Woensdag 15 juni 1932
Engelsche Letteren.
F. McEachran. The Destiny of Europe. (Faber & Faber, London).
Eenigen tijd geleden bereikte mij een prospectus van de Pan-Europa-Unie, waarin alle idealen dier vereeniging ruimschoots werden uitgemeten; aan dat prospectus was echter het volgende kaartje toegevoegd: ‘Overrijkt van de Paneuropa-Union met het beleefde verzoek, dezelfde toetreden te willen. De president R.N. Coudenhove Kalergi’. Dit kaartje stelde, meer dan het eigenlijke prospectus, de z.g. ‘Europeesche gedachte’ voor mij in een bijzonder licht; ook al kan dit ongelukkige drukwerkje op een boosaardig toeval hebben berust, symbolische waarde heeft het ongetwijfeld. En vandaar, dat het mij onder het lezen van het boek van McEachran oogenblikkelijk weer voor den geest kwam, terwijl mij van het geheele prospectus geen letter was bijgebleven.
Er is n.l. een soort Europeanisme, dat zich wat al te gemakkelijk heenzet over tegenstellingen, die nu eenmaal bestaan en wier weerstand zich alleen door theoretici laat wegcijferen. Juist op dit moment zijn optimistische oppervlakstheorieën over een Europeanisme van den geest, in welken vorm ook, bijna ridicuul; iedere bespiegeling over de ‘Europeesche gedachte’ behoort zich met een stevig pessimisme te pantseren. Het is de fout van vele goedwillenden, dat zij hun bezinning verliezen, wanneer zij over hun ideaal beginnen; zij kunnen een ideaal niet anders zien, dan in rozegeur en maneschijn. Zoo vergaat het ook vele goedwillende Pan-Europeanen; zij constateeren eenige verschijnselen, die in hun kraam te pas komen, gaan bovendien nog eens in de geschiedenis grasduinen (Hugo de Groot, Abbé de St. Pierre, Kant) en laten verder de wensch de vader van de gedachte zijn. Hun naïveteit houdt geen rekening met de psychologie der massa, die ondanks de nivelleerende factoren in de negentiende-eeuwsche cultuur nog in allereerste instantie nationaal denkt, of zich internationalisme nog steeds voorstelt als een paradijstoestand. Het constateeren van de Europeesche gedachte op allerlei terrein is gemakkelijk genoeg, want de aanwezigheid dier Europeesche gedachte zal wel niemand bestrijden; de vraag is slechts, in hoeverre de theorie ook realiteitsgehalte bezat (en bezit). Het feit, dat Sully, de minister van Hendrik IV van Frankrijk, zich in zijn ‘Grand Dessein’ heeft beziggehouden met een idee, die verwantschap vertoont met de Volkenbondsidee, kan niet dan met de grootste voorzichtigheid worden gebruikt als een argument voor het bestaan eener Europeesche gedachte in zijn eeuw.... temeer, waar men er nog over twist, of Sully zelf wel serieus is geweest, toen hij zijn plan ontwierp. De geschriften van St. Pierre en Kant zijn projecten, waaraan men wel waarde kan toekennen als pionierswerk, maar waarvan men den feitelijken invloed op den tijd niet laag genoeg kan aanslaan. Interessanter dan de draad der Europeesche gedachte door de geschiedenis is eigenlijk de nog veel dunner draad van het realiteitsgehalte der Europeesche gedachte. Fantastische projecten zeggen nog niets over de heerschende mentaliteit; de brochures van Coudenhove Kalergi zullen onzen kleinkinderen een volkomen scheef beeld geven van het tijdvak van Mussolini en Hitler, gesteld dat deze kleinkinderen niet meer zouden beschikken over Mein Kampf als antidotum.... In het Avondblad dezer courant van 4 Juni j.l. heeft men trouwens een verslag kunnen aantreffen van het achtste Congres der Fédération Internationale des Unions Intellectuelles, waaruit ten overvloede nog eens bleek, tot welke goedgemeende fantasiën ‘intellectueelen’ (als de bekende architect Erich Mendelsohn) kunnen komen, zoodra zij de Europeesche cultuur met ‘dionysisch rhytme’ en aanverwante artikelen te lijf willen. Dan ligt zelfs de identificatie van een nieuw ‘Godsbegrip’ met de nieuwe orde zoo maar voor het opscheppen en wordt alle realiteitsbesef begraven onder welluidende, maar ‘half-zachte’ nonsens.
In The Destiny of Europe nu tracht de essayist McEachran zich met de Europeesche gedachte bezig te houden, zonder de hierboven gemaakte tegenstelling tusschen ideaal en realiteit voldoende onder oogen te zien. Het is een litterair Pan-Europa-ideaal, dat hij naar voren haalt, het ideaal der antieke ‘kalokagathia’, dat hij als voorstadium van het Europeesche ‘evenwicht’ (ook in politieken zin!) beschouwt. Met groote vaardigheid demonstreert de heer McEachran aan de Europeesche geschiedenis het ‘Europeanisme’; hij vestigt de aandacht op momenten, die in de geschiedenis-boekjes, waaruit de jeugd de historie leert, vaak worden gepasseerd (b.v. het voortleven van de romeinsche imperium-idee in de middeleeuwen); hij breekt daarbij zelfs een lans voor de klassieke opvoeding, welker internationaal karakter hij m.i. overdreven accentueert; hij heeft zelfs een niet onorigineele bewondering voor het Weensche Congres (dat gewoonlijk als een broedstoof van politieke misgeboorten wordt voorgesteld) omdat de Heilige Alliantie, uit dit Congres ontstaan, in staat bleek het Europeesch evenwicht gedurende tientallen jaren te handhaven. Daarentegen ontbreekt in dit boek (mirabile dictu!) vrijwel geheel de figuur van Napoleon, die den idealistischen Pan-Europeaan MacEachran kennelijk niet aangenaam is. Dit karakteriseert aanstonds zijn standpunt inzake de ‘Europeesche gedachte’; McEachran prefereert de slappe ‘legimiteit’ van Metternich en het Weensche Congres boven het openhartige machts-internationalisme van Napoleon. Hiermee bewijst hij een slecht psycholoog te zijn. Als iets de Europeesche gedachte heeft bevorderd, dan is het wel Napoleon's optreden geweest, en als iets de Europeesche gedachte heeft geremd, dan was het het liefderijke schijn-internationalisme der Heilige Alliantie, die door gewapende interventie een onderdrukt en daardoor juist ad absurdum gedreven nationalisme trachtte te smoren. Maar het is nu eenmaal de fout der al te gemoedelijke Europeanisten, dat zij het internationalisme der sterke persoonlijkheid niet willen zien en schijnsuccessen der Europeesche idee in den breede uitmeten. In dit opzicht is McEachran een even groote illusionist als Henri Massis, die deze Europeesche idee in het Katholicisme belichaamd ziet en om der wille van die schoone illusie evenzeer tot iederen gymnastischen toer bereid is als zijn Engelsche collega, wanneer het om de Grieksche kalokagathia te doen is. Au fond zijn dit soort theoretici schoolmeesters; Massis deugt dan meer voor het bijzonder, McEachran meer voor het neutraal onderwijs, maar zij scheppen er beide veel genoegen in met illusies te goochelen, waaraan geen mensch gelooft, behalve de mede-schoolmeester. Wat heeft men aan beweringen als deze, dat ‘the men of Europe are the same men, fundamentally identical’, of dat iedere Europeaan zich moet voorhouden te zijn ‘a purely human being who is a member of a community two thousand years old?’ Offreert men ons hier niet in plaats van het dwaze nationalisme een even dwaze fictie, die van een niet bestaande en nooit bestaan hebbende ‘community two thousand years old’, waarvoor een Hitleriaan terecht zijn neus zal ophalen? Ietwat meer realisme s.v.p., wanneer men een nog zoo uiterst reeële zaak als het nationalisme bestrijdt!
Uit het vervolg van McEachran's boek blijkt tenslotte, dat hem, zooals ieder rechtgeaard Engelschman, als ideaal van een waarlijk internationaal Europa het Britsche imperium voor oogen zweeft. Dr. Renier heeft in zijn uitstekende boekje over de Engelschen al geconstateerd, dat zij zichzelf overal en altijd de premie toekennen van ‘the best in the world’ en dat zij bovendien in de heilige overtuiging verkeeren, dat de andere naties er niet anders over denken. De wijze nu, waarop McEachran de Britsche commonwealth aan Europa voorhoudt, is lichtelijk naïef en getuigt van de scherpzinnigheid van Renier's veronderstelling. Per slot van rekening kan de gemiddelde Engelschman (waartoe men McEachran, met al zijn klassieke kennis, ongetwijfeld mag rekenen) zich een Pan-Europa toch moeilijk anders voorstellen dan als een federatie van tevredengestelde Engelschen-in-den-vreemde en is het ideaal der grieksche harmonie voor hem bedrieglijk gelijk aan dat van den wereldbeheerschenden Gentleman, ‘the human being’ bij uitnemendheid. De insulaire positie van den Engelschman wreekt zich nog altijd in zijn redeneeringen, zoodat men er zich eigenlijk ook niet al te zeer over behoeft te verwonderen, dat McEachran uit zijn boek den gevaarlijken Napoleon verbant.... aangezien hij over een internationaal Europa niet dacht in de termen van het ‘Britannia rules the waves’....
McEachran meent, dat alle Europeesche naties zichzelf als Europeanen herkennen wanneer zij de dialogen van Plato of de stukken van Shakespeare lezen. Een dergelijke opmerking bewijst, geïsoleerd genomen, al, dat McEachran een schoolmeesterachtige opvatting heeft omtrent de leesstof der Europeesche naties, die noch Plato noch Shakespeare lezen, voorzoover hun onderdanen niet in bijzondere cultureele omstandigheden verkeeren, laat staan, dat zij zich in deze beide menschen zouden herkennen. Maar in het verband van zijn beschouwingen over de Europeesche gedachte bewijst deze opmerking bovendien nog, dat het verschil tusschen ideaal en realiteit dezen schrijver vreemd is gebleven, dat hij een literaire Europeesche idee aanbidt, die slechts bestaat in het brein van hen, die in de practijk hun propagandakaartjes verkeerd spellen. Dan duizendmaal liever het pessimisme van Oswald Spengler, die zich ten minste niet aan leege illusies vergaapt! Want een Europeesche idee, die zich op de lectuur van Plato en Shakespeare moet beroepen, heeft een tekort aan instinct; en iemand, die Europeesch denkt, omdat hij het nationalisme als vooroordeel gedacht heeft, kan de autoriteit van klassieke auteurs daarbij missen als kiespijn.
MENNO TER BRAAK.