ren: Napoleon, Goethe, Beethoven, Stendhal, Heinrich Heine, Schopenhauer. Europa wordt één; het type van de Europeaan is bezig zich te vormen, en die ontwikkeling is niet tegen te houden door welke ‘verlogene Rassenselbstbewunderung und Unzucht’ ook; voorlopig alleen voelen de goede Europeanen zich in hun eigen werelddeel ballingen zonder vaderland, omdat zij bij de ‘nationale bloedvergiftiging’ niet willen applaudisseren. Maar zij bespeuren overal de tekenen...
Men ziet dat Nietzsches Europeanisme bijzonder actueel is, nu Adolf Hitler het uit ressentiment geboren rassensprookje weer heeft doen herleven. Men kan niet genoeg herhalen dat Nietzsche, de psycholoog van het rassenvraagstuk par excellence, voor alles Europeaan-naarde-geest is geworden door zijn langzaam gegroeide, maar daarom juist diep gewortelde aversie van de Duitse halfbeschaving, die het rassenprobleem nodig had (en heeft) als surrogaat voor een reëel cultuurideaal en de realiteit van een genivelleerd, verdemocratiseerd Europa niet aandurfde (en durft). Nietzsche daarentegen is in zijn Europeanisme uiterst reëel; de toekomstige Europeaan, leert hij in Jenseits von Gut und Böse, zal niet het ideaalwezen zijn dat door de menselijkheidsapostelen wordt gepredikt, maar een bruikbaar kuddedier, zeer middelmatig en zeer veelzijdig, maar juist daarom de beste basis voor een hoger, tyrannieker mensentype! Niet het plebejische rassenprimaat van een Hitler wordt hier de lezer voorgehouden, noch een lieve Pan-Europa-droom; neen, de décadence is voorwaarde voor de ‘Übermensch’, de verfijning tot het uiterste, de moed tot het raffinement gaat aan de nieuwe gezondheid vooraf! Nietzsche wil de ‘goede Europeaan’, maar hij wil hem als doorgangsstadium, niet als boeddhistisch eindstadium; hij aanvaardt alle consequenties der décadence, omdat zonder haar geen sterker mensentype kan ontstaan.
Dit alles is de veralgemening van Nietzsches persoonlijke ervaringen; zijn Europeanisme heeft zijn oorsprong in de ‘chronique scandaleuse’ van zijn persoonlijk leven, dat de