E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Tjitjoeroeg, 18 juli 1937
Tjitjoeroeg, 18 Juli '37.
Beste Menno,
Ondanks de ook voor mij zoo bevredigende ‘opschorting’, zijn er nog een paar practische dingen gaande, waarover gecorrespondeerd moet worden, een paar ‘rafels van 't verleden’ zullen we zeggen. 1o zou ik willen weten of de Bali-platen behoorlijk zijn gearriveerd; 2o kom ik je nu bedanken voor de Christenen, die eergisteren aankwamen en door Bep en mij verslonden werden. Het 2e deel vind ik uitstekend; alleen
jij bent in Holland in staat tot het schrijven van zooiets origineels en sterks tegelijk. Ik aanvaard deze ‘paradox’ totaal, al zullen de bezwaren dat je niet genoeg ‘historisch differencieert’ wel niet van de lucht zijn. Of iets is de moeite waard om met oorspronkelijkheid gezien en geformuleerd te worden, òf men mag alleen apprecieeren wat volgens de traditie, de leer, het vak en de sleur wordt ‘opgebouwd’. Ik voorzie groote gesprekken over jou - ook als historicus - met mijn a.s. ‘chef’ op het Landsarchief, Dr. Verhoeven, groot bewonderaar en 100% leerling van Huizinga, en met Samkalden die - ofschoon hij je door dik en dun bewondert - zoo gewetensvol marxist tracht te zijn. Tusschen haakjes: ik ontdekte nòg een groot lezer en bewonderaar van je, een zich als jij aan het vrijzinnige ontworsteld-voelende ziel; Mr. C. Binnerts, die, gegeven het kader en de toehoorders, zeer intelligente radiolezingen houdt te Batavia over literatuur (Deze man heeft zich nu op mijn verzoek, hoewel via de firma Wolters, waar hij ‘p.p.’ van is of zoo, op Gr.Ned. geabonneerd.) Zou je je Christenen niet, met een paar vriendelijke woorden erin, willen zenden aan: Mr. H. Samkalden, Algemeene Secretarie, Buitenzorg? We vragen ons nl. af wie je boek voor het Bat. Nwsbl. bespreken zal: Samkalden of ik. Ik denk dat hij wel zich terugtrekken zal en dat het dan op mij neerkomt. Dit zou mij in zoover genoegen doen, dat het mij opnieuw de gelegenheid gaf in het openbaar mijn positie te bepalen tegenover onzen subtielen en voortreffelijken essayst Menno ter Braak. - Wat mijn vriend Menno betreft, daar heb ik momenteel doodgewoon schijt aan, met permissie gezegd. Ik vind je net zoo'n ‘verrader’ als Jan, net zoo'n would-be-maatschappelijke, onbegrijpende kloen.
Het eenige verschil is nog, dat Jan mij welwillende, hopeloos belabberd-geredeneerde brieven zendt, waar ik, werkelijk met de ellendigste gevoelens, op moet antwoorden (ik schreef nu weer een brief van 8 kantjes naar Juan-les-Pins) en dat jij tenminste schijnt te hebben ingezien dat we elkaar niet meer begrijpen zullen. Jullie vinden mij dwaas, ik vind jullie misselijk. De nieuwste draai is nu: dat wij vriendschap moeten scheiden van
‘literaire liefhebberijen’. Dat verdom ik, want het is een leugen, en stom ook nog. Als het voor jullie geen leugen is, dan was onze heele vriendschap het tot op nu, d.w.z. dan heeft die alleen in schijn bestaan; en in ieder geval is het een leugen voor mij.
Zooals ik aan Jan schreef: ik ben niet zoo'n ‘relatieve denker’, dat ik mijn vrienden hooger kan stellen dan de rest van het menschdom (onder deze vrienden ook Nietzsche en Multatuli) en mezelf wijsmaken dat ik niet aan ‘elites’ geloof. Zoo knap ben jij, maar ik niet; ik ben zoo dom deze knapheid van jou net zoo onecht, zoo fraseologisch te vinden als een formule van Rosenberg of Mussert. Deze onbewuste hypocrisie van je - die je misschien alleen in staat stelt om in de praktijk, als het zoo uitkomt, de ‘incorrectheid’ van je vrienden te voelen tegen heeren Schilt - is mij zuwider. Ik heb wèl een zeer uitgesproken elitegevoel; mijn vrienden, dat is mijn élite. Dat de officieren van Napoleon en de stootbrigadiers à la Stachanov zich ook elite voelen, was en is hun goed recht. Je pogingen om via een cerebraal praatje te ontsnappen aan wat je bent; je knapheid om in theorie Casimir en Nietzsche samen onder te brengen, en dus te verwerpen, als intellectueele elite, was en is voor mij altijd belachelijk. ‘Literaire liefhebberij’ noemt Jan zooiets; als hij - na mij met de kinderachtigste praatjes te hebben willen zoet houden - zich effectief gedwongen ziet om Saks in bescherming te nemen (als ‘gast’ van G.N., godbetert!) tegen mij (immers maar zijn vriend)! De practijk is voor mij meer waard, dan de theorie, en deze hupsche, humorvolle theorieën, komen voor mij, dwaas, neer op een misselijke praktijk.
Maar ik kan eindigen, want ik heb 1½ dag voor mezelf (en hoeveel voor Jan?) bedorven met het nogmaals uitleggen van mijn standpunt. Ik heb hem nu nogmaals geschreven dat jouw idee van opschorting me voortreffelijk lijkt. Waar jullie elkaar zoo volledig begrijpen, kan je hem misschien op dit punt ook nog je zienswijze doen deelen? Het zal mij een opluchting zijn een tijdje lang niets van jullie te hooren. Deze Gr. Ned.-affaire is voor mij een van de rotste dingen geweest die ik heb doorgemaakt. Overigens steeds hartelijk je
E.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag