Kinderen op een ijsschots
Tooneelspel van Vilèm Werner
Amsterdamsche Tooneelvereeniging
IN HET ALGEMEEN hebben stukken, waarin schrijvers den nadruk leggen op het contrast tusschen de generaties, mij nooit bijzonder kunnen bekoren, aangezien zij meestal hetzij de eene, hetzij de andere generatie idealiseeren, om een schelle tegenstelling te kunnen forceeren; maar ‘Kinderen op een IJsschots’, het werk van een mij onbekend auteur, is er in geslaagd dien weerzin bij mij zoo goed als geheel weg te nemen. Het is zeker een van de belangrijkste stukken, die het seizoen tot dusverre gebracht heeft, en de soberheid, waarmee het hachelijke probleem voornoemd er in behandeld wordt, verdient werkelijk groote waardeering. Immers, zoozeer is Vilèm Werner er in geslaagd zijn tooneelspel vrij te houden van goedkoope effecten, dat men de betrekkelijkheid van de probleemstelling gaandeweg steeds meer vergeet. De groote qualiteit van dit werk is, dat de botsing van de twee geslachten (globaal gezegd: het vooroorlogsche en het naoorlogsche) er zakelijk en toch geenszins zonder gevoel in wordt gedramatiseerd; de schrijver levert geen tendentieus tooneelpamflet, hij betoogt mét pro of contra de ene of de andere partij; hij laat eenvoudig zien, hoe de vader (die stellig, gewoon menschelijk gesproken, de sympathiekste figuur is van het heele gezin) met zijn moraal, redelijkheid en Godsvertrouwen achterblijft. Deze vader is geen reclamebord voor zijn principes, maar hij kan niet anders zijn dan hij is: een man van den vooruitgang, van de streng normatieve zedelijkheid, van het geloof in de abstractie menschheid enz.: hij is dus geen hypocriet, maar hij kan instaan voor zijn moraal; dat maakt hem zoo sympathiek en waardig. Er wordt echter niet naar gevraagd, of iemand sympathiek en waardig is, wanneer het leven en de maatschappij veranderen, want ook de beste vertegenwoordigers van een geslacht worden oud. Deze dr Frans Peters is daarvoor volstrekt niet blind; zijn tragedie is, dat
hij de veranderde wereld ziet, maar haar niet kan aanvaarden, omdat men zijn ideeën en gevoelens nu eenmaal niet kan opofferen, zooals men zijn baard bij den kapper achterlaat.
Teekent de schrijver de oudere generatie dus tegelijk zakelijk en gevoelig, de kinderen van dezen vader beeldt hij met niet minder objectiviteit uit. Zij worden voor andere omstandigheden gesteld, zij hebben geen rustige behaaglijkheden om in te leven en geen toekomst, die verzekerd is (of tenminste verzekerd schijnt, zooals dat vroeger het geval was); zij hebben ook geen overtuigend voorbeeld in de oudere generatie, die niet bij machte is geweest schoone leuzen te verwerkelijken en fraai-klinkende beloften in te lossen.
Daarom zijn zij in de oppositie tegen den vader, daarom drijven zij af ‘op een ijsschots’, onbereikbaar voor de moraal en het geloof der ouderen; of zij beter dan wel slechter zijn, laat de auteur aan den toeschouwer over. De ingenieur, die al twee jaar zonder werk loopt, de vrouwelijke arts, die voor een laag salaris in een ziekenhuis moet sloven, de typ-juffrouw, die door de film los wil komen van een monotoon bestaantje, de slimme voetbal pee, die als professionaal zijn carrière denkt te maken: het zijn stuk voor stuk wezens, die door Vilèm Werner zonder pathetische middelen, eenvoudig en tevens pakkend, worden opgeroepen. Er mogen hier en daar soms ruimschoots theoretische exclamaties te hooren zijn, valsch is die theorie zeker niet; ik zou niet weten, op welk punt men dezen auteur van goedkoopheid zou kunnen beschuldigen. Hij maakt het probleem der generatie juist bijzonder goed aannemelijk, door het niet met humbug op te lappen; mag men hem zoo nu en dan voor cynisch verslijten, hij is het in laatste instantie zeker niet, getuige de wijze, waarop hij de enkele banden, die tusschen ouders en kinderen bestaan, zelfs bij deze generaties, met alle gevoeligheid tot hun recht laat komen. De vervreemding tusschen vader en kinderen wordt trouwens min of meer gerelativeerd door de figuur van de moeder, die in haar sentimenteele goedigheid het generatieprobleem op haar eigen houtje oplost: n.l. door er buiten te staan, en er alleen voor ieder ‘geval’ afzonderlijk in te worden betrokken.
Het lijkt mij twijfelachtig, of het generatieverschil in zijn algemeenheid zoo kan worden gesteld, als het hier wordt gesteld, omdat m.i. de verwantschap tusschen gelijkgezinde menschen in beide generaties altijd veel essentieeler is dan de door sociale verschuivingen veroorzaakte misverstanden tusschen ‘oud’ en ‘jong’, dat doet niets af aan mijn bewondering voor de loyale wijze, waarop Werner het zeker actueele probleem dier sociale verschuivingen met groote menschenkennis aan de orde stelt. Voor een stuk als dit moest men op volle zalen kunnen rekenen, zoozeer is het in den besten zin van het woord een ‘tijdstuk’, en het wanbegrip, waarop het bij verschillende beoordeelaars gestuit is, kan men moeilijk anders verklaren dan uit primitieve angst voor de werkelijkheid, verlangen naar afleidende en geruststellende onwerkelijkheid op de planken. Het is te hopen, dat het publiek er ditmaal eens anders over denkt en het stuk de eer zal geven, die het in alle zichten toekomt, voor de opvoering, die er wezen mag.
* * *
Want ‘Kinderen op een IJsschots’ geeft gelegenheid te over voor knap en doorvoeld spel; een gelegenheid, die het Amsterdamsche gezelschap zich niet heeft laten ontgaan. Terwijl de drie bedrijven meer beschrijvend zijn dan rijk aan handeling, wordt men doorloopend door deze vertooning geboeid, een enkele zwakke plaats daargelaten. De regie van Defresne, die soms niet vrij is van grove accenten, is ditmaal alleen maar te prijzen om de juiste opvatting van den tekst: het is niet de geringste verdienste van de opvoering, dat de humor, waardoor de auteur aan zijn scherpe contrasten een geslaagd tegenwicht weet te verschaffen, ook in het spel tot zijn recht komt. Ik denk b.v. aan den uitmuntend getypeerden links-buiten van Bob de Lange (een klein rolletje, dat gisteravond een open doekje haalde) en den werkelijk jongensachtigen midden-voor van Herman Haye!
Van J. Sternheim zien wij hier een zeer sober gehouden, maar knap en overtuigend gespeelden vader. Henriëtte van Kuyk als de moeder legt het er in de eerste acte wat blijspelachtig dik op, maar haar rol wordt gaandeweg beter; zulks in tegenstelling tot Josephine van Gasteren, die als Elly, de jongste dochter van Peters, in de eerste twee bedrijven best voldoet, maar bij haar terugkeer als filmster aan den onwaarschijnlijken kant blijft. Van de overige rollen echter niets dan goeds. Loudi Nijhoff is uitstekend als de oudste, het meest met den vader verwante, dochter. Jacques de Haas op zijn best als de nerveuze zoon, die door de werkeloosheid wordt voortgejaagd; Jacques Snoek en Paul Storm doen niet voor haar onder als resp. de filou van de filmregie, die der jongste dochter als treeplank moet dienen, en de arts, aan wien de oudste dochter zich ten slotte niet binden wil. Van Warmelo maakt als gewoonlijk iets fijns van een bescheiden rolletje, den secretaris van den minister.
Deze belangrijke voorstelling werd door een weinig talrijk publiek bijgewoond. Uit het ongewoon hartelijke en langdurige applaus moge den spelers intusschen zijn gebleken, hoezeer men hun werk gewaardeerd heeft! Wij hopen op reprises.
M.t.B.