Zondag 18 september 1932
Anton van Duinkerken. Katholiek verzet (Paul Brand's Uitg. bedr. Hilversum).
Het valt niet te ontkennen, dat er in de apologieën van Anton van Duinkerken, die allerminst van talent zijn ontbloot, een zekere monotonie is waar te nemen. Beschouwt men de boeken los van hun bijkomstigheden, dan vertoonen zijn Hedendaagsche Ketterijen en dit Katholiek Verzet vrijwel hetzelfde type mensch, dat zich dus blijkbaar in dit au fond gemakkelijk procédé heeft vastgezet en voor verdere denkevoluties waarschijnlijk verloren zal zijn. Daarom leest men het nieuwe boek met veel minder belangstelling dan het eerste, dat de charme bezat van het ‘geluid’, waaraan men nog niet was gewend. Thans komt ons dit geluid reeds bekend voor: de listige grepen van den scholast verbluffen aanzienlijk minder dan zij aanvankelijk deden, al worden zij ditmaal toegepast op nieuwe grootheden, nieuwe ‘ketters’: men begint het als hinderlijk te ondergaan, dat een man van om en bij de dertig zoo hardnekkig op zijn stokpaard blijft rijden, zonder zich te ontwikkelen, zonder zelfs naar een kleine variatie voor zijn lezers te zoeken. Deze getrouwe copie van Hedendaagsche Ketterijen kan mijns inziens weinig nut hebben, omdat de geloovigen toch reeds gelooven en de sceptici door een ongeschakeerde herhaling van argumenten niet gelooviger zullen worden.
Van Duinkerken is als katholiek polemist in een moeilijke positie; hij is n.l. uitgesproken verstandelijk aangelegd en als zoodanig een bewonderaar der middeleeuwsche scholastiek, terwijl hij diezelfde verstandelijkheid in dienst moet stellen van een ‘mystiek’ ideaal. Nu bestaat de fictie, dat denker (scholast) en mysticus elkaar kunnen ‘aanvullen’; en het spreekt vanzelf, dat van Duinkerken zich op deze fictie werpt, om zijn apologie te kunnen fundeeren. In zijn inleidend hoofdstuk begint hij het schema te ontwerpen van den ‘middeleeuwer’, denkend in syllogismen, die hun grens vinden in het mysterie; en aangezien het mysterie van Duinkerken's Achilleshiel vormt, laat hij het verder met rust, om zich met des te meer passie over te geven aan de syllogismen. De sluitredenen zijn van Duinkerken's geliefde kinderen. ‘(Het is) bevreemdend te hooren, dat men van duistere syllogismen spreekt. Met even weinig recht zou men bijvoorbeeld kunnen spreken over duistere tafels van vermenigvuldiging’. Zoo weinig taalpsycholoog blijkt van Duinkerken al dadelijk, dat hij woorden en mathematische formules, de antipoden van dit ondermaansche bij uitnemendheid, eenvoudig voor zijn eigen gemak gelijkstelt. Alsof men, nota bene, met woorden kon werken, als waren het wiskundige zekerheden! Alsof niet in dit apert foutieve uitgangspunt reeds het failliet van de gansche verdere redeneering lag opgesloten!.... Maar van Duinkerken is een vijand der psychologie, ergo ook der taalpsychologie; het is hem aangenamer, zich met psychologische vragen niet op te houden, omdat die de wereld compliceeren op een wijze, voor den dogmatischen syllogismen-specialist ganschelijk ondienstig. Liever toovert van Duinkerken ons het beeld van de syllogistischen ‘middeleeuwer’ voor, naar wiens psychologische waarschijnlijkheid men maar liever niet moet vragen. Deze ‘middeleeuwer’ is zoo ongeveer de ideale tegenpool van den hedendaagschen mensch; hij had, mag men van Duinkerken gelooven, de ideale formule gevonden en kon met hulp daarvan, zoo hij al niet ideaal leefde, dan toch ideaal zijn tafels van vermenigvuldiging opstellen. Met een joviaal gebaar wordt deze ‘middeleeuwer’, die intusschen niets anders is dan een ideale van Duinkerken, opgedischt als een afdoende remedie tegen den ongeloovige van thans; hij wist precies, tot hoever de sluitrede mocht reiken en waar het mysterie begon, zoodat hij de sluitrede kon motiveeren met het mysterie en vice versa. Naar dit ideaaltype wil van Duinkerken het ontaarde menschenras terugvoeren, desnoods met behulp van den brandstapel, waarvan hij niet schroomt te zeggen dat hij ‘een clementer middel was om de beschaving te behoeden dan de algemeene leerplicht, waarmee men thans de cultuur onderhoudt.’ Men kan den leerplicht niet zoo bijzonder hoog aanslaan, en toch de clementie van den brandstapel in twijfel trekken; maar niet aldus van Duinkerken, die van krasse middelen houdt, wanneer de argumentatie met syllogismen ontoereikend blijkt.
Dat deze auteur een hekel heeft aan psychologen, is eigenlijk niet erg wonderbaarlijk; men vindt bij andere dogmatici, zooals de Hegelianen, dienzelfden afkeer van de psychologie, waarvan de dogmatische wereldbeschouwing immers gevaarlijke gevolgen kan ondervinden. Zij willen de psychologie wel een beperkt gebied toestaan, maar verbieden haar voor het dogma onaangename conclusies, daarop komt deze afkeer gewoonlijk neer. De psychologie tast de fictie van het ‘normale’ aan, toont aan, dat het ‘normale’ niet bestaat, tenzij als grootste gemeene deeler van een aantal ‘abnormale’ gevallen en is dus hinderlijk voor het gebruik van onpersoonlijke, algemeen geldende syllogismen; daarom moet van Duinkerken niet van haar hebben. Hij zoekt het ‘standaardtype’, in de middeleeuwen het naamloos lid der katholieke gemeenschap en heeft derhalve een goed woordje over voor den ‘normalen’ man, dien de psychologen het bestaan niet gunnen; ‘een vroom mensch, die zijn dagelijkschen plicht doet, merken wij nauwelijks op, maar een geëxalteerde vrouw, die schreeuwt, dat het Koninkrijk Gods bestaat in de voorkeur, die men heeft voor een jeugdig en lang niet leelijk Aziaat, wordt omstreden als een psychologisch raadsel, zelfs wanneer zij haar dagelijkschen plicht zienderogen verzuimt’. Zoo klaagt van Duinkerken en het klinkt bijna als een vaderlijk pleidooi voor Keesje, het diakenhuismannetje in de litteratuur! Maar kan men het den psycholoog kwalijk nemen, dat hij voor dit soort naïveteiten geen halt houdt? Of mag hij soms geen geïnteresseerd oog werpen op plichtverzakende wezens? En is een vroom mensch, die zijn dagelijkschen plicht doet, een ongecompliceerde, voor de blikken der psychologie verder onontleedbare grootheid? Inderdaad, antwoordt van Duinkerken, want in de middeleeuwen eischte de kerk van een man ‘dat hij een man zou zijn en dat hij zijn woord zou gestand doen. Zij eerbiedigde zijn wilsvrijheid, maar ze gunde die vrijheid dan ook alleen aan zijn wil, niet aan zijn gril’. Hetgeen zeer fraai gezegd is en ook afdoende kan zijn, wanneer men bij voorbaat de psychologie versmaadt, die het verschil tusschen den wil en de gril des mans nog steeds niet vermag te bepalen. Waar, vraagt de ondeugende psycholoog op den drempel van van Duinkerken's verboden woning, houdt de wil van dezen apologeet op om plaats te maken voor zijn grillen? Welke tafel van vermenigvuldiging moet ik toepassen, om het wil-gril-syllogisme te vinden?
Maar aangezien van Duinkerken zich met ‘zulke onnoozele psychologische gevalletjes’ in het geheel niet wil ophouden, kunnen wij ons ontslagen achten van den plicht, hem verder psychologisch op de vingers te tikken. Een groot psycholoog is Anton van Duinkerken niet, en hij redt zich uit de impasse, door het niet te willen zijn: zijn leuze ‘wij lijden aan psychologie’ kan men beter vertalen door: ‘ik kan de psychologie niet gebruiken in mijn systeem’.
In het vervolg van zijn boek trekt van Duinkerken daarna te velde tegen diverse ‘ketters’ die naar zijn meening aan psychologische en andere ziekten lijden. Het spreekt vanzelf, dat hij daarbij uitgaat van zijn gecon[s]trueerden ‘middeleeuwen’ en dat het syllogisme in alle dimensies over de psychologie triomfeert; maar dat wekt geen verbazing meer, als men de inleidende capita nauwkeurig gelezen heeft. De vraag, of André Gide en Marcel Proust al dan niet ‘vuilschrijvers’ zijn, is in dit verband hoogst normaal; wie gewoon is, zich ten overstaan van Gide en Proust met andere problemen bezig te houden, bedenke, dat de psychologie nog steeds buiten de deur staat. Het syllogisme overwint met hetzelfde gemak achtereenvolgens Rhijnvis Feith, Sigmund Freud, H. Marsman, Dirk Coster, Oswald Spengler, Menno ter Braak en nog enkele ‘ketters’, die zich uitsluitend verbonden zullen voelen door het onweersprekelijk feit, dat zij Thomisten zijn. Zelfs De Zondaar van Alie van Wijhe-Smeding wordt beklaagd; maar hij is juist zoo beklagenswaardig, omdat hij volgens middeleeuwsche opvattingen inderdaad een zondaar is’....
En met dit niet onaardige voorbeeld van wat een syllogisme eigenlijk is, namelijk een tafel van vermenigvuldiging, die niet uitkomt, meenen wij deze bespreking waardig te eindigen.
MENNO TER BRAAK.