aangedaan; men heeft de autonomie der wetenschap verkwanseld voor de ‘oprispingen’ (het woord is van Huizinga) uit de nadagen der romantiek, van geesten als Houston Stewart Chamberlain, den vader der rassenpsychose. Want waar Huizinga's geestdrift ook naar uit moge gaan, zeker niet naar cultureele oprispingen, die zijn gevoel voor maat kwetsen en zijn behoefte aan een grondige en regelmatige spijsvertering der te weten feiten zelfs vermogen om te zetten in heilige verontwaardiging jegens degenen, die schrokkend eten en daarvan de gevolgen publiekelijk (liefst door loudspeakers) ten gehoore brengen. De erasmiaansche afkeer van slechte manieren kan in bepaalde omstandigheden (b.v. die waarin wij nu moeten leven) den geleerde, die van nature een vijand is van de rechtvaardiging door polemiek, maken tot een pamflettist; die afkeer kan hem er zelfs toe brengen het domein van de wetenschap te verlaten en ‘tot het volk’ te spreken. Dat hij, ongeschoold als polemist, om gehoor te vinden iets van de slechte eigenschappen van het ‘volk’ moet overnemen, ligt voor de hand; en dat ‘het volk’ (in casu de half-zachte burgerij van Nederland) hem toejuicht om die slechte eigenschappen in plaats van om zijn zoo sympathieke verontwaardiging, evenzeer. Het publiek beluistert den toon der ‘katharsis’ aan het slot, het voelt den hulpprediker al aankomen. En de mogelijkheid om naar de studeerkamer terug te keeren zonder zijn populariteit wordt voor den geleerde steeds kleiner; hij zou nog slechts president der republiek kunnen worden, om in zijn nieuwen stijl te blijven, maar de liefde voor het huis van Oranje zal hem beletten ooit zulk een zondige gedachte te koesteren.