vlakkige salon-socialisten onder zijn redacteuren en medewerkers telde.
Maar er is het een en ander veranderd. Dat beseft ook de heer S., die opmerkt, dat ‘deze beweging onder de studenten anders kan verlopen, ja, anders moét verlopen, omdat de grote Europese oorlog achter ons ligt en de jeugd van heden nauwer kennis heeft gemaakt met het Socialisme...’ De heer S. veronderstelt een beweging, die er, ondanks het oprichten van de meer genoemde clubs niet is. Hij veracht ‘de liberale nivelleringstheorie, welke alles beziet met het goedig begrijpen van een hoger staand wezen’ ‘Het aantal van liberale en individualistsche onverschilligen neemt voortdurend af.’ Zo meent althans de heer S.; uit welke mening ten duidelijkste blijkt, dat hij oud-student is. Hij informere maar eens naar de bloei van de talrijke studenten-verenigingen, die geboren zijn in een tijd van ‘stroming’ en nu de pijnlijke ervaring opdoen, dat men zonder stroom niet veel vooruit komt.
Het goed recht van onze uitzonderingspositie wordt door de heer S. ten enenmale miskend. Dit is een standpunt, dat misschien niet ten onrechte voor een tiental jaren nog kon worden ingenomen, maar nu totaal verouderd is. Een periode, waarin het massale, de beweging overheerst, waardeert niet de bescheiden onzijdigheid; zij eist overgave aan het algemene doel. Maar in een dergelijke periode leven wij niet, men kan het toejuichen of betreuren. Het Socialisme heeft, zo min als elke andere beweging, voorlopig de kracht ons het beginsel van onzijdige kritiek te doen verlaten, ook al moge deze houding egoistisch en onmaatschappelijk schijnen. In wezen zal het tenslotte anders blijken te zijn. De pseudo-fascistische excessen van deze neutraliteit doen daaraan niets af of toe.
De heer S. bespreekt in zijn artikel ook de z.g. ‘Verelendungstheorie’: de economische ontwikkeling zou het overgrote deel der studenten dwingen, naar het socialisme over te gaan. De schrijver ziet dit zelf terecht als eenzijdig en verwacht het heil van ‘een samengaan