| |
| |
| |
VI. Het carnaval der dichters
Een man, die in de vroege morgen van de 20ste Maart met mechanische handgrepen
zijn toilet maakte, gelijk hij het de 19de gedaan had en de 21ste zou herhalen,
een willekeurige, die alle dagen op een gesteld uur een vast kantoor moet
bereiken, een normaal wezen van onbelangrijke proporties, waarvoor geen
ministerzetels, maar evenmin ontberingen zijn weggelegd, verre van een dwaas,
eer een practisch mens met moderne begrippen, één, voor wie de verrichtingen des
levens zich bijna geluidloos aan elkaar schakelen als een meesterlijke serie
caramboles, ... deze volstrekt gewone man ontdekte in de vroege morgen van de
20ste Maart zijn lucifersdoosje. Na de onschendbare ritus van het ontbijt, na
het uitslurpen der laatste theedruppels, na het dichtvouwen van het ochtendblad,
na het opzetten van de hoed en het aantrekken van de overjas, wilde deze man
zijn dagelijkse morgensigaret opsteken, toen hij zijn lucifersdoosje ontdekte.
Hij bracht het volgens gewoonte naar voren uit de rechterbroekzak, waar het zijn
gewone plaats had onder de zakdoek, verplaatste het van de omklemmende
rechterhand naar de linkerhand, waarna hij met de wijsvinger van de daartoe
bestemde rechterhand het doosje uit de huls wilde drukken, ten einde vervolgens
met duim en wijsvinger van dezelfde hand een lucifer voor het normale afstrijken
op te lichten uit de bundel. Maar duim en wijsvinger zochten vergeefs; het
doosje was leeg. Om het vergezicht van belangrijke gewoontewijziging te ontgaan,
besloot deze man naast de usuele tastzin thans ook het oog in werking te stellen
als occasioneel hulpapparaat, opdat hij volkomen zekerheid zou kunnen verkrijgen
omtrent het ontbreken van iedere lucifer, die hem in staat zou stellen de
gangbare reeks van handelingen voort te zetten. Hij bezag dus het doosje; en met
deze blik ontdekte hij het voorwerp, dat steeds, besloten in een | |
| |
dode nietszeggendheid, bij hem was geweest. Waren het de woorden ‘manufactured
at Uddevalla, Tändsticksfabrik, Sweden’, die hem plotseling, voor de eerste maal
sedert een lang vergeten kindertijd, wonderbaarlijk voorkwamen? Was het de
gelauwerde caesarenkop van Napoleon III op de bekroningsmedaille, die hij nooit
had opgemerkt? Staarde het kraaloog van de zwaluw, die een stijf lint met
‘trade-mark’ meevoerde, hem aan? Of was het slechts de wat afgekraste zwarte
zijde, waaraan gedachteloos vele lucifers waren ontstoken, die hem daar
vasthield? Wie zal het zeggen: misschien beving hem de vage herinnering aan een
roman van Selma Lagerlöf, of aan een oude atlas met de Elfen van Zweden (elfen,
toverrivieren!), misschien stond het mythologieboek van het gymnasium met het
plaatje van Prometheus, die het vuur rooft, of anders een vacantiebeeld van
zwaluwen op de muggenjacht voor zijn geest. ... Zeker is, dat deze man een
ontdekking deed, waaraan vele reizigers nooit deel zullen hebben. Een nuttige
abstractie, met die geringe graad van concreetheid, die zelfs de
onverschilligste waarneming nog als onvermijdelijk symptoom vergezelt, nam
eensklaps gestalte voor hem aan. Er was reden voor hem, om gedurende enige
verloren seconden stil te staan, gebogen over een ding met schemerende grenzen,
dat zonder waarschuwing het veld der dagelijkse gevolgtrekkingen overschreed.
Dit zien had geen vruchtbaarheid, want het deed tijd vervloeien en paraatheid
verzwakken; hetnam ogenblikken in beslag en onderbrak de richting naar de
komende dag; het vertoonde overeenkomst met een besluipende slaperigheid, een
lichte duizeling. En de gedachte overkwam de man, dat dit zien weldadig was en
verrijkend, zonder dat hij wist waarom; want het ontnam hem zijn gewone lust, de
dag in te gaan, het deed een duidelijk gevoel ontstaan tussen verlamming en
blijdschap, terwijl hij het lege lucifersdoosje met vervreemde ogen in zich
opnam; hij bemerkte, dat hij staarde en geen poging deed, zich los te maken uit
de aandachtige beschouwing van niets. Over het object heen ijlden zijn gedachten
naar een afgrond, verlost van de zwaartekracht van het bestaan: ‘Toen ik nog een
kind was, toen ik nog een kind was ... ik streek lucifers af voor mijn genoegen,
ondanks de ver- | |
| |
maningen van de keukenmeid ... het krakend in- en
uitschuiven van het doosje drong tot mij door ...’ En verder, en verder. Naar
een afgrond.
Maar deze man ontwaakte, na de enkele verloren seconden en hij bevond het doosje
leeg; het was de 20ste Maart. Hij wierp het onbruikbare ding weg en week af van
zijn dagelijkse gang, om een gevuld doosje te zoeken. Daaruit nam hij een
lucifer en zijn sigaret stak hij volgens gewoonte aan, waarna hij het doosje in
zijn rechterbroekzak onder zijn zakdoek borg. Hij was niet beschaamd over zijn
afdwaling van de rechte weg, want zij was hem als zodanig niet bewust geworden;
hij had tijd verspild, die in de duur van het leven niet meetelt en gedachten
gewijd aan een voorwerp, dat hem niet hinderde.
Deze man bezocht op gezette tijden concerten en toneelvoorstellingen en verkeerde
ook in de mening, dat hij daardoor deel had aan zeer veel schoons. Zijn
belangstelling was vee]zijdig, langdurig en nadrukkelijk; maar verwant aan de
ontdekking van het lucifersdoosje was zij slechts in zo geringe mate, dat zijn
leven er niet door werd afgeleid. Want het ontdekken der dingen, dat een
verlammende blijdschap brengt, was hem niet gegeven in de aangeboden ogenblikken
van programmatisch geordend schoon, maar in seconden, die verloren gaan.
In de ganse wereld zoekt men naar de oorsprong van het vreemd bederf, dat de naam
Schoonheid draagt; maar zelden zoekt men het in de verloren seconden en al te
vaak in de gewichtige en nadrukkelijke ogenblikken en gestalten. Men begeert de
dichter te kennen, zoals men de burger kent: als de eigenaar van zijn gedicht;
men begeert de schoonheid te kennen als een immateriële materie, een ver goud
van Ophir, dat ergens verborgen ligt en eens
gevonden zal worden door de ondernemende avonturiers des geestes. Zelfs de droom
der dichters ontsnapt niet aan de tastende handen der burgers.
Over de schoonheid spreekt de ganse wereld. Zij wordt vastgelegd, verdeeld en
gekend, zonder dat men haar kan aanraken, snijden en bewijzen; de hoge en
onaantastbare schoonheid wordt in de kelders der musea voor elkeen
tentoongesteld | |
| |
of in de concertzalen regelmatig gelucht, de
schoonheden, die te Biarritz of Deauville paraderen, worden huiselijker
bewonderd, minder luid geprezen, maar deskundiger en partijdiger beoordeeld. Er
is schoonheid, die een gehele gemeenschap van burgers toebehoort, omdat die
gehele gemeenschap haar onschadelijk gemaakt heeft door haar te canoniseren; er
is schoonheid in het banale avondlandschap, dat de burger met een slecht
schilderij wil vergelijken, hoewel het landschap hem roert en de schilder
geenszins; er zweeft schoonheid om onze dierbaarste herinneringen, er wordt een
schoonheidskoningin gekozen, om de kleuren ener natie te verdedigen, de
schoonheid is hier subliemste reinheid en daar zondige bekoring. De
alomtegenwoordigheid der schoonheid in de landen der burgers laat zich niet
ontkennen; zij is overal onverhoeds aanwezig als de piano's met de bustes van
Mozart en Beethoven er bovenop; zij is steeds gereed, om iedere aandoening,
iedere stemming, die een zekere code niet te buiten gaat, te wettigen; zij
schijnt aan enige dingen met verhevenheid te hangen en andere te adelen tot een
intiem genot voor de zintuigen; zij bestrijkt de pathetische vervoering der
geboorte- en sterfdagen, maar evenzeer het kleine wonder, dat ongemerkt
voorbijgaat en wordt afgeweerd. Voor de schoonheidsdorst van de burger schijnen
geen grenzen te bestaan, behalve die, welke hij zelf met vaste hand trekt tussen
‘schoon’ (mooi) en ‘lelijk’, tussen schoonheid der ‘kunst’ en schoonheid der
‘natuur’, tussen ‘verheven’ schoonheid en vrouwenschoon, tussen de schone vorm
en de schone inhoud.
Deze universele rol der schoonheid in de wereld der burgers is aanstonds
verdacht. Vanwaar dit woord, vanwaar deze algemene rederijkersoptocht in een
woestijn, achter een devies, dat kudden dichters en kudden genietenden
voorspelt? Logenstraft de schoonheidsdorst de aantijging, dat de burger de
dichter overal en altijd in abstracties moet boeien?
Laten wij beginnen met de eerste ontdekking, die ontnuchteren kan, maar ook de
vluchtige oplossing voorbereidt, waarnaar wij reiken. Er is geen groter leugen
(of geen doelmatiger burgerlijkheid) dan die, dat de schoonheid, de
alomtegenwoordige, verheven is. Want om de verhevenheid der schoon- | |
| |
heid te schatten, zouden wij haar dienen af te zonderen als een ding naast
andere dingen, wier verhevenheid in twijfel zou kunnen worden getrokken; wij
zouden gemene zaak met haar moeten maken, met haar samenzweren tegen andere
machten. Deze samenzwering ten behoeve der schoonheid schijnt sommigen een
noodzakelijke hulde aan haar positie; zij willen de betoverende eren door haar
te onttrekken aan de alledaagse maatstaf, die zij de wereld der nuchtere,
onbeschaamde werkelijkheid aanleggen; zij willen haar demonische mogelijkheden,
haar zelfstandig leven in de kunst, verheffen, opdat althans de schone dingen,
de werken der kunstenaars, een toevlucht zullen zijn, waaraan geen sterveling
kan tornen. En voor hen, die déze verhevenheid willen, wordt het kunstwerk een
bezit, een heiligdom, een afgesloten tempel; onaantastbaar staan de scheppingen
der Onsterfelijken in hun troostend licht boven de verwarring der geschiedenis,
een asyl van rust in een wereld van chaotische wanorde, een fundament van tucht
en klaarheid, een zegepraal van het creatieve ambacht. Dit is de hiërarchie,
waaraan het dogma der verheven schoonheid het aanzijn schenkt; de schoonheid
wordt hier van adel, omdat zij feilloos is neergelegd in de stof, omdat zij de
stof heeft opgelost tot de hogere orde der poésie pure. Het dogma der verheven
schoonheid is de redding van hem, die, in dit moment van de verhevenheidscultus,
de burgerlijkste burger onder allen mag heten, van hem, die zijn naam aldus aan
dubbelzinnigheid prijsgeeft: de dichter.
Wie de dichter verstaan wil, die moet hem verachten, omdat hij zich verstaanbaar
wil maken en bovendien deze verstaanbaarheid, zijn noodzakelijke zwakheid, nog
als de bron van alle zuiverheid wil vereren. Wie de schoonheid wil erkennen als
het geprivilegieerde rijk des dichters, die moet hard en beslist breken met de
burgerdichter, die in het domein der verheven kunstscheppingen regeert. Wie in
de schoonheid een verlossing wil vinden, wie in de dichter de carnavalspool van
de burger wil ontdekken, die zal afstand hebben te doen van de dichter, die
groot is door zijn ambacht, die eeuwig is in zijn handwerk. Want het feit, dat
de dichter werkt en zich aan de toevalligheid der vormen bindt, dat hij een
visie tracht waar | |
| |
te maken aan de stof, verheft hem niet bóven de
burger, maar geeft hem genadeloos een plaats onder hen, die in de doelmatige
abstractie, in veiligheid en bezit, bestaanskans, redding zoeken.
De schoonheid, die ons verlossen kan, zweeft niet verheven en vrij van de aarde;
verhevenheid noch vulgariteit kunnen haar gevangen houden, natuur noch kunst
kunnen haar opeisen. Zij is de kunst in de natuur, zij is de natuur in de kunst;
want de natuur zou geen aanschouwelijkheid bezitten, wanneer zij zich niet
‘voordeed’ als een ‘gedaante’, de kunst zou geen werkelijkheid bezitten, wanneer
zij niet een variatie was op natuurlijke thema's. De schoonheid is niet hier of
daar, zij is niet ‘anders’ in een vrouw dan in een gedicht; het eentonigste
landschap behoeft haar niet te ontberen, het zuiverste gedicht behoeft haar niet
in te houden. De paden der schoonheid zijn zo onnaspeurlijk geheimzinnig, dat
het mechanisch in onverschillige veelvuldigheid geproduceerde lucifersdoosje
schoner kan zijn dan het werk der inspiratie; de onverschillige productie kan
ontroerender zijn dan de in dienst der schoonheid volbrachte arbeid, omdat alle werk, ook het voor de burger onbelangrijkste, onder het
aspect der schoonheid dichterlijk symbool wordt.
Opdat de schoonheid òns verlosse, moeten wij eerst hààr verlossen: van haar
verhevenheid, van haar ergens-zijn en elders-niet-zijn. Wij moeten haar
terugvinden in de triviale blik van iedere dag, om te kunnen erkennen, dat
daarom nog niet iedere dag schoon mag heten en de gelijke van het werk des
dichters. Eerst zij er klaarheid omtrent de alomtegenwoordigheid der schoonheid,
eerst berove men haar van het aesthetisch privilege, dat haar verlossende glans
verduistert; eerst moet zij gered worden uit de handen der beroepsdichters,
opdat zij te luisterrijker naar de dichter kan terugkeren. Even onweersprekelijk
als de dichterlijkheid van iedere burger en de burgerlijkheid van iedere dichter
is de schoonheid van alle banaliteit en het banale van alle schoonheid; en op
het carnaval der, dichters danst geen dichter, die niet reeds in de beperktheid
van zijn costuum de burger verraadt! ... De ‘wereld’ is voor de burger een
bezit, dat hij vrijwel feil loos hanteren kan. | |
| |
Hij is niet langer
een kind, dat nog stuntelig tussen zijn abstracties rondwaart en dilettant is in
zijn burgerlijkheid; de wereld heeft voor hem een vaste koers.
Hij ziet scherp en nauwkeurig en weet voorbij te zien, wat onbelangrijk is; in
de geluidenkolk van de moderne metropool hoort hij als een subtiel reagerende
automaat de waarschuwende claxon van de taxi, die hem een seconde later zou
hebben overreden. Zijn blik is een doelmatige schifting, zijn gehoor een
abstracte zeef. In zijn wereld is voor de verrassing geen plaats meer; want de
verrassingen van de burger vormen geen uitzondering op die wereld. Zij zijn in
die wereld al opgenomen, voor zij geboren zijn; zij zijn steeds nieuw, nooit
anders. De burgerlijke wereld behoeft geen amerikaanse efficiency, om efficient
te zijn. Zij geeft de burger, wat des burgers is; zij is de efficiency der
waarneming, zij maakt het wereldbeeld rentegevend. Het
wereldbeeld: want het wereldbeeld zou
ondraaglijk zijn. De wereld, die op ons toetrad als het zuivere beeld, zou ons
vermorzelen door haar waanzinnige negativiteit; en daarom, zij is genadig, en
nadert in bruikbaarheid, in abstractie. Hoe meer de burger de volwassenheid
nabijkomt, des te regelmatiger zijn wereld; de abstractie is de dosis des
behouds.
Wat is de ‘werkelijkheid’ van deze burgerwereld, waarin wij moeten leven? Vraag
het de burger en hij antwoordt; want hij bezit een
werkelijkheid en kàn dus antwoorden. Hij bezit zaken, of woorden, of zelfs
schoonheid in kostbare schilderijen, door experts gewaarborgd. De werkelijkheid
ligt ergens voor hem vast. Hij wèrkt met de werkelijkheid, en derhalve kent hij
zijn werkelijkheid, want hij heeft haar nodig. Hij analyseert en heeft bij de
analyse ‘werkelijk’ vrede: hij analyseert instinctief en springt doelmatig opzij
voor de loeiende taxi, hij analyseert bewust en leeft rustig bij zijn wereld ...
beeld, waarin de abstractie heerst. Deze analytische werkelijkheid heeft in
laatste instantie geen geheimen, want de abstractie is nooit een geheim; het is
geen geheim, dat men dingen ziet en het is evenmin een geheim, dat men in
begrippen kan denken. Het is geen geheim, dat men van het bijzondere tot het
algemene kan voortschrijden, het is geen geheim, dat men uit de ‘verwarde’
toevalligheid kan geraken tot ‘gezuiverde’ | |
| |
kennis. Dit alles is
geen geheim, want het is redelijk; en in de redelijkheid is de broeiende geur
van het geheim vergaan, verloochend, opgeheven. De werkelijkheid van het bezit,
van de laagste tot de hoogste abstractie, is veilig, onbetwistbaar veilig.
Maar deze veilige ‘werkelijkheid’, waarin alles schijnt verondersteld en tot rust
gebracht, is tegelijk zo ontdaan van ‘alles’, dat haar veiligheid slechts kan
gelden voor de burger, die haar eerst van ‘alles’ ontdeed door haar met zijn
abstractiebezit te vereenzelvigen. De burger neemt waar; hij stelt zich in het
bezit van zijn wereld. De burger redeneert; hij verdedigt het bezit van zijn
wereld. De burger heeft ‘alles’ overwonnen door het uiteen te leggen in ‘dit’ en
‘dat’, door ‘dit’ te prefereren bòven ‘dat’; maar hij heeft ook ‘alles’
verloren. De burgerlijke veiligheid kost hem het verlies van ‘alles’, en geeft
als vergoeding de zekerheid van ‘dit’ en ‘dat’, van de atomen, van de celdeling.
Voor het ongenaakbare der volheid ontvangt de burger de handelbare volledigheid;
voor het concrete beeld ontvangt hij de abstracte geledingen.
Zo zijn wij dan allen burgers, van de eerste blik bevangen in het net der
abstracties, tot de laatste adem gekluisterd aan het woord, dat onze
gevangenschap moet rechtvaardigen. De burger bezit de
werkelijkheid slechts in abstractie; hij bezit dus de abstractie werkelijkheid,
die hem nooit gehoorzaamheid zal weigeren. Hij bezit alles, wat hij bezitten
kan, hij rekent zijn bezit ingenieus en redelijk na en verheugt zich, dat zijn
bezittingen zo voortreffelijk in elkaar passen; hij ruilt zijn waren, zijn
meningen, zijn woorden, zijn begrippen en geraakt tot steeds groter
welvarendheid van bezit; en nochtans, hoewel hij alles bezit, wat hij bezitten
kan, heeft hij ‘alles’ verloren! Hij is, met zijn solide en nooit falende
werkelijkheid van abstracties, een volkomen ‘onwerkelijke’ geworden in het rijk
des dichters!
Wat is de ‘werkelijkheid’ van deze dichterwereld? Van haar weten wij niets, omdat
wij niets van haar bezitten; niemand antwoordt op de vragen, want men antwoordt
met woorden, die nieuwe vragen stellen. Voor de burger reeds aanleiding ge- | |
| |
noeg, om de spot te drijven met een armzalige werkelijkheid zonder
bewijskracht, die slechts kan spreken door zijn woorden! Zij
biedt geen assuranties, want de burger kent haar niet dan door zijn abstracties,
waarin hij haar bewaard of opgeheven acht. Zij is geen wetmatig trappenhuis,
waarin men geleidelijk van etage tot etage vordert, want de wetmatigheid raakt
slechts het abstracte ‘dit’ en ‘dat’. Men mag van haar niet eisen, dat zij zich
documenteert, want haar documenten zijn geschreven met abstracte formules, met
de termen der burgers. Daarom heeft zij voor de burger hoegenaamd geen
werkelijkheid; zij heeft geen mededeelbare objectiviteit, zij ontsnapt ons,
wanneer wij haar willen noemen, zij is hulpeloos en onaanzienlijk, wanneer zij
niet tot ons gedragen wordt door de geleiding der abstractie. En niettemin: zò
werkelijk is zij, dat geen abstractie het zonder haar zou kunnen stellen, zò
werkelijk is zij, dat het ganse burgerbezit in zinneloze ledigheid zou
verstuiven, indien het niet appelleerde aan dit onzegbare, ongrijpbare ‘alles’,
waarvan het voortdurend afstand moet doen. ‘Alles’ wordt gedood in ‘dit’ en
‘dat’; maar ‘dit’ en ‘dat’ zouden dood geboren zijn, wanneer ‘alles’ niet hun
voedende moeder was geweest.
Van de werkelijkheid des dichters spreekt men in gelijkenissen; want men wil
steeds over haar spreken, terwijl men beseft, dat woorden geen sleutel geven.
Men wil over haar spreken als over het Beeld, als over de Stroom, als over
Alles; maar aanstonds treft de dodende verstarring der termen, de fletse
stijfheid van het Beeld, de stomme beweeglijkheid van de Stroom, de onnozele
uitgebreidheid van Alles. Deze gelijkenissen brengen de kennis der dichterlijke
werkelijkheid, maar zij brengen haar tevens om het leven. Zij steken de dichter
in het gewaad van de burger, zij costumeren het ongemeenzame als gemeenplaats.
De gelijkenis verhaalt van de dichter, maar met de woorden van de burger.
De burger is het niet om gelijkenissen te doen, maar om betekenissen. Hij eist
van zijn wereld, dat zij zin heeft, in welke graad dan ook. Hij eist van zijn
wereld categorieën, communicatie; en ook van de gelijkenissen eist hij, dat zij
hem iets meedelen, iets ‘wijzer maken’, dat zij hem vermeerdering van | |
| |
‘kennis’ schenken. Vanwaar deze eis, deze onmiddellijke drift naar
zin, die van de wijsheid en de kennis der gelijkenis afleidt naar de wijsheid en
de kennis der betekenis? Vanwaar deze onmiddellijke richting naar de abstractie,
die in de volwassen en complete burger tot voorbeeldige gangbaarheid voert?...
Het is een gevaarlijk woord: schoonheid. Immers de burger, die van alles iets
weten wil, wil ook weten, wat schoonheid is; en hij komt zover, dat hij zijn
minnares een schoonheid noemt en daarmee de schoonheid aan een overduidelijke en
overnabije betekenis bindt. Maar met dat al blijft deze schoonheid een schone
dame, waarvan naam, woonplaats, vermogen, maat, gewicht en garderobe te noteren
zijn, zonder dat men op de schoonheid stuit: er blijkt wel een dame te zijn,
maar de schoonheid - datgene, wat de dame voor de dichterlijke burger werkelijk betekent - ontsnapt aan onze abstracties. Hier
verraadt de burger zich door het onbepaald lidwoord; want ‘een’ schoonheid
veronderstelt meerdere schoonheden, naast elkaar, achter elkaar, veronderstelt
derhalve de schoonheid als een abstractie, als een atoom, terwijl zij niets
anders is dan de dichterlijke werkelijkheid van al deze abstracties! Zij is niet
‘dit’ en niet ‘dat’, zij is niet deze en evenmin gene dame, zoals de burger al
noemend meent te ‘weten’; zij is niet het privilege van de een, terwijl de ander
van haar verstoken is; neen, zij is niet meer en niet minder dan de eenvoudigste
en onnoembaarste werkelijkheid der dingen, maar slechts voor diegene, die haar
dicht. Haar kiemen zijn niet na te speuren, want speuren
in deze zin is abstractie; haar wegen zijn ondoorgrondelijk, want niet vast te
leggen in de gangbare en begaanbare paden der burgers. Van de schoonheid valt
niets anders te zeggen, dan dat haar betekenis, haar enige betekenis de
gelijkenis, en dat de enige, die haar kent, de dichter, of beter: de dichtende
is.
Deze schoonheid, waarvan met hetzelfde recht als van de liefde mag gelden, dat
zij alle verstand te boven gaat, is de gelijkenis, het teken van ‘alles’, dat de
som van alle dingen te boven gaat. Met hetzelfde recht; want de namen ‘liefde’
en ‘schoonheid’ wijzen naar de onderscheidingen der burgers, | |
| |
die
reeds nààst de schoonheid het lelijke hebben opgesteld. Daarom: de naam
‘schoonheid’ is gevaarlijk; dat het schone lelijk en het lelijke schoon zou
zijn, is een te simpel geheim, dan dat de burger het zou kunnen opnemen. Schoon
is voor de burger synoniem met geruststellende bevrediging zijner zintuigen,
lelijk heeft voor hem geen andere betekenis dan verontruste ontevredenheid dier
zintuigen. Is het soms toevallig, dat de ware burger alles als lelijk ervaart,
wat de ware kunstenaar als schoon schept? En dat eerst de glans der klassiciteit
de burger geruststelt, zodat hij het eindelijk waagt van schoonheid te
spreken?... In de schoonheid, die gelijkenis is van ‘alles’, dat onze
abstracties niet vermogen te vatten, vervloeien de grenzen van het schoon en
lelijk, dat de burgers zo subtiel en feitelijk weten te onderkennen, omdat het
hun roeping is, in namen hun bestaan te waarborgen. Tot de bron der schoonheid,
der dichterlijke werkelijkheid, dringen de onderscheidingen der burgers nimmer
door; door het verontrustend schone lelijk te noemen, redden zij zich van het
hinderlijke teveel aan dichterlijkheid.
De afweer der schoonheid met de abstracte onderscheiding van schoon en lelijk
geeft reeds een antwoord op de vraag, waarom de burger zich van de gelijkenis
onmiddellijk richt naar de betekenis. Dat de dingen niet slechts een abstracte
‘zin’, maar ook een concrete, voor zijn abstracties ontoegankelijke ‘schoonheid’
zouden hebben, dat de wereld niet slechts te begrijpen, maar ook te ondergaan
zou zijn, is de burger een hinderlijke onthulling. Hij kan haar niet ontlopen
door een stoutmoedige loochening; immers zijn ganse leven verloopt in een stroom
van ‘onbegrijpelijkheid’ en de abstractie zou geen ‘zin’ hebben, indien zij niet
toegepast werd op deze ‘onbegrijpelijkheid’. De burger is zelfs de eerste om van
de daken te verkondigen, dat er meer dingen tussen aarde en hemel zijn, dan
waarvan wij ooit in philosophieën gedroomd hebben; hij vindt zeer veel
onbegrijpelijk en laat het, geketend in de abstractie ‘onbegrijpelijkheid’, op
zijn gemak links liggen. Intussen is déze onbegrijpelijkheid volstrekt niet
onbehaaglijk of voor de abstractie gevaarlijk, want in haar onbegrijpelijkheid
is zij al genummerd, geabstraheerd, begrepen als | |
| |
onbegrijpelijkheid; de onbegrijpelijkheden van de burger behoren tot zijn
geruststellendste abstracties. ... Gevaarlijk echter is de grote
onbegrijpelijkheid, die de burger onmiddellijk dwingt abstraherend op te treden:
het leven, de gelijkenis, het Beeld, de Stroom, Alles ...
en Niets zonder onze abstracties! Niets, zonder dat wij het onbegrijpelijke
feit, dat het ons ‘aandoet’, onmiddellijk begrijpen! Niets, zonder dat de schone
gelijkenis onmiddellijk wordt gekend in begripmatige betekenis! Niets, zonder
dat schoon en lelijk zijn gescheiden en daarmee onschadelijk gemaakt!
Het leven als symbool, als gelijkenis, de waarneming als beeld, de geest als
mysterie: dit ‘alles’, dat tevens ‘niets’ is, dat alles betekent en geen
betekenis heeft, dat zich door de woorden ‘dichter’ en ‘schoonheid’ laat zeggen
om onzegbaar te zijn, drijft de burger naar reddende houdbaarheden, naar
algemene betekenissen en afzonderlijke waarheden, waarbij hij bestaan kan en
voortgaan op een afzienbare weg, van een geconsolideerd verleden naar een solide
toekomst. De dichter is een gevaar, dat ontlopen moet worden. Derhalve: lopen,
lopen, van verleden naar toekomst, van de veiligheid, die dood is, naar de
veiligheid, die komen zal! Lopen, lopen over het dreigende, onbegrijpelijke
Heden heen, het Heden, incarnatie van ‘alles’, van de dichterlijke
werkelijkheid, die gelijkenis is! En spreken, spreken over dit onbegrijpelijke
Heden, waarvan geen hand iets vasthoudt; spreken, spreken, tot het voor ons ligt
als een kleine portie verleden, aangelengd met een scheutje toekomst, als de
cocktail der ingewikkelde ‘lijnen’, ‘invloeden’, ‘botsingen’, ‘belangensferen’,
‘ontwikkelingsmomenten’ en ‘perspectieven’, waarvan de cultuurspeculanten het
recept bezitten. Spreken, spreken over de hedendaagse mens, de hedendaagse
beschaving, de hedendaagse eisen, zeden, verhoudingen, tot er geen twijfel meer
bestaat, of het Heden is dit of dat, het ligt voor onze voeten en is onze
maatstaf voor wat voorbijging en nog geschieden zal. ...
Zij, die het zekerst weten hedendaagse mensen te zijn, bezitten de beste
abstracties van verleden of toekomst; want uit deze bezittingen hebben zij zich
een goedzittend heden ge- | |
| |
construeerd. Maar de schoonheid van de
gelijkenis, het Heden van alle verleden en alle toekomst, de dichterlijke
werkelijkheid, is in hun abstracties verloren gegaan.
De schoonheid is de dichterlijke werkelijkheid en het zuivere Heden van alle
dingen. Wie in gelijkenissen spreekt, mag van haar dìt zeggen: Alle dingen waren
aanvankelijk schoon. Alle dingen waren aanvankelijk tegenwoordig. Alle dingen
waren aanvankelijk dichterlijk. Alle dingen waren aanvankelijk alles. Toen is de
burger gekomen, die alle dingen in bezit nam, omdat hij alle dingen bezitten
wilde. En de dingen verzette zich niet en hij bezat alle dingen. Maar zij waren
niet langer schoon, maar mooi of lelijk. Zij waren niet langer tegenwoordig,
maar nabij of ver. Zij waren niet langer dichterlijk, maar burgerlijk òf
dichterlijk. Zij waren niet langer alles, maar dit of dat.
Zo geraakte de burger in het bezit van alle dingen, maar ten koste van alles.
Soms stamelt hij over de tijd, toen alle dingen nog alles waren en toen hij ze
nog niet bezat. En dit is het carnaval der dichters.
Men heeft de man, die verzen schrijft en meer algemeen: de kunstenaar, dichter genoemd. Men heeft de dichter vereenzelvigd met
een beroep en dit beroep verheerlijkt als het beroep der schoonheid bij uitstek.
Maar een beroep blijft een beroep en een burgerlijkheid, een richting naar
vastleggen en abstraheren, naar behouden en redden in de burgerlijke
werkelijkheid. Men kan het ook zo zeggen: iedere kunst heeft haar burgerlijke
betekenis, zoals zij dichterlijke gelijkenis is.
De kunst brengt de alledaagse burger in verwarring, zozeer, dat hij de poëet
beschouwt als de ‘vrijgevochtene’ par excellence. De burger, die geboren is in
huwelijks-, geloofs-, gemeenschapszekerheden, is zozeer doordrongen van de
‘natuurlijkheid’ zijner wereld, dat de schoonheid, de dichterlijke betekenis hem
zelden raakt. Vandaar dat de dichter (wij spreken nog van de beroepsdichter, de
poëet) hem een onzinnig, ongeloofwaardig wezen toeschijnt, dat hij niet thuis
kan brengen; de man, die op zonderlinge wijze omgaat met verf, met marmer, met
geluiden en woorden, is voor hem een oncredietwaardig persoon, die hoogstens
verdient, dat hij op | |
| |
latere leeftijd onberekenbare prijzen voor
berekenbaar geworden werk maakt. De burgerlijkheid van het kunstenaarsberoep
ontgaat daarom aan het gros der burgers; zij zien niets anders dan het
spookbeeld van de dwaas, die met de stof rare dingen, doet, zonder behoorlijk
voor zijn nageslacht te zorgen. Het komt niet in hen op, de poëet als medeburger
te beschouwen, omdat zij zijn middelen - de middelen der kunst - voor hun
bestaan niet van node hebben; zo hecht is de wereld voor hen betekenis, zo
weinig is zij voor hen gelijkenis, dat zij de verzenmaker louter als een
onbetrouwbare Proteus zien rondwandelen en hem slechts wensen te genieten voor
zover hij de betekenis, de ‘algemene begrijpelijkheid’, niet te buiten gaat.
In het kind wordt de neiging tot de kunst met toegeeflijkheid behandeld; men laat
het wat tekenen en sprookjes schrijven en men bevordert zelfs door vroegtijdige
pianolessen de ontwikkeling van de algemeenste der begaafdheden, de muziek. De
meest vastgeroeste burger hoort met innig genoegen de quatre-mains van zoon en
dochter, terwijl hij het gebrek aan perspectief in hun landschapstekening en de
onbeholpenheid der grote mensen in hun eerste romans genadig excuseert. Men laat
het kind kunstzinnig zijn, omdat men weet, dat het in de jeugd zonder de
kunstzin niet gaat; en de ouders voelen zich gestreeld door de half gedurfde
vergelijking met de groten van het museum en de concertzaal. Het perspectief zal
wel komen en ook het inzicht in grote-mensenzielen; en dan immers, men herinnert
het zich nog zo goed uit eigen bestaan, verdwijnt ook de kunstzin vanzelf,
terwijl de vlotheid in de omgang, het stukje muziek en misschien zelfs het
sneltekenen op partijen, als resultaat overblijft. De kinderlijke kunstzin helpt
de opvoeding en wordt door de opvoeding overwonnen.
Terwijl dus het kind mèt de kunst wordt grootgebracht, om het zo voorspoedig
mogelijk weer aan de kunst te kunnen onttrekken, kiest de volwassen burger
andere wegen. Hij moet een aantal kunstproducten constateren, wier
wordingsgeschiedenis voor hem een raadsel is; maar de burgerlijke werkelijkheid
kan geen lege raadselen in een geordende wereld | |
| |
dulden; ook deze
verschijnselen moeten worden gecatalogiseerd. Zo ongevoelig als de gemiddelde
burger voor de kunst is, zo gevoelig is hij voor het verwijt, dat hij geen kunst
kan genieten. Is hij op zijn tijd geen Maecenas, geen connaisseur, geen expert,
geen verzamelaar, geen bezoeker van een Beethovencyclus? Richt hij geen
galerijen in voor alles, wat met het penseel door de eeuwen heen is gewrocht,
organiseert hij geen muziekfeesten, en herdenkt hij niet alle sterfdagen, die te
herdenken zijn? Ja, er is een grote eredienst der schoonheid langs 's Heren
wegen, een veelzeggende eredienst. Veelzeggend: niet voor de schoonheid, maar
voor de burger. Door zijn eredienst voor de kunst rangschikt hij immers die
kunst onder zijn productie en al dienende weet hij er althans weg mee. De
kunstenaars worden producenten, de kunstwerken worden producten; en deze
producenten zijn klassiek of modern, goed of slecht, hun producten meesterlijk
of ridicuul, verkoopbaar of waardeloos. Van de schoonheid, van de dichter, wordt
aldus geabstraheerd door een rotsvaste kennis van de dichtende man en van het
gedicht, van de gelijkenis wordt afgezien ten behoeve van de betekenis; de
burgerlijke schoonheidscultus eert de maker, zodra hij ‘begrepen’ is en het
gemaakte, zodra het ‘begrijpelijk’ is. Weerzin tegen moderniteit en
‘onnatuurlijkheid’ in de kunst, de vrees daarbij om opgelicht te worden met
ondeugdelijke waar, vullen de onwrikbare eerbied voor het klassieke en
‘natuurlijke’ in de burgerlijke kunstzin voortreffelijk aan. De gemiddelde
volwassen burger verlangt in de kunst de natuur te hervinden; hij verlangt
kleine en ongevaarlijke modulaties op een vertrouwd thema, hij begeert
veiligheid ook van de dichter. Brengt de dichter hem grillen, deformaties,
dissonanten, dan gevoelt hij zich ontsticht en verward; soms zò verward zelfs,
dat hij de verwarring als veiligheid gaat beschouwen en zich in het snobisme
begeeft, dat het meedansen-met-uitersten als toewijding aan de kunst wil doen
voorkomen.
In de gemiddelde burgerwereld is de dichter een ‘zonderling’, als hij niet
klassiek, begrijpelijk of verkoopbaar is: een zonderling, een burger derhalve,
wiens burgerlijkheid men niet kan vatten, al tracht men daarnaar. Wat een
individu kan | |
| |
bewegen, om zich tot woorden, verf of klei te richten,
wil de burger niet duidelijk worden, al vermoedt hij steeds vaag, dat die
richting hem toch zelf ook niet vreemd is. Hij voelt iets vàn de kunst, hij
ontdekt iets ìn de kunst, hij kan de kunst niet loochenen; maar de dichter en
zijn materie kan hij niet definiëren. ... Twee dingen treffen ons steeds weer:
men kan de (beroeps)dichter niet recht als burger catalogiseren, en men gelooft
hem tegelijkertijd in zijn productiviteit en zijn producten gecatalogiseerd te
hèbben. Het zijn deze beide aspecten, die ons doen beseffen, dat iedere burger
de dichter stelselmatig ontloopt, maar dat ook iedere burger aan de dichter
verwant is. De gemiddelde burger, ook de zeer verstarde, kent doorgaans nog de
ontroering van datgene, wat hij ‘natuur’ noemt; hij kent ‘natuurschoon’, het van
nature schone, bloeiende boomgaarden, mooie vrouwen, bezonde avondlandschappen,
majestueuze Alpen. Er bestaat voor hem nog een moment, waarin ‘de natuur’ voor
hem die dichterlijke werkelijkheid, die gelijkeniskracht bezit, die hij in zijn
verdere leven al levend denkt te ontkennen. Terwijl het ‘natuurlijke’ voor hem
overigens gelijkstaat met het wereldcliché, waaraan zijn existentie is gebonden,
met het gangbare en het veilige, met alles, wat behoud en winst belooft,
ontspringt die ‘natuur’ hier plotseling aan haar abstracte boeien, om ‘indruk te
maken’ door en over haar abstracties heen. Wat de burger dagelijks voorbijloopt,
omdat zijn blik verdroogd, zijn gehoor verdord is in abstracte noodzakelijkheid,
dat spreekt plotseling tot hem, bevangt hem, valt hem aan. Was
het de zon, waren het de kleuren of de klokjes der huiswaarts kerende koeien?
Zij waren het, zegt de burger, en hij zoekt bevredigd zijn hotel weer op: er is
geen drang in hem, verder te speuren, er is zelfs haast, om te ontsnappen naar
de gewone dingen. Maar niettemin, wij weten het: de ‘natuur’ deed de burger aan, zij besprong hem met haar lieflijke rozenwolkjes, zij
bedwelmde hem met haar programmatische Alpenglüh'n waarachtig, zij ontnam hem
enige bezinning en enige vastheid. Zij was voor hem dichterlijke werkelijkheid,
onontleedbare gelijkenis, en geen burgerlijke werkelijkheid, hanteerbare
betekenis. Zij was voor hem persoonlijk, dierbaar.
| |
| |
Zo is, enerzijds, de ‘natuur’ voor de burger in enkele momenten een kleine roes,
die hem onttrekt aan de schema's, waarin hij de wereld heeft geketend. Voor de
‘natuur’ wordt de burger ‘dichterlijk’ gestemd. Maar, anderzijds, blijkt deze
ontroerende ‘natuur’ een zeer beperkt scala; zij blijkt afhankelijk van vaste
omstandigheden, van algemeen-geldige gemeenplaatsen. De ‘natuur’, die de burger
aandoet en bedwelmt, is de natuur der prentbriefkaarten; er zijn zekere wetten,
waaraan zij heeft te voldoen, wil zij voor de burger schoon kunnen zijn. De
burger moet vacantie hebben, om tot de troon der schoonheid te kunnen naderen;
vermaarde streken verheugen zich in de reputatie ener uitzonderlijke
bekoorlijkheid; gerenommeerde vergezichten en eeuwige sneeuw dragen steevast de
verrukking van duizendtallen mee. Zo schijnt deze natuurschoonheid der burgers
aan bepaalde uitwendige voorwaarden gebonden te zijn; de schoonheid manifesteert
zich niet willekeurig, zij is niet het kleed van de natuur,
maar van enige natuurlijke combinaties, waaraan zij halsstarrig schijnt te
kleven: zonsondergang, gletschers, la Ville Lumière.
Door deze twee aspecten ontdekt men de burger in zijn verhouding tot de poëet.
Enerzijds creëert hij zich schoonheid, is derhalve de ‘natuur’ voor hem een
creatie, een gedicht; anderzijds vermag hij niet te creëren buiten vaste
voorwaarden om, is dus de ‘natuur’ voor hem een net van beperking en abstracte
gebondenheid. Het Alpenlandschap is schoon, maar het is dan ook een Alpenlandschap. ... Wat wil het zeggen, dat de burger ‘de natuur
schoon vindt’? Dat de wereld der dichterlijke werkelijkheid hem openbaar wordt,
zonder dat de burgerlijke werkelijkheid hem te zeer begeeft, dat, met andere
woorden, de natuur voor hem schoonheid bezit, terwijl de schoonheid in de natuur
wordt beperkt. Wat blijft er over van de term ‘natuur’? Is de schoonheid
‘natuurlijk’? Is de abstractie ‘natuurlijk’?... En daarmee verwerpen wij het
woord, omdat wij naderen tot het carnaval, waarin geen woord zijn zekerheid
behoudt.
De burger ondergaat zijn wereld: en hij is dichter. Maar ook, hij economiseert
zijn wereld: en hij blijft burger. Dientengevolge kan hij de poëten in hun
scheppende werkzaamheid niet | |
| |
zonder meer op zij zetten; maar
evenmin kan hij hun doortastend spel met de ‘natuur’ - een spel, dat hij om de
doortastendheid, die hem vreemd is, ‘onnatuurlijk’ noemt - aanvaarden. De
gemiddelde burger herkent de dichter niet als zijn burgerlijke metgezel, omdat
hij zichzelf niet als dichter herkent, zijn eigen verhouding tot de ‘natuur’
niet als scheppend beseft. Hij weet niet, hoe burgerlijk de werkzaamheden der
poëten zijn, omdat hij zich laat misleiden door de schijnbare belangeloosheid
van hun arbeid. Hoe Vincent van Gogh te behandelen als een zakenvriend, hoe die
beroemde kladschilder, die tijdens zijn leven nooit iets voor zijn stukken
‘gemaakt’ heeft, te vergelijken met de zorgzaam overgespaarde opbrengst van de
solide stukjes, die in de safe van de zakenvriend berusten? Déze vergelijking
kan de burger niet aan; de klassieke Vincent wil hij kennen en tevens de
psychopaath Vincent, maar Vincent als medeburger komt hem onbegrijpelijk, zelfs
hinderlijk voor.
De term ‘natuur’ misleidt. Hij dringt ons een scheiding op tussen de onschuldige
‘natuurliefhebber’, de burger in zijn tuintje en op zijn vacantiereis, en de
eenzame schepper, de dichter met zijn brandende en belangeloze scheppingsdorst;
en daarom ziet de burger op de onpractische kunstenaar en de kunstenaar op de
dom voortvegeterende bourgeois neer. Maar heeft de rentenier, die zijn bloemen
verzorgt als zijn kinderen, de natuur lief? Ach, wat weet de
rentenier van de natuur! Hij heeft lief met zijn kleine en
onbelangrijke liefde dìe stokroos en dìe geranium, hij heeft lief de
bloempersonen, die op zijn lapje grond wonen, die hem hun gezichten toedraaien
en zacht knikken op de wind. En omdat duizend geraniums duizend renteniers
toeknikken op diezelfde zachte vulgaire wind, is nòg niet de liefde der duizend
renteniers de liefde voor de natuur! Hun liefde geldt niet de geranium, de abstractie der plantkunde, maar een geranium, een zeer bepaald individu in hun net onderhouden perkje;
die liefde dwingt hen niet tot verzen of schilderijen, maar wel tot zorgvuldig
begieten; die liefde zal niet uitgaan naar de mesthopen, maar zij zal wel bij
een oneindig aantal geraniumkinderen blijven verwijlen, jaar in, jaar uit, en
zonder huichelarij.
| |
| |
Zo staat het met de liefde voor de natuur, al bevroedt de
burger zelf niet, dat hij dichter is, al wil de dichter niet zien, dat zijn
medeburger hem verwant is. Natuurliefde is een contradictio in terminis; want
overal waar wordt liefgehad, wordt iets verpersoonlijkt, neemt iets
afzonderlijke gestalte aan, wordt derhalve iets aan de ‘natuur’ tekort gedaan.
Wat men onder ‘liefde voor de natuur’ pleegt te verstaan, noemen wij Let
carnaval der dichters; een dans om de schoonheid, een begeerte, om uitgelaten en
weerspannig met de dingen om te gaan, steeds bekneld door de normen van
Aswoensdag, overal gebonden aan de grenzen der conventies, nergens vrij en
niettemin onophoudelijk tegenwoordig. Dat men van ‘natuur’ kan spreken, betekent
slechts, dat het bestaan ons in burgerlijkheid kluistert, dat alle dingen niet
meer alles zijn, dat de schoonheid en de persoonlijkheid der dingen zich hebben
teruggetrokken achter het scherm der abstracties; maar dat men van ‘liefde voor de natuur’ kan spreken, betekent, dat uit dit
bestaansmechanisme de persoonlijke verhouding geenszins is weggenomen.
Aan de arrogantie van de beroepsdichter, van de aestheetpur-sang, die zich wenst
te verheffen boven de ‘massa’, is dit besef van alomtegenwoordigheid der
schoonheid vreemd; immers als beroepsmens, als lid van het gilde der
kunstenaars, als producent dus, heeft ook de dichter van het vak zijn producten
op prijs te houden. Ook de kunstenaars sluiten zich aaneen tot een groep, een
klasse, die zich burgerlijk solidair voelt, omdat zij het ambacht van het
scheppen bedrijft, en die de nietscheppende paria's met hautaine minachting
behandelt; dat is hùn burgerlijkheid, die zij even uitgesproken bezitten als
welke andere categorie van burgers ook. Gewoonlijk wordt erkend, dat de
niet-dichter eveneens aandeel heeft in de schoonheid; maar dit is de
‘natuurlijke’ afval. Pas in het dichterlijk scheppingsproces stijgt de
schoonheid tot haar loutere waarde; pas in de creatie van het kunstwerk, aldus
de beroepsdichter, wordt een nieuwe wereld tegenover de oude gesteld, wordt de
‘natuur’ verlaten voor een andere orde, de goddelijke orde der poëzie, wordt het
materiaal geadeld en losgemaakt uit de aardse zwaarte.
| |
| |
In deze schijnbaar vederlichte theorie, de theorie der goddelijke poëzie, die in
alle tijden de kunstenaars getroost heeft over het wanbegrip der ‘massa’,
schuilt niettemin dezelfde burgerlijkheid van het bereikte bezit, van het
verstarde dogma, die elders de verontruste beveiliging biedt. Zoals de minnaar
van het huwelijk de minnaar der liaison veracht, zoals de gelovige van de ware
religie de gelovige der andere ware religie verkettert, zo ziet de
beroepsdichter neer op de dichter, die zijn geranium begiet, maar geen poëzie
schrijft. De beroepsdichter verheft zich trots op zijn materiaal, dat onder zijn
hand gevormd wordt; hij verheerlijkt de werken, hij verheerlijkt het ‘ambacht’,
de techniek, hij verheerlijkt, met andere woorden, de stof, waarin werd
uitgedrukt, als de uitdrukking zelve. Deze als schone schepping gevormde stof
heeft voor de kunstenaar een uiterst eenvoudig symbolisch karakter; als zij aan
de scheppende mens ontsprongen is, ligt zij voor hem, zelfstandig geworden in
een eigen wonderlijk stofleven; het geschapen werk is een schoon lichaam
geworden, ademend in een onvergankelijk rhythme. Over deze magische lichamen en
hun schoonheidsgehalte, over scheppingen en stijlen, disputeren de kunstenaars,
op zoek naar de formule der zuivere schoonheid, der poésie pure: wonderlijke en
doelloze tocht door het museum der scheppingen! Waar de één de gezuiverdste
substantie ontdekt, vindt de ander een twijfelachtige alliage of zelfs een
verwerpelijke droesem; Voltaire en Goethe gaan de ‘barbaarse’ gothiek voorbij,
waarin andere generaties zwelgen. Men spreekt over de geheimzinnige kern van het
werk, alsof het werk die vaste, stralende kern voorgoed bezat; men beoordeelt
het werk, alsof de schoonheid uitgespreid lag in het gevormde materiaal.
Deze theorie is ongetwijfeld niet ... poëtisch, maar burgerlijk; immers zij is
vruchtbaar, zij bevordert de productie der schone dingen door het richting
gevend ideaal der zelfstandig in de stof levende poëzie. De theorie van de
kunstenaar moet burgerlijk zijn, omdat hij werken moet, zich
bevrijden door gemeenplaatsen, zich redden van het verterend vuur door bezit van
wat niet bezeten kan worden. Waarom bindt hij zich aan de stof, aan de
gemeenplaatsen van woord, kleur, lijn? Waar- | |
| |
om vernedert hij zich
tot dergelijk timmermanswerk van gebrekkige abstracties, dat het beeld slechts
vermag te schenden? Waarom richt hij zich met vulgaire handenarbeid op
stoffelijke vastheid en onvergankelijkheid, wanneer het niet is om zich te
redden van een te dreigende droom?... Er is geen dichterlijke noodzaak voor de
stoet der kunstproductie, maar wel een burgerlijke. De producten zonder meer, de
ontelbare, die voor ons liggen, vormen een bezinksel van behoud en moeizaam
verdreven onveiligheid. Uit de abstracties, waardoor de kunstenaar zich aan de
stof tracht te geven, komt, in de eerste plaats, de bekentenis tot ons, dat de
schoonheid, dat de dichter een gevaar is, dat bezworen moet worden in een
formule. Hoe wanhopig Matthijs Maris de abstractie in een ontbindende vaagheid
poogt te doden, hoe los van de abstracte betekenis-gemeenplaatsen de woorden
ener schone poëzie ook mogen zweven: de kunst blijft een redding in grenzen, en
de dichter, die de grenzen moe is, schept niet langer.
In het materiaal, in de kneedbare stof, begeert de dichter iets te bannen, opdat
het hem, eenmaal vastgelegd en buiten hem getreden, niet verder zal
verontrusten; en daarom doet hij, in zekere zin, hetzelfde als de burger, die de
gematigde ontroering van een schone bergtocht begraaft in de vertrouwde drukte
van zijn hotel. Het gedicht, het kunstwerk, is ook het vaste, het starre, het
altijd- aanwezige, het voor-eeuwige, het eigendom van de maker. Als zodanig
bewijst het de burger, die er zich in beveiligde, zoals het de dichter kan
verraden, wiens droom het opnam. ... Het bleek herhaaldelijk: burger en dichter,
‘natuur’ en ‘kunst’, zijn nergens mathematisch scheidbaar. De burger, die in de
natuur schoonheid ontdekt, ervaart de wereld in de glans der dichterlijke
werkelijkheid; de dichter, die van die glans het stoffelijk beeld tracht te
geven, bindt zich aan de onbeweeglijke abstractie der burgerlijke werkelijkheid.
Dat de gemiddelde burger de dichter als een onbegrijpelijk curiosum beschouwt en
de kunst als een verdraaide natuur, is derhalve niet het gevolg van een contrast
tussen niet-scheppend en scheppend individu; want scheppen doet ook de man, die
zijn lucifersdoosje ontdekt, terwijl men de schrijver van obscene woorden op
schuttingen of de vervaardiger van een ge- | |
| |
legenheidsgedicht nog
geen dichter behoeft te noemen, omdat zij hun creatieve drang materialiseren.
Het ‘verschil’ tussen burger en dichter zal slechts te herleiden zijn uit hun
overeenkomst, zoals hun overeenkomst slechts kan worden uitgedrukt door hun
‘verschil’.
Het ‘verschil’ tussen ‘natuur’ en ‘kunst’ is zo ontzaglijk groot, dat iedere
‘moderniteit’ in de kunst de burger weer met verbazing slaat en tevens zo
ontzaglijk klein, dat het nauwelijks kan worden geconstateerd in de aesthetica
van smaak, reuk en tastzin! Wie onderscheidt in de keuken en de
parfumerieënwinkel de kunstenaar van de leek? Hij, die de soep lekker vindt, en
de geuren van Coty niet, heeft hier de Parnassus reeds bestegen, ook al is
moderne muziek, moderne schilderkunst en moderne poëzie, hem een voortdurende
ergernis. Er is hier geen dogmaticus, die de grenzen trekt.
Wat de dichter van de burger ‘onderscheidt’, is nergens vast te leggen; en juist
daarom is het ‘verschil’ voortdurend wezenlijk. In geen enkele schoonheidswet
kan men de schoonheid vangen, in geen enkel gedicht kan men de dichterlijke
werkelijkheid becijferen; en juist daarom schuilt in ons het onfeilbaar besef,
dat wij de schoonheid kunnen onderkennen, ziften, toetsen. Waar men de
schoonheid ontmoet, kan niemand annonceren, al annonceren de reisbureaux alle
schone plaatsen ter wereld; het is onze burgerlijkheid, dat wij de schoonheid
steeds weer willen koppelen aan traditionele combinaties van ‘natuurlijke’
factoren, dat wij steeds naar de Alpen moeten, om ontroerd te worden; de burger
moet steeds reizen, om aan zijn vacantienatuur de schoonheid ijverig te gaan
constateren. Ziehier een ‘verschil’ met de dichter; de kunstenaar heeft geen
reis nodig, om de schoonheid te ontdekken, al is het daarom niet onmogelijk, dàt
hij reist en zelfs naar de Alpen. Er zijn voor de kunstenaar geen ‘mooie’ en
‘lelijke’ gegevens; het kan vandaag de mestvaalt zijn, die inspireert, en morgen
de Madonna. Het is het privilege des dichters, dat hij het burgerlijk onderwerp
kan vergeten, door het zich toe te eigenen als zijn dichterlijk onderwerp.
Verricht hij daarmee iets, waarop hij zich, als poëet, kan verheffen? Ja, en | |
| |
neen; hij ontdekt iets, wat anderen niet ontdekt hadden, maar
tevens, hij ontdekt niets ‘anders’ dan zijn medeburger. Hij is een andere en
toch dezelfde.
Het is voor de dichter de opperste eer, wanneer men, staande voor zijn werk, niet
kan zeggen, of het mooi of lelijk is. In het werk, dat het diepst treft,
vervloeien deze normen, waarmee de burger zo gul omgaat. Er is slechts iets, dat
‘aandoet’, dat zich verraadt als opgelost in en niettemin weggedrukt àchter de
stof; het is de dichterlijke werkelijkheid, die openbaar wordt, het is de
abstractie, het stoffelijk teken, dat als symbool gaat spreken. Daarom heeft de
burger in zijn bekrompenheid óók gelijk: alle modernisme is lelijk, verwrongen,
afstotelijk, zo goed als het schoon is voor de maker. Het werk, de burgerlijke
neerslag van de scheppingsfunctie, de deformatie van ‘natuurlijke’ gegevens tot
een nieuwe stoffelijke vastheid, is slechts, wat het geeft, aan de schepper èn aan de genietende. Het heeft slechts
betekenis voor hen, voor wie betekenis tevens gelijkenis beduidt; het
revolutionneert alleen die zielen, voor wie het stoffelijk symbool doorzichtig
is, daar zij zelf ziende zijn. Voor hen verliezen de termen ‘mooi’ en ‘lelijk’
hun waarde, voor hen is de schoonheid het tweede gelaat der dingen.
Scheppen: beroepsburger en beroepsdichter hebben beiden het scheppende moment,
want zonder dit scheppende moment ware de ‘natuur’ dood in abstractie en de
‘kunst’ ongeboren; daarom ‘komen’ zij ‘overeen’, zoals zij ‘overeenkomen’ in hun
burgerlijke drang, om hun schepping in grenzen te vangen. Zoekt men hun
‘verschil’, dan zoeke men niet op de weg, die de dogmatische kunstenaar in zijn
vruchtbare, burgerlijke zelfverheffing wijst; immers ook hij vindt zijn eigen
‘natuur’ terug in de werken en stijlen van alle generaties, ook hij legt wetten
op, waar geen wetten gelden, ook hij decreteert formules, waar alle berekening
faalt. Wil men het ‘verschil’, dan bepale men het niet met de nauwkeurigheid der
mathematica, dan spore men het niet op in de volmaaktheid van dìt gedicht (ook
al is het gedicht volmaakt) of in de zuiverheid van dìe stijl (al schijnt de
stijl alle aardse zwaarte achter zich gelaten te hebben); een ander zal U
onvolmaaktheden en onzuiverheden tonen en het zal onweer- | |
| |
sprekelijk zijn, omdat spreken deze dingen aantast. Het ‘verschil’ ligt niet
ergens vast, want gedichten zeilen mee met de tijd; gebroken stamelingen geraken
in bloemlezingen, tempels en kathedralen brokkelen af en verweren onherkenbaar,
muziek wordt versleten, de Venus van Milo verliest haar armen, duizend ironische
barstjes overspinnen de klassieke doeken; alles keert, zij het tegenstrevend en
zich vastklemmend aan de blik der mensen, terug tot het gedicht, dat nooit werd
geschreven en dat wij gemakshalve Natuur noemen. Vaarwel verschil! De muziek,
die het hardnekkigst het abstracte begrip tracht te ontvlieden door het
kostbare, verfijnde oog buiten werking te stellen, de muziek, die het
bevrijdende instrument des dichters bij uitstek kan zijn, zij is tevens het
paradijs der zacht wiegende burgers, het eiland der gelukzalige commentatoren;
geen kunst, die een talrijker, luier, aanmatigender, verstarder ‘publiek’ vindt,
omdat zij door de afsluiting van oog en begrip vrij spel geeft aan slaap en
wanbegrip. Volkomen symboliek paart zich met volkomen tekort aan symbolisch
besef. Hoeveel rijmelaars, kladschilders en deunende componisten hebben niet, op
hun wijze verdienstelijk, de ‘kunst beoefend’, hoeveel Maecenaten hebben niet,
òòk in het werk der ‘groten’, het gerijmel, de kladden en de deun met goud
betaald?...
Het ‘verschil’ tussen burger en dichter is een carnavalsverschil. De dichter, de
beroepsdichter, de producerende, is burger, want hij plant zich voort, hij
beveiligt zich, hij handhaaft zich in zijn product. Dit product, zijn in stof
verstard werk, draagt alle kenmerken van de burgerlijke drang naar behoud;
waarom zou men het loochenen? Het is een bouw van gemeenplaatsen, van kleur,
lijn, klank, woord, van elementen, abstracties, die ieder burger kan begrijpen
met zijn verstand en dientengevolge kan billijken of afwijzen. Maar het product
is tevens iets ‘anders’. Met al zijn burgerlijke onbeweeglijkheid, die de
dichter redt, kan het voor de ziende teken zijn der dichterlijke
werkelijkheid; uit zijn nuchtere betekenis kan de gelijkenis spreken,
wanneer hij, die het ontmoet, de taal der gelijkenissen machtig is.
De dichter is burger, om anderen tot dichter te kunnen ma- | |
| |
ken; hij,
die de loodzware burgerlijkheid van het in stof geschapen werk nodig heeft, om
te kunnen leven, is tevens de bevrijder, die zijn medeburgers oproept tot
dichterlijkheid, als zij die oproep verstaan kunnen. Tussen onbeweeglijke
abstractie en vibrerende realiteit der verbeelding, tussen de betekenis der
burgerlijke werkelijkheid en de gelijkenis der dichterlijke werkelijkheid, spant
zich het werk van de dichter, beurtelings stupide object voor de kunstkoper en
verrassende ontdekking van de schoonheidsgevoelige. De carnavalsgedachte verlost
ons van de vraag, of de dichter ‘hetzelfde’ in zijn werk legt, als de genietende
er uithaalt, of de waarden der kunst eeuwig zijn of vergankelijk, of de poëzie
goddelijk is dan wel menselijk; want wat belangrijk is voor de psycholoog, de
historicus en de dichter-als-vakman, verstuift ook met het laatste woord van het
dispuut. De schoonheid heeft geen woordenrijke rechtvaardiging nodig, evenmin
een genealogische tabel. Zònder de dichter, die haar heeft prijsgegeven aan de
materie, zou zij ons niet begroeten, mèt de dichter kan zij niet leven.
Van de schoonheid zullen wij ‘het ware’ niet weten, noch van haar kleine bronnen,
noch van haar onmetelijk stroomgebied; want waar zij ons ontmoet, in het
lucifersdoosje of in de kunst, is haar waarheid eenvoudig en onafwijsbaar.
|
|