| |
| |
| |
V. Het carnaval der burgers
Tussen ‘liefde’ en ‘geloof’ zweeft een term, die de burgers zeer dierbaar is,
omdat hij, minder compromittant dan de liefde en minder gewijd dan het geloof,
niettemin uitdrukking geeft aan hun atomistische verlangens. Dit woord der
saamhorigheid heeft zich een algemener gebruikelijkheid verworven dan de beide
andere; de betekeniskern is onzekerder, de gevoelsperipherie vloeiender en
beweeglijker. Beurtelings abstracte modenaam en concrete, zakelijke klank, geeft
het aan, wat de atomen tot bijeenzijn drijft, wat hen naar elkander stuwt,
zonder diepe schade voor hun zelfstandigheid: Gemeenschap.
Er is een gemeenschap des heiligen Geestes, een vleeselijke gemeenschap, ook een
gemeenschap van goederen. Van de autoriteit des geloofs en de verenigingsdrift
der sexen leidt het woord ‘gemeenschap’ naar de laagvlakte der wettige
formaliteit, waar het zijn oprechtste cliënten vindt in hen, die belangen
voorstaan en wensen hebben te verwezenlijken. Belijders van eenzelfde
beperktheid, die in het overstemmen van andere beperktheden het heil zoeken,
voelen zich in gemeenschap; minnaars, die hun bezit in veiligheid willen
brengen, noemen hun veiligste vorm gemeenschap. Zelfs de wet spreekt, met de
gemeenschap van goederen, haar zegen uit over deze formule voor de tweeheid, die
in een band van eenheid wordt geklonken, zonder dat deze eenheid storend werkt
op de productieve kracht der afzonderlijke factoren.
Wie de gemeenschappen in de wereld ontmoet, wie de vitale bestaansdrift der
groepen onder de ogen ziet, is aanvankelijk nauwelijks bij machte te erkennen,
dat dezelfde woorden, die als pathetische leuzen in de vaandels der betogers
staan geschreven, alle symbolen kunnen zijn voor de dichter, dat alle tot
keiharde lichamen verstarde complexen, die op elkaar bot- | |
| |
sen,
vechten als ging het om een wereldkampioenschap en als overwinnaars en
geslagenen worden gehuldigd of bejammerd, strijden onder een devies, dat ook de
droom van een dichter zou kunnen verbeelden. Zozeer beheerst het teken der
gemeenschap het gros der burgers, dat het niet meer een vorm van hun
gemeenschapsverlangen, maar een van buitenaf opgelegd uniform schijnt: zozeer
knechten de leiders de individuen, die hun groep samenstellen, dat hun
zelfstandigheid schijnt opgelost in een egale verbinding, die slechts één naam
draagt, één nieuw element vertegenwoordigt. Niet de gemeenschap doet zich voor
als een abstractie, maar de afzonderlijke burger, die uitsluitend individu
schijnt te zijn, om braaf een groep te kunnen formeren. De suggestie ener
waarachtig burgerlijke gemeenschap is zo sterk, dat men klakkeloos oordelen kan
vellen over partijen, naties, geslachten, ja culturen, die in verzekerdheid en
aanmatiging het gangbare oordeel over mensen overtreffen.
En niettemin, al deze luide woorden, deze schetterende verenigingsmotti, al dit
gerucht en geraas, dit beslist gesticuleren en arrogant tromgeroffel ter werving
van meelopers, vooral: dit donderend applaus voor andermans klinkende termen,
hebben in iedere burger een dichter te maskeren, een dichter, die de opbouw en
de vooruitgang, waaraan de burger ijverig en zonder omzien meewerkt, aanhoudend
wil vertrappen, een dichter, die hem alle verworvenheden kan ontnemen in het
onbewaakte ogenblik van het heldere visioen, en ze kan vermorzelen tot wat
onaanzienlijk gruis. Zonder de blinde toewijding aan een gemeenschapsleuze zou
de ondraaglijke dichter de burger alle passie tot een verderf doen worden; de
toewijding zou tot haar dodelijke kern doordringen en scheppend vernietigen,
waar zij scheppend voortbrengen moet.
De burger vermijdt het woord ‘dood’, zolang hij het ontkennen kan; hij spreekt
alleen van de dood, wanneer het lichaam ontbinden gaat. Maar de eis der
zelfhandhaving noopt hem de dood te bestrijden, ook daar, waar hij hem niet
erkennen kan: in het leven. Hij bestrijdt hem, overal, door de gemeenschapsdrift vast te leggen in een gemeenschap. De
gemeenschap des heiligen Geestes, de onverzadigbare dronken- | |
| |
schap
der mystiek, bezweert hij in de regelmatige gemeenschap der zichtbare kerk. De
gemeenschap des ‘vleses’, de vernietigende dronkenschap der sexualiteit, temt
hij in vaste verhoudingen, waarbij de gemeenschap der betrokkenen dienstbaar
wordt aan natuurlijke behoeften. Aldus is de burger gelovige en minnaar,
gepassionneerde zonder in passie te vergaan. Door grenzen te trekken om de
liefde der sexen en de liefde tot God, kan hij leven met de liefde, die alle
verstand te boven gaat, kan hij in gemeenschap zijn, zonder zich in gemeenschap
weg te dichten. Door kerk- en huwelijksgemeenschap rekent hij af met de vage
onbegrensdheid, die de dood hem voorspelde, en met de eigenzinnige verbeelding
van de uitverkoren geliefde.
Deze burger, met zijn onwrikbare onderscheidingen en zijn practisch omgrenzen van
liefde en dood, groeide uit een kind, dat nog met de objecten verkeerde zonder
zijn verhoudingen systematisch te benoemen. Hij ‘ontwikkelde’ zich, paste zich
aan, bande de magie zoveel mogelijk uit zijn leven. Hij moest bestaan,
produceren, zich handhaven; de passie moest hij uit zijn taal snoeien, om klaar
en duidelijk te spreken, verstaanbaar voor zeer velen. De onberekenbaarheid van
het kind, gevolg van zijn willekeurige omgang met de objecten, maakte plaats
voor een steeds regelmatiger reeks van regelmatige gemeenplaatsen. Geen
sprookjes meer, maar geschiedenis; beperking van het verbeeldingsgevaar door
doelmatige localisering der verbeeldingshaarden! De burger ging spreken van
liefde en haat, van geloof en ongeloof, waar de noodzakelijkheid der
voortplanting en de onloochenbaarheid van het vergaan hem bleven dwingen, de
dichter als macht te erkennen. Daarmee maakte hij zich los van het kinderlijk
stadium, dat snel van gemeenschap wisselt, omdat het nog geen bevredigende
gemeenschap heeft gevonden; hij werd gemeenschapsmens, in vaste verhouding tot
zoveel mogelijk, magisch, dichtend omgaand met zo weinig mogelijk.
Uit het kind ‘ontwikkelt’ zich de burger, uit het ongeoriënteerde wezen zonder
vaste namen en vaste classificaties ontstaat de gemeenschapsmens. Geleidelijk
maakt het nog onwennige kleine leven plaats voor een goed gewaarborgd be- | |
| |
staan, waarin de liefde en de dood hun zware begripsdammen hebben.
Dat aanvankelijk iedere verhouding tot ieder object een vorm van liefde en een
schrede naar de dood kan zijn: daarover spreekt de burger niet meer. Hij leert,
dat het doenlijk is, liefde en dood te beperken tot de twee machtige reservoirs
van coïtus en verrotting. Hij weet niet meer van de lichamelijke aanraking,
waarin zich, bij het kind, het contact met de dingen nog omzetten kan. Eén
parool, door het kind steeds weer verkeerd verstaan, wordt voor hem hoogste
werkelijkheid: ‘Vooruit’! Groei, positiviteit, steunpunten, lijnen, daarop komt
het aan; doelmatige abstracties moeten de burger bevrijden uit zijn infantiele
dwalingen, uit zijn neiging tot persoonlijke wereldschepping. Men moet iets van
zijn leven maken, iets met zijn ‘gaven’ gaan ‘doen’. De Maatschappij, het
abstracte monster, dat gediend wil worden, omdat burgers burgers willen zijn tot
in eeuwigheid, roept om haar adepten, zo zeggen de paedagogen. Vooruit! Is het
doel in klare of onklare abstracties eenmaal uit de wanorde van het kinderleven
gewonnen, dan kan de opmars beginnen. Vooruit! Waarheen? Naar de ... doodsoms?
Neen, de doodligt geknecht, in de liefde, die gelukkig maakt, in het geloof, dat
de hemel doet beërven. De moorden uit jaloezie prijken in de couranten, als
kleine drukinktverbeelding bij het ontbijt; en de eigen dood is ver, ver en
onwezenlijk achter de reeksen ondernemingen, de talloze politieke redevoeringen,
kerkgangen, voetbalwedstrijden. Vooruit: het bestaan mag geen einde hebben. Dàt
is het meest werkelijke ‘waarheen’! Men gaat links, men gaat rechts, men is
vooruitstrevend, men is behoudend, men verwijt elkaar, dat men de vooruitgang
tegenhoudt; maar alles gaat vooruit, naar het heerlijke, lichtende doel, naar de
lokkende abstractie, naar de vervulling van wat men zichzelf op handslag heeft
beloofd.
Zo wordt het kind geliquideerd, zo wordt het onzekere tasten naar
bestaanszekerheid omgezet in een mannelijk bewustzijn van een te vervullen taak,
een dure plicht, een heilige roeping. De levenscarrière in een gemeenschap, die
de verdienstelijke toejuicht, maakt in de herinnering het worstelen van de jeugd
ot een genoeglijke idylle, tot een schitterend overwonnen | |
| |
vagevuur
der veelbelovende onhandigheid. Van de eerste kalverliefde, van de eerste
geloofsbevliegingen maakt de volgroeide burger gebruik, om zich in te prenten,
hoe plastisch, hoe onvergeeflijk dus, deze zonden tegen de levenseconomie eens
waren, hoe algemeen, zuinig en verontschuldigbaar zijn gevoelseconomie thàns is.
De kalverliefde was ook vaak een dwaze geloofsbelijdenis, en liefde en geloof
smolten samen met een nog visionnair genieten van de ganse wereld der objecten;
en toegeeflijk herinnert de burger zich, hoe ontembaar en onuitstaanbaar hij was
in die tijd van ‘overgang’, hoe het samenstromen van verzet, in een laatste
blinde weerzin tegen de grenzen der volwassenen, hem een ogenblik het voorkomen
gaf van een avonturier des geestes. Met deze toegeeflijkheid van de herinnering
zegt de burger reeds, hoe beslissend hij de overwinning op de dichter acht; hij
roept de clementie voor zijn voorbijgaand avonturierschap in door het als een
noodzakelijke, laatste zwakheid vóór de grote climax op te dienen.
Kenmerkend voor de burger is, dat hij tot alles in verhouding staat. ‘In
verhouding staan’ is de onschadelijke vorm van gemeenschap, die de burger overal
tracht te substitueren voor de hartstochtelijke gemeenschapsdriften. Door
tegenover zoveel mogelijk een vaste houding aan te nemen, een vaste verhouding te bezitten, door met zoveel mogelijk in onpersoonlijke
gemeenschap te zijn, dringt hij de gemeenschap als verlangen,
als wil, als illusie, als pathos, naar de achtergrond van zijn leven. In de mond
van de burger hebben de woorden ‘gemeenschap’ en ‘persoonlijkheid’ daarom de
betekenis van een uitgecijferde toestand, een afgewogen quantum, een starre
qualiteit. Een gemeenschap is een groep van individueel onbelangrijken, die
gewicht erlangt door bijeenzijn, door een vaste relatie tot andere groepen. Een
persoonlijkheid vertegenwoordigt constantheid en onveranderlijkheid tegenover de
objecten, waarop zij reageert; de persoonlijkheden, die de gemeenschap der
burgers erkent, zijn de doortastend handelende figuren, wier dichterlijkheid
zich heeft omgezet in ‘energie’. De energie is de grote gemeenplaats, die de
weerbarstige dichter tot belangrijke maatschappelijke dienstbaarheid brengt;
voor | |
| |
de energieke mens heeft de gemeenschap der burgers haar
jubileumsoraties en feestbanketten terecht gaarne over, omdat hij het is, die
vooruitgaat, die verandert, zonder te vernietigen, die slechts afbreekt, om weer
op te bouwen. De energieke mens kan zijn gemeenschap rustig kneden, omdat de
kleinen beseffen, dat constantheid en onveranderlijkheid over zijn handelingen,
ook zijn demonische, heersen, dat in laatste instantie toch weer een
groepsformatie zijn doel is. Napoleon en Bismarck, de energieken bij
uitnemendheid, vernietigend en omverwerpend, maar met de proclamatie van de
nieuwe opbouw ener groter, glorieuzer gemeenschap gewapend, Marx en Ford,
profeten van idealer verhoudingen, van universeler grenzen, hebben de
genegenheid der burgers, die achter de verbroken veiligheid der oude normen
solider veiligheid zien opdagen. Men mag morren tegen hun discipline, zolang men
onder de druk hunner handelingen leeft: de geschiedenis doet recht en
construeert hun grootheid, uit de ‘rol’, die zij speelden, uit de activiteit,
die zij in dienst der ‘ontwikkeling’, ten behoeve van de volmaking der
gemeenschap ontplooiden, zelfs uit de ‘schijnbare’ destructieve tendenzen van
hun energie. Inderdaad: de burger wéét, dat hij de waarachtig destructieve
tendenz zelfs niet kàn verheerlijken, en dat het begrip ‘grootheid’ bij hem
steeds de opbouw en de veiligheid betreft!
Energie: was ooit de spartelende dichter in doelmatiger burgerlijkheid geketend?
Zij brengt de burgers in verrukking, zonder hen te verdwazen; zij verschaft hun
gelegenheid, mede geestdriftig te zijn, zonder zelf in geestdrift te vergaan;
zij is de waarborg voor krachtig handelen, voor een doelmatige toekomst; zij
brengt het verhoudingscijfer van de burger tot zijn objecten niet in gevaar; zij
kweekt de consequente persoonlijkheden met de onverzettelijke en heilige
gemeenschapsidealen.
Voor de dichter vertegenwoordigt het handelen de noodzakelijke voorwaarde tot
dichten. Voor de burger vertegenwoordigt het dichten de noodzakelijke voorwaarde
tot handelen. Maar de energieke burger wordt zozeer door zijn
dichterlijkheid gekweld en is zozeer beangst voor de helderheid, die stil doet
staan, dat hij niet eerder veiligheid vindt dan in | |
| |
het
onophoudelijk, gespannen handelen, in het ‘vooruit’ als de leuze, die zijn
bestaan beheerst.
De burger heeft er belang bij ... burger te zijn, burger van vele gemeenschappen.
De zekerheid van bestaan wordt vergroot door het lidmaatschap van een aantal
verenigingen. Het is dus zaak, deze gemeenschappen, deze verenigingen met
gemeenschappelijke symbolen, gemeenschappelijk te heiligen.
De dichterlijkheid is een bedreiging. Het is ondraaglijk, eenzaam te zijn. Reeds
het kind zoekt de ander, zoekt de gemeenschap van het spel, van de club. Het
begeert zijn omgang met de wereld te regelen, maar het faalt steeds opnieuw in
de bestendiging van die geregelde omgang; kort en fel is de heiligheid der
kindergemeenschappen. Maar de volwassene, die zich door doelmatige abstracties,
door vaste verhoudingen, een bestaansbasis heeft verworven, heeft, op het eerste
gezicht, die wankelheid bedwongen; hij leeft in een wereld van gangbare munt.
Hoe eerbiedwekkend is niet de magistraat, de minister, Zijne Koninklijke
Hoogheid, hoe weinig bleef er in deze ongenaakbare gestalten over van het
ongedurige kind! Hoe onkwetsbaar zijn zij in hun verre positiviteit, in de
stellige toon hunner oekasen, waarin het woord verstard ligt als byzantijnse
formule! Van de altijd nog grillige toevalligheid hunner particuliere levens
zijn zij opgestegen tot de onschendbaarheid van de vertegenwoordiger ener
gemeenschap; zij zijn in de eerste plaats gemeenschapsmens geworden,
courantenfiguur, met een nevenbestaan zonder betekenis.
Toch hebben wij in de boven-menselijke eerbiedwaardigheid der autoriteiten, die
hun medeburgers door een van hun persoonlijkheid vrijwel onafhankelijke
verhevenheid imponeren, reeds een aanwijzing, dat het regelmatige leven der
burgers in gemeenschappen vergeefs een ‘kinderlijke’ romantiek tracht te
maskeren. Wat dwingt de nuchtere zakenman, burger in hart en nieren, echtgenoot,
lid van een kerkgenootschap, in vaste verhouding tot alles, wat zijn
objectenwereld uitmaakt, verering te koesteren voor een zo onzakelijk wezen als
een koning, burger, echtgenoot, gelovige als hij? Wat drijft hem, die zuinigheid
als het opperst maxiem van zijn gedragingen | |
| |
heeft gekozen, de luxe
van het koningschap als ‘noodzakelijke representatie’ te beschouwen? Wat beweegt
de verenigingsmens de politieke leider, vulgair en conventioneel als hij zelf,
te erkennen als een macht, als een halfgod? Wat wil de burger, de normendienaar,
die zijn jeugd roemrijk achter zich heeft gelaten, die in zijn gemeenschap thuis
is en bekend staat als een persoonlijkheid, met dergelijke, als
vanzelfsprekende, huldebetuigingen? Is dan toch de bestrijding van de
gemeenschapsdrift door de gemeenschap geen volledige verlossing van de plaag der
dichterlijkheid? Neemt de colonne van partij, natie, geslacht, cultuur, de
enkeling dan niet geheel op, zodat de twijfel vergaat door de zekerheid van het
gemeenschappelijk doel?
Inderdaad, de verering voor de autoriteit, voor de leider, verraadt de burger en
ontmaskert zijn gemeenschapscolonne als een ... gemeenplaats, die zijn
dichterlijkheid moet opslorpen. Evenmin als liefde en geloof is de gemeenschap
‘natuurlijk’! Er is, ook hier, een gevaar te bezweren; er is een dichter te
temmen door een gemeenplaats! Hier, waar allen dezelfde taal schijnen te
spreken, waar allen dezelfde mode volgen, waar allen onder één vlag leven, waar
de enkeling slechts product schijnt van ettelijke gemeenschapsfragmenten, zijn
evenzeer dichters te verburgerlijken door een beveiligende ‘wij’-suggestie. Wij
atomen ener gemeenschap hebben ons aaneen te sluiten, opdat wij niet te gronde
gaan aan het euvel onzer verbeelding; wij atomen zijn gemeenschappelijk sterk en
kunnen in gezamenlijke actie verdelgen, wat van ons verschilt. Persoonlijkheden
vereenzamen en verkwijnen, atomen conglomereren en bestaan!
Door de ‘wij’-suggestie, de gemeenplaats der gemeenschap, tracht de burger te
ontkennen, dat hij een persoonlijkheid is: voortbestaan is
aanpassing, atomisering, onpersoonlijkheid. Maar zelfs in de meest verstarde
gemeenschapsmens laat zich de persoonlijkheid niet herleiden tot atoom, omdat de
eigenheid der persoonlijkheid, die wij ‘dichterlijkheid’ genoemd hebben, zelfs
in de kunstigste kaleidoscoop van abstracties niet wordt ‘opgelost’. Ook de
geïncarneerde gemeenschapsmens, de burger als burger, hoe gaarne hij ook als
‘onderdeel’ | |
| |
poseert, schept zich zijn gemeenschap,
zij het met de termen en beelden van anderen. Hij kan niet buiten de illusie,
dat een groter persoonlijkheid hem ‘omvat’, dat hij is ‘opgenomen’ in een groter
verband, dat het samenleven der atomen een mysterieus surplus oplevert. Hij
rekent met verhoudingen, met cijfers, met abstracties, met ‘natuurlijke’
factoren; hij acht de gemeenschap, de samenleving, als een ‘natuurlijke’
quantiteit te doorzien; maar zonder zijn persoonlijke schepping zou deze natuur
tussen zijn vingers wegglippen.
Het is de plicht der burgers, dat zij hun gemeenschappen voorstellen als
natuurlijke lichamen, waaraan men een natuurlijke gehoorzaamheid is
verschuldigd; maar het is hun ‘dichterlijk’ noodlot, dat de ene burger de
gemeenschap van de andere niet als natuurlijk erkent, omdat hij met andere
gemeenplaatsen opereert. Zo natuurlijk als de gemeenschap der gelijkgezinden
zich voordoet in de kring dier gelijkgezinden, zo verachtelijk en diabolisch
schijnt zij hun, die daarbuiten staan. De verering voor de autoriteit: voor de
koning, voor de voorzitter van de voetbalbond, voor de leider der partij, is
onaantastbaar en verheven in het oog der overtuigden, maar evenzeer voorwerp van
de onbarmhartigste spot bij de republikeinen, die de cultus van het
presidentschap nodig hebben, bij de vijanden der sport, die aan de ernst des
levens de voorkeur geven, in een ernstig exempel gesteld, bij de leden der
honderd andere partijen, die aan de verering der honderd andere leiders genoeg
hebben. De veneratie der partijgenoten, voor henzelf een ‘natuurlijke’ hulde aan
de hoogstaande persoonlijkheid bewezen, voor de buitenstaanders een vorm van
ridicule Affenkult, openbaart zich in deze tegenstrijdigheid der beoordeling als
een overdracht van gemeenschapsillusie op een individu, dat die veneratie alleen
in zoverre verdient, als het ... gemeenschapsindividu is. Van waarde is hier in
de eerste plaats, dat het vereerde wezen de onpersoonlijkheid van het ver
verwijderd object met zich draagt, dat het slechts een trefpunt van
gemeenschapsdeugden betekent voor de vererende massa, dat het louter
gemeenschapssymbool kan zijn, ondanks de chronique scandaleuse van zijn
particulier bestaan. Aan de autoriteit kleven geen menselijke zwakheden, zolang
| |
| |
de autoriteit waarachtig wordt aanvaard; de burgers der
gemeenschap mogen die zwakheden ervaren, zij mogen zelfs de onbeduidendheid van
het autoriteitswezen doorzien: zolang zij hun gemeenschapsillusie blijven
overdragen op het verre schepsel, zolang deze verte blijft tussen de duizenden
en hun vertegenwoordiger, is het gehalte van dit individu een onverschillige
grootheid. De autoriteit geeft de burgers de mogelijkheid, om te dichten en
tegelijk verzekerd te zijn van de vleselijke aanwezigheid van hun gedicht. Is
het niet poëtisch en toch veilig, te weten, dat in het slot boven de stad de
keizer troont, met menselijke gewoonten en behoeften als alle anderen en
niettemin ontoegankelijk voor de vulgariteit, die deze gewoonten en behoeften op
alle anderen overbrengen? Wordt niet de president, nadat hij door een
modderstroom van corruptie gekozen is, plotseling een door
gelegenheidsuitspraken en philanthropie ex cathedra geheiligde grootheid, die
slechts in anecdoten leeft?
De burger erkent, eerbiedigt en verafgoodt een autoriteit, omdat de autoriteit de
gemeenschap lichamelijk tastbaar maakt. Hij zou zijn dichterlijkheid niet beter
kunnen uitzetten dan hier, waar zij zo onmiddellijk aan de productieve
gemeenplaats der gemeenschap is gebonden; immers de willekeur in de keuze der
autoriteiten is een afspiegeling van de willekeur, waarmee de burger vasthoudt
aan de gemeenschap, die bruikbaarheid voor hem bezit. In de autoriteit kan hij
zijn gemeenschapsdrift gerust deponeren, want de autoriteitsmens zal zich niet
wreken; hij is voor de vererende massa geen mens, maar een lichamelijk symbool,
en bij voorbaat reeds de verering waard, omdat deze niet hèm raakt, maar de
groep, die het de burgers mogelijk maakt, samen te zijn, zonder elkaar te
vernietigen.
Als burgers leven wij naast elkaar, en wij staan in verhouding tot andere
burgers. Naast elkaar; in verhouding tot elkaar. Dat zijn de flegmatieke termen,
die ons plichten opleggen: burgerplichten, burgerdeugden. Maar termen zijn
woorden, en woorden tooien het carnaval der burgers.
| |
| |
De gemeenschappen der burgers, hun staten, hun kerken, hun verenigingen, hun
heilige idealen, hun broederschappen en internationales, zijn tekenen, dat deze
plechtstatige Aswoensdagmensen de carnavalsgast in zich vrezen als de ondergang.
Zij moeten dansen, maar ook: zij moeten de waanzin van die dans bezweren. Zij
hebben de gemeenschappelijke, toevallige vorm nodig, om hun kindsheid te
vergeten, die vol was van gemeenschapsillusie; en toch sterft het kind nooit
geheel. Steeds meer ebt de gemeenschapsdrift weg tot solidariteit onder een
klinkende leuze; maar zelfs de leegste leuze is nog een onmiskenbaar teken, dat
de dichter in de burger zich wel laat temmen, maar niet laat doden.
De dichter laat zich niet doden, omdat ook de burgerlijkste burger het geheim der
persoonlijkheid niet kan loochenen. De burger kan
abstracties vormen, zoveel hij wil; maar altijd wil hij de
abstracties. Wat zijn de gemeenschapsnamen der burgers anders dan abstracties,
waarin een wanhopige poging wordt ondernomen, het mysterie van het samenleven
der persoonlijkheden te binden aan formules? Wat is hun gemeenschapsmiddel bij
uitstek, de taal, anders dan een abstractie, bruikbaar, voor zover zij
onpersoonlijk is? Wat zijn hun staten anders dan abstracties, verhoudingscijfers
voor het niet in cijfers uit te drukken raadsel der verhouding? Wat zijn al deze
gemeenschappen, die binnen of buiten elkaar liggen, elkaar raken, of elkaar
snijden, anders dan mathematische veiligheidsbegrippen, delingen van het
ondeelbare leven, abstracte groeperingen, die alleen in de wil tot groepering
een verklaring vinden?
Het is deze wil tot groepering, tot abstractie, die de burger kenmerkt. In de
hartstocht voor de groep, die hij een abstracte naam geeft, onderdrukt hij de
dichter, zodat hij bruikbaar wordt; hij stelt de mens voor als dienend onderdeel
der gemeenschap, juist omdat hij weet, dat de gemeenschapsabstractie de mens
dient. De groeperingshartstocht is zo sterk, omdat de burger de vergankelijkheid
van alle aardse gemeenschappen ervaart en niettemin beseft, dat hij slechts in
vaste gemeenschappen kan leven. Er is een tegenspraak in zijn bestaan: de
vooruitgang eist opoffering van de ene gemeenschapsabstrac- | |
| |
tie na
de andere, terwijl hij slechts vooruit kan gaan door zijn bezit aan abstracties
hartstochtelijk te verdedigen! Vandaar, dat de burger de vooruitgang tot op zijn
dagen roemt, maar in zijn abstractiebezit de eeuwige
eindtoestand van het ideale handelen bereikt ziet! Die eindtoestand zal hij, om
der wille van de vooruitgang, handhaven, ... of de ganse geschiedenis is een
vergeefse onderneming der mensheid geweest!
Ziehier, waarom de burger, de mens der bereikte gemeenschap, de dichter, het
geheim der persoonlijkheid, erkennen moet, maar niet erkennen kàn. Hij zou
willen leven bij de abstractie, bij de volkomen gevestigde orde, maar de
vooruitgang, het merg van zijn bestaan, dreigt hem met de ondergang van zijn
normen; en daarom verheft hij zijn abstractie, zijn gemeenschap, tot het
poëtische, heilige lichaam, dat gediend moet worden door allen. Hij voedt zijn
kind op in de taal, in de gebruiken, in de deugden van zijn abstractiebezit,
terwijl hij zelf protesteert tegen de bekrompenheid van de vader, die hèm
opvoedde; want de angst voor de verandering, voor de vernietiging der formule,
die veilig gevonden is, doet hem de vooruitgang verloochenen, zodra het zijn
bestaan geldt. Nà de liefde, nà de dood, wordt de burger de erkenning van de
dichter afgedwongen in het onvermijdelijk afsterven der heiligste
gemeenschappen, dat de wereldgeschiedenis hem voorhoudt; het drijft hem tot die
redeloze verering van een toevallige gemeenschap en een toevallige autoriteit,
tot dat dichten in gemeenplaatsen, dat wij het carnaval der burgers noemden.
Het carnaval der burgers: de formules der ‘samenleving’, waarvan wij allen
burgers zijn, de leuzen der groepen en partijen, waarvoor wij allen geestdrift
hebben, verbergen in hun dwaze veelvoudigheid en door hun toevallige abstractie
de dichter niet zó goed, of men herkent hem ondanks zijn costuum, gehuurd uit
het nuchtere magazijn. Zonder de carnavalsroes der geestdrift zou de Aswoensdag
der orde nooit aanbreken; want welke orde zou bestaanbaar zijn, zonder dat zij
tevens de poëzie der gemeenplaats was?
Aan iedere gemeenschap, die de burger abstraheert en aanbidt, kleeft de
toevalligheid van de grens. Door de grens scheidt | |
| |
hij liefde van
geloof, door de grens scheidt hij liefde en geloof van gemeenschap. Liefde,
geloof, gemeenschap: niet de dichter kent hun verschil, maar de burger. De
burger schept de verschillen, omdat zij de dichter grenzen geven. Hij heeft de
term ‘liefde’ nodig, om de geslachtsdrift te styleren, de term ‘geloof’ om de
dood te bestrijden; door de term ‘gemeenschap’ duidt hij aan, dat hij vaste
verhoudingen heeft gevonden temidden van het vloeiend samenspel der
persoonlijkheden.
Vaste verhoudingen en toevalligste toevalligheid bepalen het carnavalskarakter
der gemeenschappen. Zij zijn dor, droog, onpersoonlijk als de initialen, waarmee
men verenigingen aanduidt, grootste gemene delers van burgerlijkheid; de
individuen, die ‘deel uitmaken’ van een gemeenschap, met hart en ziel in vaste
verhoudingen verkeren, zijn gedisciplineerd door de feldwebel abstractie. Zij
zijn, anderzijds, hartstochtelijk abstract; beangst voor het
fatum der wereldgeschiedenis, dat de gemeenschappen tot ontbinding doet
overgaan, zetten zij hun passie in voor het behoud van de toevalligheid, die hen
beveiligt. Men ziet de burgers van alle tijden te wapen vliegen voor de eer van
hun staat, men ziet hen ook te wapen vliegen voor hun dialect en spelling. Wat
hen bindt, is vruchtbaar; wat vruchtbaar is, is de passie waard. Soms zijn de
gemeenschappen taai, bloedeloos, voortvegeterend, omdat geen nieuwe leuze de
sleur der discipline vermag te verstoren; soms zijn zij abrupt, sanguinisch, als
een dier opspringend van de grond en uitgeput weer neerstortend; het accent kan
vallen op de vaste verhoudingen, maar ook op de toevalligheid. Soms prevelen de
burgers der gemeenschappen eeuwen lang onverstaanbaar mummelend het parool, dat
hun van oudsher werd voorgezegd; een andermaal verenigt het Nieuwe Jeruzalem één
ogenblik een bezeten schare, om na een kortstondige razernij van
gemeenschapsdronkenschap te verstuiven op de wind. Onder de twee aspecten der
gemeenschap: ideaal èn redding der burgers, wordt het uitzinnigste pathos naast
de slaperigste conventie mogelijk; maar steeds is het pathos kort van duur en
trekt de conventie aan het langste eind. Immers het pathos dreigt de winst in
verlies te doen verkeren; de tij- | |
| |
den, waarin de burgers zich werpen
op een nieuwe lokkende abstractie, de tijden van gemeenschapskoorts en
gemeenschapspaniek, doen ook de grenzen onduidelijk en vaag worden; de muren
tussen liefde, geloof en gemeenschap vallen, de sexuele roes paart zich aan de
mystische confusie van begrippen, het gemeenschapsideaal wordt demonische
tendenz, omdat de hartstocht over de grenzen heenstroomt. De burger komt spoedig
tot het inzicht, dat hij de betamelijkheid heeft overschreden, dat roekeloze
passie niet ad infinitum kan worden doorgevoerd, zonder iedere abstractie te
vernietigen; het zijn Luther en de vorsten, die triomferen, het is Thomas
Münzer, die ondergaat; nà de guillotine Thermidor, nà de bacchantische
verdwazing van het onbelemmerd vergoten bloed en het Être Suprême de bourgeoise
lichtzinnigheid van het Directoire. Men keert terug tot een zuiniger beheer der
dichterlijke fondsen; de grote angst en de bandeloze verlangens worden weer
vastgelegd, de orde viert een betrouwbare opstanding.
De twee aspecten - of, als men wil, hèt carnavalsaspect - der gemeenschap bepalen
haar beveiligende duur en opzwepende vergankelijkheid. De burger draagt zijn
gemeenschap als zijn mode. De mode is de gemeenschap der kleding, ijzeren,
abstracte wet, norm, die niet geschonden mag worden, maar kleine dichterlijke
variaties toelaat; geen ledige abstractie, geen vormloze overall, maar een
gemeenplaats, die in beperkte dichterlijke vrijheid wordt gediend, een voorlopig
knippatroon. Zij is de abstractie van allen, en niettemin de mogelijkheid tot
dichten voor allen; zij is onafwijsbaar voorbeeld, maar zij is tevens smaak,
gelimiteerde poëzie. Een blinde autoriteitsverering drijft de burgers naar
Poiret en Vionnet; zij ‘geven’ de mode ‘aan’ en decreteren, wat chique moet
worden genoemd, zij spreken in het oordeel ‘chique’ uit, wat millioenen hen
zullen nazeggen. Er wordt heftig geprotesteerd tegen iedere nieuwe
modegemeenschap; men acht de nieuwe vorm goed voor dandy's en lichtekooien, ...
maar na verloop van tijd draagt het ganse burgerleger parmantig, wat niet meer
geheel nieuw is: verachtelijk spreekt men over de mode van het verleden, tenzij
het conservatisme van de ouderdom | |
| |
of het gebrek aan coquetterie
(deze geringe dichterlijkheid!) doen vasthouden aan de oude norm. Niemand kan
de mode aanwijzen als een gegevenheid; maar ieder
abstraheert uit de veelheid der colberts en japonnen het
modieuze, ieder weet, wat de mode ‘voorschrijft’. Geen schoner
exempel van het carnaval der burgers dan de gemeenschap der mode, die men via
een blind autoriteitsgeloof abstraheert, om er zich de wet door te laten
‘voorschrijven’! De burger acht zich beveiligd door te dragen, wat allen dragen,
al blijft hij zich daarnaast de kleine dichter betonen, door in zijn smaak de
abstracte wet beperkt te overtreden; de modieuze burger is de dichter in
gemeenplaatsen in het rijk der kleding. Geen nouveauté van de hoogste parijse
autoriteit wordt aanvaard, zonder eerst, al naar gelang van de ingrijpendheid
der verandering in meer of minder heftige bewoordingen, te zijn gecritiseerd;
maar tenslotte geeft de overtuiging, dat de energieke autoriteit niet de beveiligende abstractie, maar slechts een der vele
mogelijke abstracties omverwerpt, en dat de revolutie reeds was voorbereid in de
kleine variaties van de smaak, de burger moed; hij neemt de verandering, mèt
zijn buurman, over, en verdedigt haar met geestdrift als de ware.
Gemeenschap als mode. De parabel heeft nog dèze waarde, dat zij, naast de
veiligheid en de vergankelijkheid, de spanning van burgerlijkheid en
dichterlijkheid in alle gemeenschap belicht. Wat wil de burger? Hij wil zich
kleden gelijk de anderen, en hij begeert zijn mode als de enig-niet-belachelijke
te verdedigen tegenover die van andere anderen, van bohémiens, of van Chinezen.
Maar het toegewijd dragen eist een persoonlijke ‘snit’, een ondefinieerbaar
‘cachet’, een aangeboren intuïtie, waarzonder de beste kleermaker met de
abstractste modellen machteloos is. Er is een vleugje poëzie nodig, dat de
abstracte mode eerst volledig tot haar recht doet komen, wanneer zij concreet,
persoonlijk gedragen wordt; de burger, die dit persoonlijk element mist, maakt,
zelfs met de uiterst correct aangemeten dracht, de abstractie, die hij wenst te
eren, tot een caricatuur. De mode wil gedragen worden door ‘heren’, door deze
nauwelijks te onderscheiden wezens, die niettemin alle individuen zijn en
slechts krachtens hun individua- | |
| |
liteit de abstractie, de modewet,
in millioenen varianten kunnen dienen, om aldus tevens de komende omwenteling,
het nieuwe seizoen, reeds voor te bereiden.
In de gemeenschap, in welke gemeenschap ook, zijn de burgers dus slechts
gebonden, omdat zij dichters zijn van gemeenplaatsen. Zij spannen de abstractie
als een monsterlijk en willekeurig lichaam over de wereld, maar zij moeten dat
lichaam voeden met het sap van hun ontelbare afzonderlijkheden; zij moeten zich
het veilig bezit van de abstractie verzekeren door aan haar hun passie, hun
dichterlijkheid te schenken. Met grote ophef kunnen zij van de daken
verkondigen, dat de gemeenschap van haar burgers
dienstvaardigheid of dienstplicht eist; maar de enige, die
eist, is hun gemeenschap, hun geadoreerde abstractie, die zij
onderhouden door hun geestdrift, omdat zij hun het bestaan mogelijk maakt. Hun
gemeenschap eist, dat zij, willen zij haar in veiligheid bezitten, aan haar
geloven. Er zouden geen staten zijn, wanneer geen staatsburgers geloofden in de
abstractie ‘nationaliteit’, wanneer niet ontelbare heren deze mode droegen met
de persoonlijke eigenheid, die de gemeenplaats leven inblaast. Er zouden geen
tweede en derde Internationales zijn, wanneer niet talloze wereldburgers
geloofden in de abstractie ‘internationaliteit’; wat is het ‘Proletariërs van
alle landen, verenigt U!’ anders voor de burger dan een verlossende term van de
grote modekoning, waardoor men weer veilig vooruit kan gaan? Er zouden geen
dansmeesters kunnen bestaan, wanneer zij niet wisten, dat het geloof der burgers
in gedecreteerde abstracties onbegrensd is; want tegen het ‘on
danse ...’ zal de remedie niet gemakkelijk gevonden worden. Er zouden geen
Heiligen der Laatste Dagen, geen postzegelverzamelaars, geen Rotary-clubs zijn,
als burgers geen geloofsinzet waagden op toevallige spreuken, stukjes papier,
zakenrelaties. Kortom, er zou geen leven zijn zonder deze dagelijks fixering van
de dichter aan de burger, zonder deze dagelijkse omzetting van dreigend verlies
in kleine winst door middel van een veilig deposito.
Zo vormt zich het groteske beeld van de primaire gemeenschap, wier leden
onderling in verhouding staan, terwijl het hun plicht is, zich aan de
gemeenschap te wijden. Zo geeft de | |
| |
trage, gebonden dichterlijkheid
der burgers het aanzijn aan een tweede wereld, die de angst voor de verandering
begraaft onder toewijding aan overgenomen abstracties, die, door deze
toewijding, de schijn krijgen van concrete, vaste gedrochten, bovenmenselijke
demonen, waaraan men blindelings heeft te gehoorzamen. In deze wereld der talen,
der staten, der verenigingen, der kerken, heerst het ‘wij’ der burgers als een
wiskundige onfeilbaarheid; in deze wereld spreekt men van het samenzijn der
atomen als een voldongen wetenschappelijk feit; in deze wereld bestrijdt de ene
gemeenschap de andere als de paria, die men vertrapt. In deze courantenwereld
van het ‘wij’, dat geurig van drukinkt onder de burgers wordt geslingerd, worden
de gemeenschappen gepersonifieerd als goden, als de onzichtbare en oppermachtige
aanwezigen op de slagvelden van Troje. Zij schijnen zich losgemaakt te hebben
van de individuen; de pluralis schijnt zich eigenmachtig te hebben bevrijd van
de singularis; leiders mennen deze collectieve paarden langs geheime wegen,
leiders, aan wie de gemeenschap een democratische opdracht of
een absolutistische overdracht heeft gegeven. Op de departementen der regering
rust een ondoordringbaar mysterie; het handelen heeft hier een oneindig hogere
waarde dan op het alledaags kantoor, omdat de wenk van een autoriteit, het
overbrengen van een dossier naar een ander vertrek, het spreken van een te luid
woord ‘gevolgen’ kan hebben. Zelfs de bode van het departement is gewichtiger
voor de gemeenschap dan de diepzinnigste wijsgeer in zijn particuliere kamer:
hij loopt niet, maar begeeft zich. Het leiderschap omstraalt de mens, heft hem
op uit zijn beperktheid; in het woordenspel der parlementen, in de officiële
redevoeringen aan ‘gemeenschappelijk gebruikte maaltijden’ valt de toevallige
klank en buiging der taal weg, omdat de pers de mening van de leider reeds als
formule canoniseert in de editie van de volgende morgen.
Voor de burger heeft de gemeenschap niets abstracts. Zij is zijn verafgode
moeder, ook wel zijn lastige en veeleisende maîtresse. Als hij ‘op de bres staat
voor de rechten der mensheid’ of in andere omstandigheden voor iets anders,
waant hij zich de persoonlijkste dichter en het zelfstandigste individu, | |
| |
dat een heiligdom tegen schennende handen verdedigt. Als hij zijn
Napoleon of zijn Ford verheerlijkt, meent hij in hen de persoonlijkheid par
excellence te aanbidden, omdat zij de normen van het fatsoen verwisselen voor
die der energie; en hij juicht die verwisseling toe, daar de energie een nieuw
fatsoen schept.
De burger denkt de gemeenschap lief te hebben, die hij dient; maar hij heeft de
gemeenschap lief, die hèm dient, als beveiliging tegen de nood der
dichterlijkheid.
Er is één ding, dat zelfs de meest verstarde burger, die zijn gemeenschap dient,
alsof niet zij hèm diende, bijwijlen kan treffen: dat is de ruimtelijke en
tijdelijke beperktheid van iedere gemeenschap. Waarom huldigt niet ieder
sterveling dezelfde abstracties als ik? Waarom zijn de abstracties van voor
duizend jaar historische anecdoten geworden?... En even huivert de grote
diplomaat en rilt de industrietyran en aarzelt de volksmenner; even werd het
kind herboren, even zagen dichter en dood hem gebiedend aan, even dreigde een
ondraaglijke helderheid, een grenzeloze, koele, diepe gemeenschap, waarvoor geen
verdrag, geen kapitaal, geen verkiezingsoratie genezing kan geven; in het
volgend ogenblik echter is reeds dit defaitisme van de geest gecureerd en wordt
de arbeid in dienst van de vooruitgang voortgezet.
Maar aan het veilig geluk van de burger blijft deze worm knagen. Zijn
gemeenschapspathos wordt er te strijdbaarder om, zijn annexatiedrift te
doortastender; de afkeer van de andere, in ‘lagere’ vormen levende burger neemt
toe; en niettemin, de onmogelijkheid, al deze tegenstellingen op te ruimen, de
machteloosheid tegenover de veranderingen zelfs in één mensenbestaan, bedreigt
de verworven vastheid van verhoudingen. Reeds de vriend van de sociëteit houdt
er enige andere ‘opvattingen’ op na; ook de braafste kinderen wijken af van de
zo zorgvuldig ingeprente stelregels der ouders. Ongrijpbaar, maar overal, waar
men haar niet verwacht, opduikend, als een constante epidemie, sluipt de
verandering der normen door de militante gelederen. Nauwelijks is een
gemeenschapsleuze voorspoedig gegroeid, of reeds | |
| |
doortrekt het
verraad de eigen rijen; nauwelijks is een gemeenplaats bezit geworden van
duizenden en duizenden, of zij blijkt voos en niet meer opgewassen tegen de
critiek; haar dichterlijk magnetisme verzwakt, haar waarde als opzwepend parool
der burgers gaat onder.
Aan dit onloochenbare feit der ontbinding heeft de burger het hoofd te bieden;
hij, de mens der verschillen, heeft zijn grenzen te handhaven tegen andere en
nieuwe grenzen; hij heeft de angst voor die ontbinding weg te dringen in een
verdediging van zijn grenzenbezit. Daarom heeft de gemeenschap
de traditie en het recht te beschermen tegenover arrogante normverandering en
tegenover de misdaad, heeft de taal haar ‘zuiverheid’ te
behoeden voor ‘bederf’ en ‘verbastering’, heeft de kerk haar
Waarheid vrij te houden van de smetten der haeresie. Daarom hebben
gemeenschappen, talen, kerken, de reddende abstracta der burgers, de oorlog te
voeren tegen andere gemeenschappen, talen, kerken, die anders burgers redden. De
andere gemeenschap betekent, wanneer zij niet in een
onschadelijke verte ligt of in de dode afstand der historie onschadelijk is
geworden (wie bekommert zich om het ‘gevaar’ van de moraal der Vuurlanders of
der Assyriërs?), voor de burger de kans op infectie, op ontbinding van zijn
eigen gemeenschap. Zij bedreigt zijn handelend bestaan, zijn rustige productie;
de aanraking eist afweer, te energieker naarmate de andere gemeenplaats zich
krachtiger als dichterlijk wapen doet gelden.
Een onmiddellijke weerzin belet de burger deze aanraking der gemeenschappen als
een strijd te zien; want hij zou daarmee moeten erkennen, dat niet hij een hoge
en edele gemeenschap dient, maar dat de gemeenschap zijn zelfhandhaving dient.
Er is een woord, dat, mits burgerlijk verstaan, een wereld van burgerlijkheid
bevat: ‘Alle Menschen werden Brüder’. Waarom, zo spreekt de burger, zouden alle
gemeenschappen der aarde niet vreedzaam naast elkander leven, in verhouding tot
elkaar, zonder te botsen? Waarom zou een wereldbond der volkeren, een
Esperanto-in-twaalf-lessen, een natuurlijke religie geen mogelijke oplossing
zijn voor de oorlog, de taalverwarring en het godsdienstig misverstand? ‘Alle
| |
| |
Menschen werden Brüder’: bewijzen niet de steeds groeiende
quanta, die onder één leuze kunnen worden samengebracht, dat wij (wij!) op weg
zijn naar de alomvattende gemeenschap, die geen vijandschap en misverstand zal
dulden, waarin het recht zal triomferen over het geweld?... En hij, die zo
spreekt, bedriegt morgen te goeder trouw zijn medemens in eerlijke concurrentie,
wordt overmorgen bevorderd tot minister, die geen ondubbelzinnig woord mag
uiten, zonder ‘naïef’ te worden genoemd en is op feestdagen lid van een
kerkgenootschap. Hij, die zo spreekt, is fatsoenlijk: hij handelt in het klein,
of energiek: hij handelt in het groot. Zijn ogen zijn gesloten, omdat hij
handelt; want handelen maakt blind.
‘Oorlog’ is in tijden des ‘vredes’ een taboewoord. Het heeft dezelfde ongure
klank als ‘dood’. Het wordt evenzeer de burger afgedwongen. Want onverbiddelijk
als de dood aan het einde der dagen verschijnt de oorlog aan het einde der
vriendschappelijke betrekkingen, gevreesd en verafschuwd door allen, hysterisch
bejubeld door velen, begrepen door niemand. De burgers, die zich straks nog zo
hecht beschut waanden door de wederzijdse uitwisseling tussen hun
gemeenschappen, hebben zich over te geven aan de plaag, waarvoor géén
verantwoordelijk is. Hulpeloos, weerloos, want tot de tanden gewapend,
plotseling verstoken van iedere gangbare definitie, van iedere bruikbare grens,
geestdriftig brullend of jankend tegen de machthebbers (de pas nog vereerde
autoriteit), die dit schandaal toelieten, zo trekt de burger ten oorlog. De
gemeenschappen bespringen elkaar, in de collectieve coïtus des doods. Wie weet
nog, wat heldendom, wat misdaad is? Wie voert de rechtvaardige oorlog, wie is de
schuldige? De burger zou geen burger zijn, wanneer hij niet in het heetst van de
vernietigingswaanzin nog trachtte grenzen te trekken, namen te geven, zijn
bijzonder abstractiebezit te verheerlijken. Hij vindt zelfs een oorlogsrecht uit
en laat met nadruk uitbazuinen, dat hij volgens dit recht vernietigt. Hij moet
de demonische roes zo goed mogelijk stabiliseren; tijden van oorlog zijn ook de
tijden van de dolzinnigste burgerleuzen, waaraan met graagte wordt geloofd, om
de angst en de dood maar weg te dringen uit het wankel geworden bestaan. Waar de
haat tegen de vij- | |
| |
and een officieel getolereerd, een aangemoedigd
verschijnsel wordt, daar laait de liefde voor het vaderland op en werpt de kalme
burger zijn gouden huwelijksring in de heksenketel der gemeenschap, om er een
ijzeren voor terug te ontvangen. Haat en liefde, de twee doelmatige termen der
burgers, verliezen hun betekenis in de algemene chaos der begripsvernietiging;
wat overblijft in de heroïsche slagerij is een razend orgasme, dat daarom achter
het front met des te schoner en solider abstracties moet worden gedekt. Haat de
vechtende burger zijn tegenpartij of heeft hij zijn gemeenschap lief? Woorden,
woorden, die niets meer zeggen over het bemodderde dier, dat in de loopgraven
wroet! Woorden, die deugen voor de generale staf, voor de ministerraad, voor de
communiqué's! Woorden, die ook nu nog de mysteriën rondom de autoriteit trachten
verder te spinnen! Maar wat weet de burger in het spervuur van woorden, van haat
en liefde. ...
En de uitputting komt, en de vrede. De burgers komen tot bezinning. Een aantal
bruikbare abstracties is omgekomen of strijdt zijn laatste strijd; er zijn
nieuwe modes, nieuwe dansen, nieuwe opvattingen. Dit alles vraagt weer de
aandacht, want het moet nog geconsolideerd worden; men besluit voorshands de
oorlog ‘uit te bannen’ en over te gaan tot de vriendschappelijke betrekkingen,
nadat de debatten over de schuld zijn afgewerkt. Men is katterig van de roes en
gist verwonderd naar het ontstaan van zulk een vernielingsepidemie onder zulke
geordende verhoudingen. Men zoekt de oorzaak overal, waar men zeker is, haar
niet te vinden: in de economische toestanden, in de geheime diplomatie, in de
bewapening. Zo gaan de burgers voort, het hoofd schuddend over hun zonderlinge
vergissing, snel vergetend en vooruitgaand naar een betere toekomst, tot een
nieuwe kramp hen genadeloos schokt. ...
Maar aan de dichter werd iets geopenbaard. Iets, dat de wereld niet zal redden,
omdat zij zich redt met een schriftelijk gegarandeerde openbaring. Iets, dat
zijn burgerlijkheid opjaagt tot wanhopig verzet, omdat het alle zekerheid van
het bestaan uitdelgt. Iets, dat hij al handelend steeds weer zal hebben te
verloochenen:
De oorlog is de wraakneming van de onderdrukte dichter op | |
| |
de
gemeenschap, die hem aan banden legde. Wat in de gemeenschap misdaad genoemd
wordt en wordt bestraft als een onrecht: de opstand tegen hechte grenzen en
loodzware woorden, ontvangt in de oorlog plotseling het aureool van de
heldenmoed. Wat in de gemeenschap steeds wordt getemd en geketend: de begeerte
naar vernietiging, naar de dood der burgerlijke grenzen, dat ontlaadt zich in de
oorlog, terwijl de burger hulpeloos zijn goedkeuring moet geven. Burgers zijn in
de oorlog als kinderen, als minnaars, als gelovigen, naar het Niet gedrevenen,
zonder dat zij weten waarom, verzet plegend tegen opvoeding, moraal en dogma,
rebellerend tegen de abstractie, die hun dichterlijkheid beknelde. Zij hanteren
de oorlog niet, maar de oorlog hanteert hèn. De oorlog verstoort wreed hun
fictie, dat in-gemeenschap-zijn een onschadelijke verhouding is, die als een
spel van factoren met mathematische verhevenheid kan worden opgelost. De
oorlog-in-de-oorlog, die de burger als een fatum moet erkennen, zoals hij de
dood-in-de-dood moest erkennen, slaat hem met verbijstering, omdat hij de oorlog
in de vrede door zijn gemeenschapsabstracties onherkenbaar
maakt. Hij spreekt niet van oorlog, wanneer het kanon niet spreekt, zoals hij
niet van de dood spreekt, wanneer het lichaam niet verrot; dit alles is taboe,
omdat het onafwijsbaar is als ondergang van grenzen.
Hulpeloos en kinderlijk staat de burger tegenover de grote plaag, die hij niet
vermag te bestrijden, omdat hij de kiemen niet kan opsporen in zijn
burgerlijkheid. Vergeefs bouwt hij de grote gemeenschap Vrede op, die de laatste
tegenstellingen zal overbruggen; maar de manoeuvres der armeeën en ter beurze
gaan voort, de zoeklichten speuren angstig naar denkbeeldige vliegtuigen. Het
wezen van de oorlog is de burgers zo vreemd, dat zij hem voorbereiden als het
paradekind hunner gemeenschappen; ter beveiliging van de vrede wordt de oorlog
gekweekt, en ter beveiliging van de vrede wordt hij (aan weerszijden) gestreden.
De oorlog is de verandering in de vorm der verrotting. Hij openbaart de
verandering met de hevigheid van de coïtus en de ontbinding van de dood. Hij
vernietigt de burgerlegende | |
| |
der ‘vriendschappelijke betrekkingen’,
die zich manifesteren in de gewapende vrede, deze zware abstractie, die de
dagelijkse oorlog van millioenen te maskeren heeft.
Maar ‘vrede’ zeggen àlle gemeenschappen, terwijl zij de oorlog van allen tegen
allen bezweren in een leuze. Zoek de oorlog in de vrede van elke abstractie, in
die vrede, die de mode is, die allen dragen, en het failliet van de ruimtelijke
en tijdelijke vrede op aarde zal u minder verwonderen! Overal, waar de
gemeenschap zich manifesteert als de hartstochtelijk aanbeden formule, verbergt
de hartstocht een drift zonder grenzen, die ieder ogenblik aan de greep van de
burger kan ontsnappen.
Wat rest de dichter van alle gemeenschappen, wier lidmaatschap hij voorgoed heeft
verspeeld?
De éne gemeenschap, die sterft onder de loden zwaarte van een vederlichte naam,
die niemand zal bezitten, omdat het verlangen naar gemeenschap woorden zoekt. De
éne gemeenschap, die als carnavalsepisode tot ons komt en met Aswoensdag
vervluchtigt. De éne gemeenschap van kind, liefde en dood.
Voor die éne gemeenschap zijn de gemeenschappen der burgers even noodzakelijk als
onmogelijk. ...
|
|