E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Tjitjoeroeg, 29 juni 1937
Tjitjoeroeg, 29 Juni 1937.
Beste Menno,
Daar mijn Javaan nog tijdig vertrokken is, is er geen reden om Bep alleen te laten schrijven; ook niet om een dag of wat te wachten, omdat ik werkelijk in geen enkel opzicht ‘boos’ ben over wat je schreef. Je zult wel gelijk hebben, wat mijn kankertoon betreft. Ik kan dit daarom alleen al erkennen, omdat ik zelf voelen kan dat ik al vrij lang geen brieven naar Holland schrijf dan die mijzelf onaangenaam zijn. De vraag is of dit alleen mijn schuld is. Maar hoe dan ook, voor zoover ik zie, zijn er drie oorzaken voor mijn ‘gekanker’ geweest.
1. Het wegraken van die eene brief door jouw onvoorzichtigheid, en ondanks het feit dat ik je gevraagd had hem strict voor je te houden. Dat is nu allang voorbij, het gekanker tenminste. De gevolgen niet, maar die bespaarde ik je, wat van een kankeraar nogal vriendelijk is.
2. Mijn beroerdigheden hier in Indië. Ik schreef daarover expres zoo weinig mogelijk; reden waarom ik tot meer schrijven daarover werd aangemaand door Jan. Ik wilde jullie dat gekanker zooveel mogelijk besparen, en ik ben nu zeker in deze gedachte gestijfd. Misschien hoor je opeens dat we naar Europa teruggaan.
3. Dat plaatsen van het stuk van Saks. Hoe ik daar precies tegenover sta, schreef ik nu net uitvoerig, en zelf misselijk van de zaak, aan Jan; dus dat doe ik niet nogmaals. Laat hij je mijn brief opzenden, àls 't je interesseert. Maar als jullie mij dan niet begrijpt, ik begrijp dan geen snars van jullie, in dit geval. Ik erken één ding: de noodzaak tegenover Coenen's belofte om dat stuk op te nemen, - verder vind ik het ‘verraad’, en hoe precies, schreef ik aan Jan. Zooniet ‘verraad’, dan pure smeerlapperij, st. in ons midden; ik zie werkelijk niet hoe ik 't anders zou zien. Als jij mijn opinie over Saks' st. onzinnig vindt, dan vind ik jouw gezwoeg om Edu af te breken ten behoeve van Multatuli's reputatie volmaakt onverklaarbaar. Maar blijkbaar kunnen we elkaar dit, op lange afstand niet verduidelijken, dus soit. Er is voor jullie blijkbaar twéé soorten st., voor mij maar één, en dat stinkt.
Nu komen de ‘ultimatums’. Welke zijn die? Ik heb Jan geschreven dat ik, als mijn opvatting van G.N. verkeerd blijkt, bereid ben, hoe beroerd ik dat zelf ook vind, om eruit te gaan. Dit lijkt mij niet anders dan fatsoenlijk van mij! Ik ontlast jullie dan van mijn verkeerde en lastige opvattingen over strijdkameraadschap, ook t.o.v. Multatuli bijv.
Wat heb ik verder geultimatumd? Dat ik mijn medewerking effectief opzeg aan iemand die bang is - althans leek - mij als medewerker te avoueeren? Ook dat vind ik nog maar behooren tot elementaire opvattingen van fatsoen. Maar nu blijkt opeens dat jij Schilt die rol hebt laten spelen! Dat is dan nog fraaier; maar je ziet dus weer, ‘eerlijk duurt het langst’. Ik vind deze historie flauwekul, en voor mij, ondanks het feit van de duiten die we erbij verliezen, minder pijnlijk dan jullie opvattingen over het stuk van Saks; maar hoe dan ook: ik vraag me af waaròm je zoo moest optreden, en ik kan je verzekeren dat ik jou niet in de rol zou hebben gebracht waarin jij Bep nu gebracht hebt.
Jij desavoueerde ons dus, nog vóór Schilt het deed! Prettig gevoel is dat. En wat is dan die ‘schuld’ van ons? Bep wilde op reis, moest op reis vóór een bepaalde datum (in verband met dat eindexamen op Bandoeng). Pertinent zeker wetend dat wij medewerkers van Het Vad. waren, heeft zij daarnaar gehandeld. Als wij geen correspondentkaart waard waren, dan had Schilt niet meer dan zijn elementair fatsoen nageleefd door het verstrekken van een bewijs van medewerkerschap. Maar blijkbaar achtte jij vooruit hem daartoe niet in staat; of ons ‘vergrijp’ zoo officieel en geweldig, dat je je niet meer als onze bemiddelaar aan de Olympus vertoonen dorst. Dit nu is wat zielig, maar alweer soit. Maar dat je je over de gevolgen van je vrome leugentje en mijn ‘ultimatum’, ons dito (want ik heb expres niets hierin gedaan zonder Bep te consulteeren), verwondert, wekt nu weer mijn pijnlijke verbazing. Ik zou willen vragen: wat hebben we gedaan om zóó laag door jou (en dus niet door Schilt) te worden gecôteerd?
Lees deze brief zonder boosheid, zooals ik hem geschreven heb. En verder, goed, laat ons de correspondentie opschorten. Tot dit laatste ben ik vooral bereid over te gaan als, zooals jouw brief zou doen vermoeden, alles mijn schuld is, terwijl jou en Jan geen korreltje blaam treft. Met hartelijke groeten blijf ook ik verder je
E.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag