haar weg zonk. Nu opende zij de deur van de torenkamer en trad in de lome schemer. De moede gordijnen schoof zij van de vensters en in de verwelkte sfeer ontplooide de zon met groot vertoon haar onweerstaanbare genegenheid. Schaduwen krompen en doken, grillig spel van licht ving aan op het tapijt. Siddering van leven rilde. Maar Hedwig's blik zocht de dode...
Over het matte masker was plotseling het licht gevloeid als een verraad. Een harde voor, die zij niet kende, viel in langs de neus en wrong daar een clownsgrimas; met een schichtige ruk aan de voorhang stilde zij het brutale vonkengedartel. Dan lag het weer zonder roering te schemeren: de te grote mond, de spottende linkerwenkbrauw, de bolle onderlip. Over het voorhoofd sliep een lok. De oogleden schenen gereed zich slaperig te heffen.
Er was niets veranderd en toch moest iets onvolledig geworden zijn.
Iets was weggedruppeld, omdat dit niet de man was, maar de dode. Iets was ontsnapt of... teruggekeerd naar een oude woonplaats, waar alle koren tezamen dansen tot één. Hoe zou ook hij daar komen, met zijn lompe voelen, zijn doffe denken...
Zo peinsde Hedwig, en zij dacht aan de koele morgen, waarop hij stierf. Een morgen zonder zon, maar transparant en kleurloos. Een kar voer schokkend voorbij, terwijl de voerman snijdend met de zweep klapte: dit was het gespannen ogenblik, toen de laatste grijns van zijn gezicht afdwaalde, de gehate trekking om die grote mond verstarde. Zij dacht aan dit grote uur van vervulling, voorheen als niet te dragen vreugde zo vaak tegemoet gezien: in werkelijkheid toen een vreemde droefheid, een hakend begeren dat gehate vast te mogen houden, die botte schablonelach altijd, altijd te mogen zien. Zij dacht ook aan haar tranen, die zonder haar wil liepen... aan de gewijde eerbied, waarmee zij zijn stompe vingers tot een laatste vereniging over het dek samenbracht, als een geliefde bijna.
Ingespannen zag zij neer op de man, die met haar