Zondag 10 juli 1932
Duitsche Letteren.
Annette Kolb. Beschwerdebuch. (1932. Rowohlt. Berlin.)
‘Zum schreiben drängte sie nicht das Talent, sondern ihre Meinungen’, zegt Annette Kolb ergens, in den derden persoon over zichzelf sprekend; en men kan deze definitie zeer juist, en naar den goeden en den slechten kant beslissend voor haar werk achten. In haar twee bundels essays bij Rowohlt verschenen spreekt zich namelijk iemand uit, die veel psychologische sensibiliteit en intuïtieve menschenkennis bezit, maar evenzeer een gemis aan zelfcritiek, waar het haar eigen schrifturen betreft. Dit is om verschillende redenen jammer; omdat Annette Kolb de eerste de beste niet is, had zij zich bij het bundelen van haar stukken wel wat meer moeite kunnen geven, zuiver journalistieke impressietjes over radio's en honden, benevens lyrische hymnen over dirigenten kunnen weglaten en aldus haar bundels als geheel zuiverder kunnen maken. Maar schwamm drüber: ondanks haar neiging tot ‘plaudern’ (een neiging, die vooral bij vrouwen gevaarlijke consequenties kan hebben!) is zij mij door de lezing van haar essays zeer sympathiek geworden. Het sympathieke aan haar is onder meer haar pacifistisch instinct. Ik zeg met opzet: instinct: want men komt tegenwoordig zooveel pacifisten tegen, dat men er wel een kleine verduidelijking aan toe mag voegen, om het begrip wat aanlokkelijker te maken.
Het pacifisme als theoretisch bedenksel van bange menschen, die bij het woord ‘oorlog’ plotseling de erfzonde uit den grond zien komen, het pacifisme als leuze van politici en sjacheraars, die er een rhetorisch figuur in zien, kortom, het pacifisme als ‘slavenmoraal’ is een hoogst onsympathiek verschijnsel; onder het zien van een pacifistische film als Ik heb een mensch gedood van Ernst Lubitsch zou men werkelijk een voorkeur krijgen voor den oorlog, omdat een oorlog tenminste dit soort leugenachtige vredesidylles uitsluit. Het pacifisme van Annette Kolb heeft daarmee volstrekt niets te maken; het is een consequentie van haar gemengd Fransch-Duitsche bloed. Gemengd bloed heeft haar Europeesch leeren denken; het heeft haar in den oorlog den moed gegeven het met twee partijen te houden en na den oorlog de ‘toenadering’ (ook dit woord is alweer door diplomaten bedorven!) naar beste krachten te bevorderen. Annette Kolb's afkeer van den oorlog is dus niet sentimenteel; de stijl van deze schrijfster sluit trouwens op ieder gebied sentimentaliteit uit; afkeer beteekent hier eerder moederlijke genegenheid voor de finesses der Europeesche cultuur, die in de barbarie van een oorlog vernietigd worden. Uit de beste essays van Annette Kolb ervaart men, dat het voor een modern mensch smartelijk en walgelijk is, zijn vrienden aan twee zijden uit elkander gejaagd te zien door een bête leuze, zijn liefde voor Parijs en Berlijn niet meer te kunnen deelen als vroeger en partij te moeten kiezen voor iets, dat geen partij waard is; onder dit aspect wordt het pacifisme van Annette Kolb een getuigenis, waarvan men den durf bewondert.
De stukken uit deze beide bundels zijn alle licht en veerend geschreven, zoodat sommige zelfs van lichtheid zonder eenig belang worden; haar eerste bundel, Kleine Fanfare, was beter gesorteerd dan deze, maar er staan in beide dingen van zeer ongelijksoortige waarde. Het is een gevolg van Annette Kolb's persoonlijken schrijftrant; alles is bij haar gesprek, discours, spontaneïteit; nergens is er sprake van artistieke trucs, zoodat de directheid nu eens subtiel, dan weer oppervlakkig wordt. Misschien verbindt deze combinatie van eigenschappen haar min of meer aan Briand, over wien zij vroeger een boek uitgaf. Als Briand is zij een mensch van impulsen en sprongen; zij geeft daarvan amusante voorbeelden, o.a. in de hoogst humoristische beschrijving van haar physieken afkeer van generaals en uniformen en in de portretstudie van Monseigneur Duchesne. Ik zou haar op alle mogelijke punten willen tegenspreken; maar haar impulsiviteit maakt, dat men zich zelden aan haar meeningen ergert. Ik geloog b.v. niet, dat de oorlog bij uitstek een ‘Meisterprobe männlicher Stupidität’ is, omdat mannen hem aan het front gevoerd hebben; ik geloof evenmin, dat het Aldous Huxley aan ‘denkkracht’ ontbreekt, ik geloof het tenminste niet uit den mond van Annette Kolb; maar dat zij D.H. Lawrence niet zoo verschrikkelijk au sérieux neemt en hem wel de ‘voorlaatste’, maar niet de ‘laatste kennis’ van de vrouwelijke psyche toestaat, lijkt mij zeer juist gezien. Nergens echter worden haar losse opinies pretentieus, nergens ook wordt haar stijl gewichtig; haar studies over Catharina van Siena, over de zuster van Frederik den Grooten, de markgravin van Bayreuth, en over Kurt Eisner, den tragischen revolutionnair, danken hun qualiteiten aan de lichtheid en de directheid, waarmee zij van historische cliché's kan loskomen en overspringen naar een concrete ontmoeting. Men wil daarvoor dan eenige bedenkelijk omkranste hoofden van dirigenten wel op den koop toenemen.
Wat men ook van haar ongelijkmatigheid moge denken: als persoonlijkheid is Annette Kolb in het ensemble der hedendaagsche Duitsche litteratuur een verkwikkende verschijning. Haar Fransche gratie is een merkwaardig contrast met de stroop, die zoovele hedendaagsche Duitsche boeken onleesbaar maakt; en haar onverschrokkenheid is op zichzelf een eeresaluut waard, als men bedenkt, dat deze vrouw schrijft in een land, waar men het als een heldendaad beschouwt, de Joden uit de universiteit te gooien. Gemengd bloed moge Hitler naargeestig stemmen: mij stimuleert het altijd nog iets meer dan het dikke Germanenbloed ‘puur’....
MENNO TER BRAAK.