roeien weer weg; er schieten ook
trage, schele schollen tussen door, ordinaire haringen, weke kwallen, spichtige
witvisjes en vooral veel schildpad-ooms, tot barstens toe opgeblazen van
gewichtigheid en ouderdomservaring, candidaten voor een stevige beroerte. Maar
hoe prachtig doen zij het allemaal in dat heldere luchtwater, dat alle
lelijkheid van hen afwast, hoe elegant zijn zelfs hun flodderigste bewegingen,
hoe kranig profiteren zij van hun element, om vooruit te komen, hoe sierlijk
ontwijken zij elkaar, zwemmen zij om elkaar heen, zonder ook maar één moment in
botsing te geraken! ... Zó had hij zich toen ingeleefd in zijn verzinsel, dat
het hem plotseling als een werkelijke ervaring voorgekomen was, die hem
dromerig, als in een doorzichtig groen zeeduister, aan zijn stoel kluisterde.
Waarom, had hij gepeinsd, bewonder ik de vissen van het aquarium, in al hun
monsterlijke en idiote variaties, hun volslagen imbeciliteit, terwijl ik voor de
mensen, zoals zij in hun element rondzwemmen, nooit veel anders dan afkeer en
critiek heb overgehad? Waarom toch? Ik geloof, dat het maar een kleine stap is,
hen mooi te vinden, van hun bewegingen te genieten met een intens genot, waar
geen ander bij haalt, uren achtereen voor dit aquarium te staan, het rijkste en
afwisselendste ter wereld. ... Het was maar een kleine gedachte geweest, de
gedachte van een Zondagmiddag en een bodega, en diezelfde avond nog had hij met
Van Haaften | |
| |
naar hartelust gejaagd op ontbrekende onderdelen; maar
zij keerde nu, terwijl hij zich bij een ernstig stuk zat te vervelen in
afwachting van de pauze, duidelijker en gedurfder terug: hoe was het dan
mogelijk, dat men vóór de vissen stemde en tégen de mensen?
Geluiden van het toneel riepen Andreas wakker; de courtisane scheen voor de
nieuwe ideeën te moeten wijken; Andreas zag haar althans achteruitdeinzen voor
een stuk of wat blauwe kielen en bruine broeken. Toen daalde het scherm.
Applaus, herhaald applaus! De spelers werden enige malen teruggeroepen; zij
straalden plotseling, lieten zich met welbehagen herkennen; Diederik bracht
bloemen aan voor de courtisane; de kale heer was al opgestaan, klapte nog even
verstrooid na, maar schoof toen met zijn dame haastig voor Andreas langs naar de
koffiekamer, terwijl hij zijn sigarettenkoker liet openspringen.
‘Het zou wel eens pauze kunnen zijn,’ zei Van Haaften, die beleefd had staan
applaudisseren. ‘Jammer, ze waren zo goed gedrild, het dééd me werkelijk wel
wat, jou niet?’
‘Laten we erover zwijgen en een sigaret gaan roken! Die kale baas naast ons heeft
het goede voorbeeld al gegeven!’
Zij drongen tussen de fauteuils door naar buiten. De schouwburg rumoerde van
onder tot boven, de stoeltjes klapten, er heerste een galante anarchie van
elkaar voorzichtig opstuwende dames en heren. De stroom bewoog zich naar de
foyers, waar men elkaar voor de buffetten begon te verdringen. Andreas trachtte,
op de voet gevolgd door Van Haaften, zich een weg te banen naar de barrière,
waarop verleidelijke kleintjes koffie in het gelid geschaard stonden. Hij werkte
de concurrenten handig op zij zonder onhoffelijk te worden en wist op een
armslengte afstand van de barrière te komen. Voor hem bevond zich niets anders
meer dan links een geplakte scheiding, rechts een naakte rug. Zijdelings langs
de rug stak Andreas zijn hand uit naar het oor van een kopje; maar voor hij het
had kunnen bereiken, was hij in botsing gekomen met de onverwacht uitschietende
arm, die bij de rug behoorde. Een glas kletterde op de vloer, hoofd en hals op
de rug draaiden zich driftig om:
| |
| |
‘Andreas!’
‘Ben jij het, Eline?’
Mijn god, dat noemen ze nu het Toeval. Dat iemand geen gelegenheid geeft, om er
lang van te genieten, omdat hij twintig fouten van zijn toevallig figuur moet
beginnen te corrigeren.
Zij bogen zich naar de vloer, waar een sinaasappelkleurige plas met scherven te
zien was. Haar toilet had niet geleden; dat was toch de hoofdzaak. ...
‘Ja natuurlijk, dat is de hoofdzaak!’
Alleen op het linkerschoentje zit een oranjevlek. Het is te hopen, dat die vlek
er gemakkelijk uitgaat. ...
‘O, die vlek, dat is heus niet de moeite waard! Die gaat er zeker heel
gemakkelijk uit!’
Zij richtten zich weer op en lachten beiden, nog half formeel. De scheiding,
Eline's partner, was toegeschoten met een nieuw glas limonade. Van Haaften nam
een afwachtende houding aan met twee buitgemaakte kopjes koffie in zijn handen.
Andreas zuiverde de atmosfeer door hem aan Eline voor te stellen, waarop Eline
haar partner voorstelde; er ontstonden gesprekken, het incident was in een
ogenblik vergeten.
Voor Andreas had de vrouw, met wie hij zich over het oranje plasje had gebogen,
nauwelijks iets uitstaande met een geliefde van vroeger; zij was niet veel
anders dan het wezen, waarvoor hij zich alleen vruchteloos kon excuseren. Pas na
de eerste troebele minuten begon hij zich er rekenschap van te geven, dat een
zot toeval hem in de ongunstigste omstandigheden de verwerkelijking van een
zorgvuldig gekoesterde droom had opgedrongen. Wat moest hij, in een pauze van
een kwartier, terwijl Eline natuurlijk na afloop souperen ging met die Van Rees,
in 's hemelsnaam met de tijd aanvangen? Wat was een kwartier, onder zulke
condities!
Hij converseerde ijverig mee, hoewel er telkens een kind in hem onzin wilde gaan
brabbelen, maar trachtte zoveel mogelijk op Eline te letten. In geen enkel
opzicht kon hij aan haar merken, wat zij van deze dwaze ontmoeting dacht. Zij
sprak op de oude energieke en heldere toon, die hij zich van vroeger | |
| |
zo goed van haar herinnerde, terwijl zij door niets blijken liet, of het
weerzien haar getroffen had. Zij was dezelfde als vroeger, maar zij scheen
Andreas soms, ineens, ook geheel anders: onafhankelijker ... of zachter, ... of
meer in overeenstemming met zichzelf; hij wist niet, hoe hij het noemen moest.
Hoe meer hij op haar lette, hoe duidelijker hij zag, dat hij zich niet vergiste.
Zij is sedert ons afscheid op koninginnedag, dacht hij, één kleine, maar
subtiele nuance veranderd. Vroeger dacht ik, als ik bij haar was: en tòch, een
meisje in een meisjeskamertje! Dat zou ik nu niet meer kunnen zeggen. Wat is er
met haar in die tijd gebeurd? Zou die Van Rees misschien ...
Hij keek die man eens aan, onder het gesprek door. Een stevige kerel, met een
ogenschijnlijk niet dom gezicht (een net, maar niet onprettig gezicht, dacht
hij), onberispelijke smoking en scheiding, en vlotheid met de tong, maar een
half hoofd kleiner dan Eline. Dit laatste was een argument tegen; overigens was
Andreas dadelijk in twijfel omtrent zijn verhouding tot Eline. Hij kon haar door
allerlei toevallige relaties geïnviteerd hebben, zodat er verder niets ... was;
zij konden ook zo half en half verloofd zijn, zij konden zelfs wel vrienden
zijn. Van Rees was zeker een innemende man, een aristocraat, jawel. Hoor hem nu
eens handig de problemen van het stuk uiteenzetten:
‘Het massale, het geheel, tegenover de delen: dat is iets, dat mij altijd
aantrekt, omdat wij toch op één of andere manier onze individuele beperktheid
willen overwinnen.’ Met een zekere geestdrift.
En Van Haaften:
‘Maar ik begrijp niet, mijnheer Van Rees, waarom die overwinning van onze
individuele beperktheid altijd zo gymnastisch moet zijn. Ik geloof, dat
sergeants zo de individualiteit van boerenrecruten overwinnen. Geweerrr ... af!’
En Van Rees:
‘Ik geloof, dat u voor zulk soort symboliek te cynisch bent aangelegd!’ Nu
glimlachend, hoffelijk.
En Van Haaften, onverstoorbaar:
‘Zoals u wilt. Iets heet al even gauw cynisch als symbolisch, op een bepaald
niveau.’
| |
| |
Maar Eline laat niets blijken. Zij heeft een koninklijke, warme zelfbeheersing.
Soms zijn haar ogen even onzeker; maar waarom? Om de ontmoeting, of om Van Rees?
Zou zij misschien ook denken aan dat moment ... toen ze mij die stomp gaf? Of
ligt dat lang in het verleden en zijn het heel andere, verse dingen, die ...
Het belletje rinkelt. Het publiek dringt alweer. Afscheid nemen, nog eens
excuseren. ‘Het was werkelijk niet erg; en ik was blij, je weer te zien!’ Wat
wil dat zeggen? Niets, of veel? Maar Van Rees raakt zacht haar arm aan en zij
zijn al verdwenen tussen het publiek. Een aristocraat, die Van Rees; maar wat
verder?
Eline heeft niets laten blijken.
Zij zaten na afloop van de voorstelling nog even in het kroegje van Schelling.
Het einde was groots geweest; men had zich dankbaar betoond en veel bloemen
aangedragen. Diederik had de spelers en de regisseur gehuldigd en was toen
plotseling zelf nog op een onverklaarbare wijze nagehuldigd. Eline en Van Rees
echter waren in het gedrang verdwenen, voor Andreas hen terug had kunnen vinden.
Het had hem wantrouwig en mismoedig gestemd, hoewel het hem om allerlei
glasheldere redenen zeer weinig verdacht voorkwam. Hij scherpte zich dat in,
maar het hielp niet.
Aan het houten tafeltje, alleen tegenover Van Haaften, voelde hij zich, voor het
eerst sedert lang, gegêneerd. Hij had hem uitgelegd, dat hij met Eline verloofd
was geweest en zelfs een aannemelijke oorzaak voor hun uit elkander gaan
trachten op te bouwen. Daarbij had hij zich in zijn eigen constructies verward,
zodat Van Haaften lachend had gezegd:
‘Maar mijn beste, je hoeft je niet te verontschuldigen, dat je het afgemaakt
hebt! Dat komt in de beste families voor, en er is al buitengewoon weinig voor
nodig, om het zover te brengen!’
Buitengewoon weinig. Hampton Court, een paar sandwiches. Jawel, ik was gek. Ik
heb niet eens geprobeerd, haar dat uit te leggen. En nu: een zekere mijnheer Van
Rees! ... Zij zoù het begrepen hebben, zij zou het begrepen
hebben! Of, ten min- | |
| |
ste ... maar nù zou zij het zeker begrijpen,
als niet Van Rees ... ach wat, Van Rees ... ja! Van Rees! ...
Van Haaften merkte over zijn sigaret heen op:
‘Overigens moet ik zeggen, dat je keus slechter had kunnen zijn.’
‘Zo? Tot welke klasse van imbecielen reken je haar?’
‘In aanmerking genomen, dat iedere intelligente vrouw met een zeker percentage
moederlijke eigenschappen geneigd is vanwege de moederlijkheid een keuze beneden
haar eigen klasse te doen, in aanmerking genomen dus, dat deze intelligente
vrouw jou eens heeft uitgezocht, mag ik concluderen, dat haar klasse er tamelijk
wel mee door kan.’
Andreas trok een kiespijnlach. Toch vleide het zijn trots half en half, dat Van
Haaften niet kleinerend over Eline sprak en haar met enige consideratie
behandelde. Hij begon zijn gêne weer te verliezen en haalde zelfs een paar
herinneringen aan Eline's intelligentie op. Achter de geluiden van zijn woorden
dreunde het: Van Rees? Van Rees! Van Rees? Van Rees! Zou hij? Zou hij niet? Zou
hij? Zou hij niet?
Hij lag die nacht tot de morgen wakker, metselend aan telkens in puin stortende
gebouwen. Eline's gezicht was steeds voor hem, maar het was niet meer het vage,
in zijn vaagheid zo weldadige gezicht uit de droom van voor drie maanden, dat
hem had vergezeld, dat hij niet tot werkelijkheid had willen maken. Het was nu
duidelijk en lokkend en dwingend, om gezoend te worden en diep neergedrukt in
een kussen. Maar steeds was daar ook het onverklaarbare gezicht van Van Rees,
het nette, niet domme gezicht, en de paar woorden, die hij dat gezicht had horen
spreken: ‘... omdat wij toch op één of andere manier onze individuele
beperktheid willen overwinnen. ...’ Hoe keurig had hij die banaliteit
geformuleerd!
Zou hij iets met haar hebben, of willen hebben? ... Laat eens kijken, hoe was
zijn gezicht toen, en toen. ...
Hij woelde de dekens van zijn bed. Het verlangen naar Eline viel hem hier, in
deze grauwe nacht, die geen morgen werd, als een koorts op het lijf.
Eindelijk had hij een groot gebouw gemetseld: hij zou dade- | |
| |
lijk, de
volgende dag, naar haar toegaan, en haar ronduit vragen, of er tussen haar en
Van Rees iets bestond. Als zij zou loochenen, zou hij haar alles uitleggen, haar
vertellen van Hampton Court, van de plotselinge vereenzaming, die hij gevoeld
had, hoe hij bang geweest was, dat zij daar niet bij zou horen. Het zou alles
aannemelijk klinken, het zou alles nog in orde komen, in orde komen!
En als zij niet zou loochenen, dat er ... Dan zou hij waardig
weggaan; misschien zou dat dan toch indruk op haar maken, en misschien, als hij
dan halverwege de trap was ...
Hij sliep in, plotseling rustig. Maar de volgende morgen, onder het wassen en
scheren, leek het plan hem zo onnozel, dat hij het, verbitterd over zijn eigen
nachtfantasieën, op gaf.
|
|