Als men iemand is
Pirandello's intellectueel melodrama
Bij het Hofstad Tooneel
Het gegeven van dit stuk van Luigi Pirandello is zonder eenigen twijfel wel het actueelste gegeven, waar het zijn eigen carrière, onlangs bekroond met den Nobelprijs, betreft. De schrijver (in het stuk als ‘iemand’ aangeduid), die langzamerhand zoozeer zijn eigen reputatie is geworden, dat men hem voorgoed met die reputatie heeft verwisseld en hem er zelfs in heeft begraven, kan wel bezwaarlijk iemand anders zijn dan de beroemde Pirandello zelf. Of beter gezegd: Pirandello zal zeker aan zijn eigen omstandigheden hebben gedacht, toen hij ‘Als men iemand is’ schreef: want het ligt niet in zijn lijn om een autobiografie op het tooneel te brengen, zonder er het web van de theorie voor te spinnen, waarachter ongeveer al zijn tooneelstukken (zijn beste, zooal ‘Zes Personen op zoek naar een Schrijver’ en ‘Hendrik IV’ niet uitgezonderd) zijn verborgen. Pirandello schept nooit menschen om het genoegen van het menschen scheppen, om de psychologische intimiteit van zijn personen te verraden; evenals bij Shaw stuit men bij hem steeds op de preoccupatie met een probleem, altijd hetzelfde probleem (dat van zijn en schijnen); en de stukken van Pirandello zijn niet anders dan pogingen, om de menschen als ‘voorgevels’ voor dat probleem te gebruiken. Van Shaw kan men min of meer hetzelfde zeggen; maar aangezien Shaw voor een belangrijk deel van zijn wezen afstamt van de gewiekste redenaars in Hyde Park, die verplicht zijn hun publiek door kwinkslagen te boeien op straffe van niet langer beluisterd te worden, beschikt hij over veel meer natuurlijken humor en realiteitsbesef. Bij Pirandello ligt m.i. het geval anders, ook al heeft hij dan met Shaw zijn basis van theoreticus avant tout gemeen. Pirandello zou, gegeven minder intellect en schrijftalent en originaliteit, niet, zooals Shaw, volksredenaar of journalist, maar schrijver van
melo-drama's zijn geworden; stukken, waarbij het publiek den ‘held’ met tomaten en rotte eieren placht te bekogelen. Het tooneel van Pirandello veronderstelt evenzeer een onwezenlijke, niet-bestaande wereld als b.v. ‘De Twee Weezen’; zijn menschen zijn precies even theoretisch; alleen, Pirandello is een schrijver van melodrama's van het intellect. Hij vertegenwoordigt een misschien wel uniek geval van verwoede belangstelling voor den ‘moord-en-doodslag’ der intellecten onder elkaar, waaraan eigenlijk niemand als realiteit gelooft en waarnaar iedereen kijkt met de spanning, die men ook voelt, als het er om gaat of de ontaarde moeder dan wel de ploertige vader het arme, onschuldige kind (uit het gewone melodrama) heeft omgebracht. Pirandello kan men daarom ook bezwaarlijk een menschenkenner noemen; hoewel hij de menschen in allerlei verhoudingen tot elkaar heeft bestudeerd en al hun dogma's met zijn scepticistische analyse heeft ondergraven, zijn de werkelijk aangrijpende gestalten in zijn werk groote zeldzaamheden gebleven. Ook dit stuk is weer een typisch melodrama van het intellect en als zoodanig buitengewoon representatief voor den bekroonden Italiaan.
Het probleem (onderdeel van het ééne levensprobleem van Pirandello) is ditmaal zeker, geheel afgezien nog van den autobiographischen kant, bijzonder boeiend. Een beroemd schrijver op leeftijd, die een ‘iemand’ is geworden, een figuur van geijkte waarde, publiceert een bundel poëzie onder den schuilnaam Delago en krijgt daardoor plotseling bij de jongere generatie gezag. Als echter bekend wordt, dat ‘Delago’ niemand anders is dan de beroemde ‘iemand’, slaat het heele geval in zijn echt Pirandelleske tegendeel om; de poging van den arrivé om zich door het pseudoniem te verjongen, wordt nu.... een grap; de litteraire dood blijkt niet meer weg te cijferen; de beroemde auteur is Excellentie en van Excellentie zelfs graaf geworden; hij is begraven in zijn grafelijkheid, hij is onsterfelijk, d.w.z. dood.
Men ziet: een gegeven met legio mogelijkheden.
Men mag vermoeden, dat minister Marchant, dien men dreigt te identificeeren met zijn spelling, en Herman Robbers, die langzamerhand evenzeer symbolisch geworden is voor een richting als deze ‘iemand’ van Pirandello, deze voorstelling met groote belangstelling zullen hebben bijgewoond (zij zaten zelfs op dezelfde rij, maar dat moet toeval geweest zijn). Ook nu echter blijft Pirandello volkomen de man, die hij altijd geweest is; zijn probleemstelling is cerebraal, en hij is in zooverre dus weer niet te vereenzelvigen met den hoofdpersoon van het stuk, want men kan van Pirandello bezwaarlijk 'n ‘Delago’-episode verwachten. Het is trouwens niet aannemelijk gemaakt, dat de beroemde schrijver ‘iemand’ ergens de innerlijke reserves bezit om zulk een bundel verjongde poëzie te publiceeren; men ziet wel, dat hij het gedaan heeft, maar men gelooft het niet erg, omdat Pirandello het zelf kennelijk ook niet geloofd heeft. Het was voor hem de noodzakelijke opening van een interessante partij schaak, die dan ook eindigt met het mat van den ‘koning’, den beroemden auteur. Hij wordt gehuldigd, hij is moe, hij is, ondanks zijn confrontatie met de jeugd (in den vorm van een jonge vrouw en van de jongere schrijvers), oud geworden en heeft daarvan de consequenties te trekken. In een derde bedrijf, dat eigenlijk niet anders is dan een breedvoeriger en definitiever uitwerking van het tweede, laat Pirandello zijn ‘held’ te midden van avondtoiletten en wereldlijke triomf versteenen. Melodrama.... van het intellect....
* * *
Mevr. Ranucci - Beckman, de regisseuse van gisterenavond, heeft in onze courant reeds een en ander geschreven over haar opvatting van deze tragedie van den Nobelprijs. Ik kan het niet met haar eens zijn, waar zij zegt, dat alle abstracte gedachten in het stuk, ‘levende menschen’ zijn. Zij zijn m.i. stuk voor stuk figuren uit het intellectueele melodrama, wezens, ontstaan uit kanten van het probleem en daarna met vleesch en bloed aangekleed. Daarom zijn zij ook zeker niet gemakkelijk te spelen. Hoeveel moeite het kost om Pirandello-menschen werkelijk leven in te blazen, is uit de vertooning van het Hofstad-Tooneel wel gebleken. Zij had zeker verdiensten, maar zij miste één ding: den grooten acteur, die Pirandello ‘overspeeld’ zou kunnen hebben.
Dick Verbeek is een speler, die voor bepaalde rollen als geknipt is (den premier in Shaws ‘On the Rocks’ b.v.); maar hij wordt, wanneer hij buiten het genre van den ‘gentleman’ komt, nogal eens rhetorisch. Zoo ook nu: de zware rol van ‘iemand’ speelde hij correct volgens de lijnen van den tekst, bij momenten (b.v. in de laatste acte) zelfs heel goed; maar de realiteit van den beroemden auteur, die overal botst op zijn naam en grootendeels ook zijn naam geworden is, gaf hij m.i. niet. Misschien gaf hij daarom juist het duidelijkst den melodramatischen kant van Pirandello, terwijl van deze rol wel geëischt moet worden, dat de man die haar speelt over den tekst heen speelt. Van Enny Mennier geldt vrijwel hetzelfde; haar Veroccia (‘iemands’ jonge geliefde) had wel bewogenheid, maar bleef toch theoretisch en daardoor in haar verhouding tot ‘iemand’ onwerkelijk. En hoewel er ook in de andere rollen vaak veel goeds te bewonderen was, kan men niet zeggen, dat één der medespelenden zich geheel van den theoretischen Pirandello wist los te werken. Ik noem van de overigens goede creaties b.v. Jan van der Linden als den ‘jongere’ Scelzi, Anton Roemer als den uitgever Mochoni en Theo Frenkel als ‘iemands’ neef Pietro. Joekie Broedelet als Natascia bleef wat stijf, Eduard Palmers kan als minister nog meer bereiken, Hélène Berthé als ‘iemands’ vrouw was ook niet altijd geheel overtuigend; en in de kleinere rollen kan nog een en ander verbeterd worden. De regie van mevr. Ranucci - Beckmann was over het geheel goed, al was zij er dan ook niet in geslaagd, Pirandello boven zijn ‘programma’ uit te brengen; het 3e bedrijf, met de suggestieve hooge decors van Karel Brückman, die hier werkelijk geheel de atmosfeer van een zomeravond in een tuin gaven, wist zij echter tot een zeer
harmonisch geheel te maken.
Men mag deze opvoering dus niet zonder critische bedenkingen begroeten; maar dat neemt niet weg, dat zij om verschillende redenen de belangstelling zeker waard is. Moge dit stuk en zijn vertolking discussies uitlokken, al behoeft men die nu niet bepaald in den vorm van een schouwburgdebat uit te vechten.
Er was bijzonder veel publiek en het applaus aan 't slot klonk zeer geestdriftig. Mevr. Ranucci - Beckman verscheen naast de spelers ten tooneele; en Dirk Verbeek, met bloemen bedacht, nam de laatste hulde in ontvangst.
M.t.B.