ren aangediend. Men ziet hier een lyricus aan het werk die aan het denken is geslagen en ook niet van plan is er voorlopig mee op te houden; de beelden rollen over elkaar heen, de ideeën al niet anders, en uit het geheel wordt een vormloze massa, waaraan men geen goede herinneringen behoudt. Bovendien heeft Döblin nog een queridoiaanse neiging: hij lucht namelijk met voorliefde zijn kennis van feiten op allerlei gebied en bespaart ons geen onderdeel van zijn kosmische algemene ontwikkeling, zonder dat men ervan overtuigd raakt dat deze parade noodzakelijk is voor het ontvouwen van Döblins ideeën; wij zweven tussen de sterren door, worden op een lezing over licht en warmte getracteerd en worden van tijd tot tijd op de nodige ‘krachten’ en ‘Prinzipien’ onthaald, terwijl wij geduldig maar tevergeefs wachten op de openbaring van Döblins persoonlijkheid. Soms slaat de toon plotseling om in het berlinalexanderplatzige, als om te bewijzen dat de romanschrijver Döblin ook nog op de loer ligt; maar de grondtoon blijft toch verward-filosofisch en het tempo moordend traag. Voor de wijze waarop Döblin met gedachten omgaat heeft de Hollander een goed woord: ‘uitmelken’.
Dit boek stelt nog teleur, zelfs als men er weinig van verwacht. Het is eigenlijk onleesbaar en het geeft ook op de gebieden waarvan men zou denken dat ze nog het meest iets voor Döblin waren (de kunst, het Jodenvraagstuk) slechts omslachtige en nietszeggende gemeenplaatsen; want gemeenplaatsen blijven gemeenplaatsen, ook al herhaalt men ze nog zo vaak en al baadt men ze in lyriek. Het wil mij voorkomen dat dit genre gemengd mystisch-literair-filosofisch-wetenschappelijke lectuur zonder dat iemand zich benadeeld zou voelen verbrand zou kunnen worden; alleen gunt men het genoegen van het vuurtjesstoken niet aan de nationaal-socialistische en antisemitische studenten, die Döblin geen lesje behoeven te geven in gedisciplineerd denken en geserreerd schrijven.
NRC, 13 juli 1933