Tijl Ulenspiegel
Een spel van Vlaamsche geestdrift
Vlaamsch Volkstooneel.
De ondertitel van ‘Tijl Ulenspiegel’, het stuk waarvan de inhoud in het interview met Staf Bruggen in ons blad van eergisteren werd samengevat, is ‘een spel van Vlaamsche geestdrift’. De nadere toelichting in dien ondertitel opgesloten geeft inderdaad wel een juiste karakteristiek van de geaardheid van deze bewerking van het bekende boek van Charles de Coster. De geestdrift maakt er zulk een kapitaal onderdeel van uit, dat men zich den tekst nauwelijks denken kan zonder een stampvolle zaal met Vlamingen als enthousiaste echo en talrijke applausjes, die de opvoering onderbreken. In een Nederlandsch theater is dat publiek uiteraard niet aanwezig, want ook al waren er gisterenavond in het kalme Diligentia een paar open doekjes en langdurige toejuichingen, er was toch een dosis tijd voor noodig, eer de toeschouwers zich aan dit soort tooneel en de acteurs zich aan dit soort publiek hadden gewend. Men kon dan ook constateeren, dat na de pauze de voorstelling meer losheid en natuurlijkheid kreeg dan ervoor, gevolg van een noodzakelijke acclimatiseerings-periode.
De tekst van het tweede deel is trouwens beter dan die van het eerste deel, al is de waarde van beide deelen vrijwel uitsluitend die van een ‘bezielde rhetoriek’, gemengd met een op het tooneel vaak nogal flauw aandoenden humor. De schrijver van deze tooneelbewerking laat Tijl, den held van het Vlaamsche volk, de belichaming van zijn vrijheidsheroïsme zoowel als van zijn spotzucht, om de beurt heroïsch en humoristisch optreden; er is geen overgang tusschen beide stadia, en dat versterkt den indruk van rhetoriek. Een rhetoriek, die de bezieling noodig heeft van het enthousiasme om aanvaardbaar te zijn. Ongetwijfeld zijn de spelers van het Vlaamsch Volkstooneel wel de menschen om zulk een bezieling te brengen, voor degenen, die er gevoelig voor zijn; dat bleek ook gisterenavond. Zij spelen weinig geraffineerd, met vaak ietwat jaarmarkt-achtige effecten, die zoowel het pathetische als het komische bestrijken. Niet altijd is het pathetische treffend en het komische lachwekkend; er zijn momenten, dat men zich moeilijk kan vereenzelvigen met het publiek, waarvoor de tekst geschreven is; maar dan weer komen er oogenblikken, dat plotseling het effect pakt en zich als geestdriftuiting in de zaal laat gelden. De sterk aangezette uiterlijke actie heeft zijn voordeelen en zijn gevaren.
Het stuk zelf heeft voor niet-Vlamingen toch wel zijn bekoring. Het is voor ons een merkwaardige sensatie Willem van Oranje als den bondgenoot van Ulenspiegel te zien opduiken en den beeldenstorm te zien voorgesteld als een provocatie door de sluwe aanhangers van het Spaansche gezag; de beeldenstorm is hier uitsluitend een middel van de misleiders van het Vlaamsche volk om verdeeldheid te zaaien en geeft Ulenspiegel aanleiding tot een lyrische en echt-Vlaamsche verheerlijking, van het gemoedelijke katholicisme. Vermakelijk is ook het optreden van Karel V en Philips II, ongeveer voorzien van de karakters, die zij ook in onze geschiedenisboekjes hebben. Minder belangwekkend voor den Noord-Nederlander is natuurlijk de heroïsche kant van Ulenspiegel, terwijl de figuur van Lamme Goedzak herinneringen opwekt aan de lectuur van Pallieter, en wel hoofdzakelijk aan de passages betreffende het volladen van de maag.
De regie van Staf Bruggen werkt met zeer eenvoudige middelen. Er is slechts één decor (als men de stellage met doek zoo noemen wil), dat ook absoluut voldoende is om het stuk ‘op te vangen’. In den Tijl van Staf Bruggen zelf vindt men het karakter van het Vlaamsch Volkstooneel heel goed samengevat. Zijn spel is in wezen meer lyrisch dan humoristisch; daardoor is b.v. het komische effect in de scène met den spiegel niet zoo groot en de zeer rhetorische slotpassage van het eerste deel (Tijl bij den brandstapel van zijn vader) van een declamatorische opgezweeptheid. Maar daarnaast staan vooral in het tweede deel bijzonder goede momenten, die het tot een werkelijk emotioneele waarde brengen. Het komt mij voor, dat de leider van het gezelschap aldus in zijn persoon de verdiensten en zwakke zijden van het geheel uitstekend symboliseert.
Lamme Goedzak, de representant van den Sanchogeest in het Vlaamsche volk, vindt een zeer origineelen vertolker in John Duvosel; hij is veel meer een eenheid dan Tijl zelf en kan daardoor zijn rol ook duidelijker in één bepaalden stijl spelen. Nele, de vrouwelijke partner van Tijl. is zeer voldoende, maar niet bijzonder opmerkelijk in de creatie van Tilly van Speybrouck; heel zuiver is Maurits Hoste als vader Klaas ‘de kloefkapper’, bevredigend ook Maria van Peteghem als Kerlinne, de zienster. Tot de aardigste figuren behoort de Baljuw van Antoon van der Plaetse, een scherp gesneden, houtige persoon, terwijl ook Meester Scharrelaar (Aug. Prevost) zijn verdiensten heeft. De resp. keizer, koning, prins en graaf, die het stuk opluisteren, waren in den familjaren volkstoon, maar juist als zoodanig zeker aannemelijk. De Uil, die den proloog zegt en voor de explicatie zorgt, gespeeld door Fons Derre, heeft niet de dankbaarste rol.
De vertooning sloeg in, na de korte periode van wederzijdsche kennismaking. Voor Staf Bruggen en Tilly van Speybrouck werden bloemen opgedragen.
M.t.B.