kind-vrouwbestaan te begeven. De man (want de advocaat Helmer is de doorsneeman van Ibsen's tijd) spreekt niet meer van godsdienst en moraal om zijn eigen tekort te maskeren en kwalificeert zijn Nora niet meer als ‘leeuwerikje’. Al deze verhoudingen zijn veranderd en worden plastisch als voorbijgegaan gesymboliseerd door de kleine kokette scène tussen Nora en Rank in het tweede bedrijf, die, wanneer de korterokken-mode aanhoudt, veranderd zal moeten worden!
Nora is alleen blijven leven door Nora zelf. Want onder alle stelsels van liefdesstrategie, die de veranderende conventies meebrengen, is de vrouw gebleven, wie zij was: beurtelings idool en mens; en de man is gebleven, wie hij was: beurtelings aanbidder en.... mens. Daarmee is ook het probleem gebleven. Verlangt het idool aanbidding of wil de mens een begrijpende gelijke? Ibsen verlegde in het resuluut gegeven antwoord, de dichtvallende deur, de beslissing naar het laatste en legde daarmee de hoofdschuld op de man; wij zijn geneigd alles te compliceren en zien in Nora's ongerijpte levenshouding evenzeer een schuld tegenover haar man, wanneer er nog van schuld gesproken mag worden. De man, die zijn vrouw niet begrijpt, heeft al te dikwijls een vrouw, die hem de mogelijkheid tot begrip niet geeft.
Eenzijdig is Nora, voor ons; of liever, Helmer is, voor ons, overdreven negatief voorgesteld; immers hij was een subliem aanbidder (na 3 kinderen) en dat is een functie, waaraan onze eeuw niet rijk is. Maar levend is Nora als het vreemde andere in de vrouw, dat vraagt om gelijkwaardigheid naast de aanbidding en niet weet wat zij daarmee vraagt aan een.... man. De huidige instelling ‘garçonne’ is er om te bewijzen, dat dit probleem, gewijzigd, niet verouderd is; en Ibsen overstijgt hier de sociale tendens, waar hij Nora naar deze gelijkwaardigheid laat hunkeren en niet naar het efemere misprodukt ‘vrouwenemancipatie’.
Het boven-19e-eeuwse, het gehalte van dit stuk, bracht Else Mauhs met 20e-eeuwse intuitie over het