| |
1939
1109
‘mijn briefkaart’ = Deze briefkaart is niet teruggevonden.
‘een uitstekende novelle’ = Tussen kantoor en archief noemde Ter Braak in Het Vaderland van 4 april 1939 ‘het sterkste van wat A. van der Veen tot dusverre schreef.’ Verder: ‘Deze novelle behoort tot Van der Veens ‘zakelijke’ helft, die ik voor zijn belangrijkste houdt; zijn fantasie moge zich in Oefeningen met een onmiskenbaar spontane grilligheid manifesteren, ik verkies dit wel niet speelse, maar veel geserreerder en tegelijk met ernst geladen proza van Tussen kantoor en archief... De sfeer, die Van der Veen hier oproept, kan de lezer een ogenblik doen denken aan Van Oudshoorn, maar de burgerlijke bedomptheid van diens milieus is hem volkomen vreemd; er is hier een gelukkig tegenwicht van een prachtige humor, die veeleer aan Elsschots Villa des roses doet denken.’ Werk = Ter Braak besprak het eerste nummer van het letterkundig maandschrift Werk in Het Vaderland van 3 januari 1939. Werk stond onder redactie van Ed. Hoornik en Adriaan van der Veen voor Nederland, terwijl Johan Daisne en Jan Schepens Vlaanderen vertegenwoordigden. Ter Braak had veel lof voor het gedicht Requiem van Ed. Hoornik (zie ook MtB., V.W. 7, p. 270), voor de poëzie van M. Vasalis en voor die van L.Th. Lehmann, ‘een volkomen onbekende, dien men na de lectuur van deze eerste gedichten niet uit het oog zal verliezen.’
‘met ontzaglijke verveeldheid 2000 pag. Albert Verwey’ = 8 januari 1939 verscheen in Het Vaderland: Voor het Verwey-monument (MtB., V.W. 7, p. 141)
Benjamin Fondane = Benjamin Fondane werd in 1898 in Roemenië geboren. Hij publiceerde zijn eerste gedichten en essays in het Roemeens, o.a. was hij in zijn land de eerste die de aandacht vestigde op André Gide. In 1923 vestigde hij zich in Parijs, waar de ontmoeting en vriendschap met Leo Sjestov van beslissende betekenis voor hem zou worden. Zijn eerste gedichtenbundels in het Frans verschenen in 1933, daarna volgden Rimbaud le voyou en de twee werken die Ter Braak kende: La conscience malheureuse (1936) en Faux traité d'esthétique (zie MtB., V.W. 4, p. 436). Posthuum verscheen: Baudelaire et l'expérience du gouffre (1947). Fondane, die in 1938 Fransman geworden was, werd in 1944 bij de Gestapo aangegeven en in hetzelfde jaar in de gaskamers van Birkenau vermoord. Zie over deze door Ter Braak bewonderde, maar vandaag vergeten auteur de Cahiers du Sud (nr. 282, 1947).
Eyeless in Gaza = De roman Eyeless in Gaza (1936) betekende een omkeer in het werk van Aldous Huxley. Na zijn ‘Franse’, ‘18e eeuwse’,
| |
| |
‘cerebrale’, ‘cynische’ periode, kwam hij in Eyeless in Gaza tot wat Ter Braak, in een zeer korte bespreking van de Nederlandse vertaling van Huxley's roman, ‘ietwat mystiekerig aandoende conclusies’ noemde (Het Vaderland, 7 november 1939).
| |
1110
‘Bep en ik waren nu een goede week in Batavia’ = De Du Perrons arriveerden 9 januari 1939 te Batavia.
| |
1111
‘je kritiek op Mult. 2e pleidooi’ = Ter Braak besprak Du Perrons Tweede pleidooi en Het sprookje van de misdaad onder de titel Du Perron als maniak in Het Vaderland van 19 februari 1939 (MtB., V.W. 7, p. 177).
‘een boekje van Mej. Van Herwerden’ = Waarschijnlijk heeft Du Perron bedoeld: Erfelijkheid bij de mens en eugenetiek, door Marianne A. van Herwerden (Amsterdam, 1926).
| |
1112
‘dat ik eindelijk iets van je hoor’ = De brief van Ter Braak is verloren gegaan.
‘met de Japanners op Hainan’ = Het aan China behorende eiland Hainan, voor de golf van Tonkin, werd 10 februari 1939 door Japan bezet. Deze verovering werd opgevat als een bedreiging voor geheel Zuid-Oost-Azië, in de eerste plaats voor het toenmalige Franse Indo-China, maar daarachter toch ook voor de Britse en Nederlandse koloniën in dat gebied.
‘je stuk over Mult. II’ = Ter Braaks bespreking van Multatuli, Tweede pleidooi verscheen in Het Vaderland van 19 februari 1939 (MtB., V.W. 7. p. 177).
‘Hoopen jonge Indonesiërs schijnen ‘een vriend’ in mij te hebben herkend’ = Zoals Soegondo Djojopoespito het uitdrukte in Kritiek en Opbouw van 16 augustus 1940: ‘wat hij voor zijn Indonesische vrienden gedaan heeft, maakt voor hun gevoel drie eeuwen onrecht geheel goed.’ Soegondo Djojopoespito's vrouw, Soewarsih Djojopoespito (de auteur van Buiten het gareel) vertelde in Vrij Nederland van 16 december 1946 hoe zij en haar man in 1938 te Bandung de Du Perrons leerden kennen. ‘Het was tegen twaalven; mijn man was net thuis gekomen met een paar van Du Perrons boeken. Hij zat in De man van Lebak te lezen, toen hij plotseling een Europees hoofd voor de ruit boven het houten paneel van de deur zag verschijnen. Zijn eerste gedachte was ‘De P.I.D.’ [de Politieke Inlichtingen Dienst] en oudergewoonte flapte hij het boek dicht en trok een nors gezicht om de man zakelijk te kunnen ontvangen. De Europeaan trad binnen, gevolgd door een dame en stelde zich voor ‘Du Perron’. Het zweet brak mijn man uit en hij vertelde me, dat hij minutenlang sprakeloos bleef en zijn Hollands totaal was vergeten. De bezoeker was beslist niet verlegen, hij ging op een charmante manier op een stoelleuning zitten en, terwijl zijn ene been rusteloos ben- | |
| |
gelde, zei hij, dat het hem speet, dat hij ons niet eerder had kunnen opzoeken. De Europese dame was Bep du Perron, zij glimlachte sympathiek en liet haar man praten zoals hij het gewend was, met zijn aangeboren losheid van gebaren, aantrekkelijkheid van intonatie en levendigheid in zeggingskracht. Van de overrompeling bekomen, begonnen wij los te komen en antwoord te geven op Du Perrons vragen, het ijs was gebroken en al spoedig kwam de uitnodiging hem eens op te zoeken. Toen gingen die twee weg, nagekeken uit alle huizen, twee Europeanen, iets vreemds voor het straatje, dat tot nog toe slechts donkere mensen had
gekend.’ (Zie ook J.H.W. Veenstra, op. cit. p. 221 en p. 184-188).
Fr. Paulhan = ‘De arbeid die du Perron gedurende zijn verblijf in Indië heeft geleverd als romancier, essayist, criticus en journalist, is, zoals men weet aanzienlijk. Daarbij vond hij nog tijd om aan zijn oude liefhebberij te doen: het uitgeven, steeds in dertig exemplaren, van enkele werken waar hij bizonder veel van hield. Zo gaf hij de gedichten uit van Gérard de Nerval en de zo sympathieke Réflexións van F. Paulhan, die laatste zelfs in een tweede uitgave, omdat de eerste niet compleet en enigszins foutief was,’ aldus Jan van Nijlen in Herinneringen aan E. du Perron (Amsterdam, 1955, p. 62).
| |
1113
‘den wd. hoofdred.’ = Mr. C.J.J. Versteeg (†1943), hoofdredacteur van het Soerabajasch Handelsblad, dat met het Bat. Nwsbl. zakelijk verbonden was, nam gedurende het Europese verlof van J.H. Ritman, tijdelijk de leiding van het Bat. Nwsbl. over.
Niermeyer = J.F. Niermeyer (1907-1965), van 1945-1965 hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis der middeleeuwen en de hulpwetenschappen der geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam had, als lid van het Comité van Waakzaamheid, Du Perron geschreven met een verzoek om inlichtingen. Er waren bij Waakzaamheid klachten binnengekomen als zou de Ned.-Indische regering het de Chinezen in Ned.-Indië hebben verboden om gelden over te maken naar China, dat in die tijd in oorlog gewikkeld was met Japan. Blijkens een brief aan D. de Vries geloofde Du Perron niet aan de juistheid van de klacht, maar hij verzocht wel D. de Vries om nadere inlichtingen.
| |
1114
‘een antwoord op het beroemde vers van de dikke poezen door Georg Kettmann’ = Zie EdP., V.W. 7, p. 349-350.
Pascoaes = Zie Logos en Mythos in MtB., V.W. 4, p. 147. Later, in Het Vaderland van 24 december 1939, zou Ter Braak nog een werk van Teixeira de Pascoaes bespreken (zie MtB., V.W. 7, p. 429). Teixeira de Pascoaes was het pseudoniem van Joaquim Pereira Teixeira de Vasconcelos (1877-1952), een schrijver die, behalve als essayist, vooral ook als dichter een grote reputatie in Portugal geniet. ‘Pascoaes é um caso à
| |
| |
parte na história da poesia portuguesa’, schrijft de Dicionário das literaturas portuguesa, brasileira e galega. Teixeira de Pascoaes kwam ook nog ter sprake in Het Vaderland van 9 april 1940, in De onvertaalbare Saüdade, een beschouwing van Ter Braak n.a.v. een artikel van de Nederlandse lusitanist dr. M. de Jong in Groot Nederland van april 1940.
‘Hoe gaat het verder’ = Te vermelden valt dat Ter Braak, in de tijd die verstreken was sinds zijn laatste brief aan Du Perron van 4 januari, bezoek had gekregen van Dora Dymant, de vriendin van Franz Kafka. Voor zover dat in Ter Braaks notitieboekje-1939 valt na te gaan, heeft dat bezoek plaats gehad op vrijdag 17, of op dinsdag 21 februari 1939. Mevr. A. ter Braak-Faber kan zich niet meer herinneren wat de aanleiding tot Dora Dymants visite is geweest, wel dat haar man het bezoek zeer op prijs had gesteld. F.E.A. Batten meent echter zeker te weten dat Dora Dymant wilde kennis maken met de schrijver van het Kafka-essay Decadent zonder decadentie uit In gesprek met de vorigen. Hij herinnerde zich ook dat Ter Braak twee foto's van Dora Dymant had gekregen: één van haarzelf en één toen nog niet gepubliceerde foto van Kafka, geschenken die Ter Braak inderdaad heeft ontvangen. Volgens Batten vond Dora Dymant - die in 1957 te Londen overleed - het essay van Ter Braak het beste wat tot dan over Kafka was geschreven (zie ook noot 977).
Het getuigenis van Dora Dymants dochter, Marianne Lask te Londen, bevestigt Battens bewering dat Dora Dymant de kennismaking met Ter Braak had gezocht, maar volgens haar bezocht Ter Braak Dora Dymant de eerste maal bij de familie Lask, die destijds aan de Thorbeckelaan 234 te Den Haag woonde. ‘It seems’, schreef Marianne Lask, ‘that my mother very much wanted to meet Menno ter Braak and he visited my aunt's house and he and Dora Dymant spent several hours in animated discussion. However, my aunt can no longer remember whether my mother wished to speak to the writer because she was so enthusiastic about his essay - or because it contained statements with which she vigorously disagreed and which she thought she could correct from her own knowledge of Kafka. She must obviously have found his writings of great interest, at least, to have arranged the meeting.’ Ter Braaks notitieboekje-1939 bevatte ook nog op 4 augustus 1939 de vermelding: ‘½ 5 Dora Dymant’.
| |
1116
Krekel = Volgens P. Geyl (zie Ved Mehta, Fly and the fly-bottle, Pelican Books, p. 137) was Geerten Gossaert (prof. Gerretson) enthousiast over Krekels werk. Geyl zelf las Ved Mehta het antwoord voor dat hij destijds, in een brief, aan Gerretson had gestuurd en waarin hij o.m. schreef: ‘Krekel's expositions no doubt have their interest. There is something attractive in this method of systematically connecting events with earlier phases; the writer has a keen mind. But objective?’ In de
| |
| |
rest van zijn brief zette Geyl uiteen waarom hij Krekel niet objectief vond en waarom hij dacht dat Krekels onuitgesproken sympathie aan de kant van de nazis lag. Dr. H. Krekel publiceerde gedurende de oorlog zijn buitenlandse politieke overzichten in de nationaal-socialistische Waag.
Zehn Mill. Kinder = Zie Duitse en Europese toekomst, Ter Braaks bespreking van Zehn Millionen Kinder in MtB., V.W. 4, p. 452. Erika Mann (*1905), toneelspeelster, cabaretartiste, journaliste en schrijfster, dochter van Thomas Mann, huwde in 1935 Wystan Hugh Auden, de Amerikaanse dichter van Engelse afkomst. Volgens Erika Mann, een goede bekende van Menno ter Braak, is het zeer waarschijnlijk dat ter Braak in 1934 of 1935, jaren waarin Auden en zijn vriend, de schrijver Christopher Isherwood, geruime tijd in Nederland verbleven, deze Engelse schrijvers heeft ontmoet. Auden en Isherwood herinnerden zich een ontmoeting echter niet meer.
Het Gemiddelde = Het stuk van Ter Braak, dat zoveel aanstoot gaf, verscheen 30 april 1939 in Het Vaderland (zie MtB., V.W. 7, p. 238).
‘een oekase aan Schilt’ = Volgens Ter Braak, die de brief copiëerde, schreef mr. P.C. Swart, hoofdredacteur van de NRC, op 4 mei aan de hoofdredacteur van Het Vaderland bezwaar te hebben tegen het plaatsen van Ter Braaks repliek aan D. Hans. ‘Het Vaderland heeft van dezen persoonlijke strijd genoeg gehad’, schreef mr. Swart, ‘en in wezen heeft bovendien Hans m.i. gelijk. Het lijkt mij verder geboden, dat Ter Braak terugkeert tot het terrein der zuivere letteren en zich vooral niet bemoeit met alles wat politiek of religie betreft.’
‘Den volgenden dag’ = Op 5 mei 1939 ontving Ter Braak een brief van H. Nijgh en mr. P.C. Swart, die o.m. schreven: ‘Wij zijn verplicht, tot ons leedwezen, U een laatste waarschuwing te geven. Wie niet hooren wil, moet voelen en waar U blijkbaar de wenschen van Uw hoofdredacteur aan Uw laars lapt en daardoor ook die van den gedelegeerde voor redactiezaken van Het Vaderland, zijn wij verplicht U te waarschuwen, dat wij van U niet meer zullen dulden gekif en politiek in Uw geschrijf... Van de gelegenheid maken wij gebruik, om de wenschelijkheid uit te spreken, dat U in Uw werk wat meer objectief wordt, d.w.z. niet voortgaat op de wijze als U dat gewoon bent te doen, Uw vriendjes voor te trekken en de verschenen boeken van andere opvattingen dan de Uwe voor een groot deel links te laten liggen. Die wederkeerige ophemelarij van een kleine groep begint het publiek te vervelen. Wij hebben den heer Schilt verzocht in de toekomst nauwer op Uw werk toe te zien. Het laatste artikel had hij niet door moeten laten.
Ziet U geen kans, aan ons verzoek te voldoen of zijt U daar niet toe bereid, wilt het ons dan ronduit zeggen en tevens met de grootste spoed naar een andere positie uitzien...’
| |
| |
‘verdachtmakingen’ = N.a.v. bovengenoemde brief van H. Nijgh en mr. P.C. Swart, maakte Ter Braak op 12 mei 1939 enkele aantekeningen. De ‘laatste waarschuwing’ van H. Nijgh was voor Ter Braak tevens de eerste die hem ooit van Nijgh of Swart bereikte. Verder stelde Ter Braak dat al zijn artikelen in Het Vaderland de volledige instemming hadden gehad van hoofdredacteur Schilt. Dat er een ‘gedelegeerde voor redactiezaken’ was aangewezen, werd Ter Braak eerst uit de brief van Nijgh en Swart bekend. Voor zover Ter Braak bekend, was Nijgh in het geheel niet op de hoogte van Ter Braaks publicaties, zodat insinuaties als ‘gekif’, ‘vriendjes voortrekken’ voor Nijgh onmogelijk waar te maken zouden zijn.
‘ontslagaanvrage’ = Ter Braak schreef op 6 mei 1939 aan P.C. Swart o.m.: ‘Ingesloten doe ik U copie toekomen van mijn ontslagaanvrage aan den heer Nijgh. Het is mij, zoals ik U gedurende ons onderhoud van gisteren reeds aanduidde, onmogelijk Uw opvatting van liberalisme t.o.v. Uw medewerkers anders te beschouwen dan als een vorm van gematigde, maar daarom niet minder kenmerkende ‘gelijkschakeling’, en ik ben bereid de consequenties daarvan te trekken door heen te gaan. Mijn begrip van liberalisme houdt nl. in, dat een leider de werkzaamheid van de personen, met wie hij samenwerkt, niet door schematische indeeling kan bepalen; Uw indeeling in ‘zuiver kunst’, ‘politiek’, ‘religie’ (alsof men deze zaken gescheiden zou kunnen beoefenen) is voor mij een scholastische fictie, en ik zou mij, zelfs indien ik dat in dezen tijd voor mijn geweten zou kunnen verantwoorden, niet in staat achten aan de eischen der daarbij behorende casuïstiek tegemoet te komen...’ ‘den margarinekoning Van den Bergh’ = Samuel van den Bergh (1864 -1941).
Kraus = J. Kraus (1861-1951) werd in 1890 hoogleraar aan de universiteit van Santiago, Chili. Van Chili vertrok hij naar Java, waar hij één van de oprichters van de Technische Hogeschool te Bandoeng was. Van 1905-1908 was J. Kraus minister van waterstaat in het kabinet-De Meester.
‘het Hbl.’ = In een brief van 14 juni 1939 schreef de hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, D.J. von Balluseck, aan Ter Braak verheugd te zijn dat het geschil met Het Vaderland was bijgelegd. ‘Anderzijds had ik’, schreef de hoofdredacteur van het Alg. Handelsblad, ‘gaarne nog eens nader met u van gedachten gewisseld over de verzorging van een cultuur-historische rubriek in het Handelsblad; ik begrijp echter volkomen, dat dit nu geen voortgang kan vinden. Misschien doet de gelegenheid zich later nog wel eens voor.’
‘Krijg ik volledige genoegdoening’ = J. Kraus, S. van den Bergh en Ter Braak ondertekenden op 13 Juni 1939 een stuk, dat luidde:
‘Commissarissen van Het Vaderland betreurende de meeningsverschillen die ontstaan zijn omtrent de opvatting welke de letterkundige re- | |
| |
dacteur van dit blad, Dr. Menno ter Braak, van diens taak heeft; meeningsverschillen die geleid hebben tot diens ontslagaanvrage en de aanneming daarvan door de Directie van Het Vaderland;
stellen er prijs op te verklaren dat, naar het hun voorkomt, bij de vrijheid van critiek die den letterkundigen redacteur van een liberaal dagblad als Het Vaderland is toegestaan, noodzakelijkerwijze rekening moet worden gehouden met hetgeen de lezers van dat dagblad van een critiek onder deze rubriek mogen verwachten;
van oordeel dat in tegenstelling met de volledige vrijheid waarop een schrijver in een wetenschappelijk tijdschrift mag aanspraak maken, de letterkundige criticus van een dagblad, in het kader van die courant, moet blijven binnen de perken, die hem door den aard zijner lezers worden opgelegd en gehouden is in dubieuze gevallen, te beoordeelen door den Hoofdredacteur, in het bijzonder over aangelegenheden van politieken en religieuzen aard met laatstgenoemde overleg te plegen;
aannemende dat ook bij den Heer Menno ter Braak de juistheid van dit standpunt wordt ingezien, waartoe recente besprekingen met Commissarissen aanleiding geven;
verzoeken eenerzijds den heer Menno ter Braak zijn ontslagaanvrage in te trekken en anderzijds de Directie het verleende ontslag te annuleeren;
Commissarissen stellen tevens voor, teneinde moeilijkheden in de toekomst te voorkomen, de werkzaamheden zóó te regelen dat de letterkundige redacteur voortaan geheel vrij zal zijn van elken invloed van den Directeur der Courant op zijn werk, zijn artikelen geregeld aan het oordeel van den Hoofdredacteur zal onderwerpen, die, eventueel na raadpleging van Mr. Swart, zijn oordeel daarover zal uitspreken, waarbij de Redacteur van Letteren en Kunst zich zal dienen neer te leggen.’ Aangezien Ter Braak, zoals uit zijn brief van 27 mei blijkt, toch al de gewoonte had om bepaalde artikelen eerst aan de hoofdredacteur voor te leggen, betekende de overeenkomst met Kraus en Van den Bergh inderdaad in feite een versterking van de positie van Ter Braak, die immers niet langer bemoeienis met zijn werk van de zijde van de directie te duchten had.
Over Ter Braak als journalist schreef G.H. 's Gravesande o.m.: ‘De journalistiek is een vak en het komt zelden voor, dat men, zoals bij Ter Braak het geval was, dadelijk aanvoelt wat een krant nodig heeft, wat ook bleek uit de ‘opmaak’ van zijn artikelen, waar hij veel waarde aan hechtte... Ter Braak had aan Het Vaderland volkomen vrijheid van handelen. Er was hem alleen gevraagd om iedere dag een uurtje, van half twaalf tot half een, op de redactie te komen om met mij overleg te plegen over de kunstrubriek. Was hij thuis aan het werk, dat hij liever niet onderbreken wilde, dan belde hij me op om te vragen of er iets bijzonders was. En als dat niet het geval was bleef hij thuis... Ter Braak
| |
| |
werkte - wat zijn arbeid voor de krant betrof - uiterst snel en toch accuraat. Te midden van de vele bezoekers, die bij ons kwamen oplolopen, kon Ter Braak met intensiteit voortschrijven...’ (zie: Over Menno ter Braak, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1949).
| |
1118
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bandoeng, 21-6-39. ‘Daarnet je brief’ = Deze brief van Ter Braak is verloren gegaan.
| |
1119
‘het geval Romein’ = Naar aanleiding van de benoeming, buiten de voordracht om, van J.M. Romein tot hoogleraar in de geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam op 31 mei 1939, schreef Ter Braak in Het Vaderland van 1 juni 1939 o.m.: ‘Wij noemden het in een beschouwing over Romeins bundel historische essays Het onvoltooid verleden eens een beschamend feit, dat de intelligentste historicus van de generatie na Huizinga geregeld voor een hoogleraarschap gepasseerd is, omdat de historisch-materialistische methode niet welgevallig is aan de personen, die de lakens uitdelen. Wij zijn geen aanhangers van de Marxistische denkwijze, maar wij menen, dat de methode, als methode (d.w.z. critisch-wetenschappelijk) gebruikt, scherp moet worden onderscheiden van een politiek dogma, waarvan Romein in zijn historisch werk altijd zorgvuldig distantie heeft genomen.’ Wanneer men Romeins oeuvre overziet, zo besloot Ter Braak, ‘dan kan men eerder van een Erasmiaanse dan van een Marxistische geest spreken.’
‘Ik geloof, dat we elkaar bij het weerzien zullen aanspreken, alsof er niets dan een pauze van enkele dagen was geweest’ = Al zou het vermoeden van Ter Braak uiteindelijk worden bevestigd, een eind juli of 1 augustus 1939 ontvangen, maar verloren gegane brief van Du Perron zou Ter Braak later toch doen twijfelen. Op 1 augustus 1939 schreef Ter Braak aan J. Greshoff: ‘Deze melancholie werd nog versterkt door een brief van Eddy, die ik zo juist ontving, en waarin hij het noodig vindt naar aanleiding van één sympathiserend zinnetje van mij over den goeden Esser, meer dan twee bladzijden op den man af te geven, alsof hij mij perse moest waarschuwen tegen zulk een inferieur wezen. Ik kan die rancuneuzen toon niet uitstaan, en werd er levendig door herinnerd aan de correspondentie over den heer Saks, nu twee jaar geleden... ik kan dezen toon van Eddy niet verdragen, ik vraag me zelfs af, wat dat worden moet, als wij in Den Haag elkaar geregeld spreken.’ En 20 augustus 1939 ook aan Greshoff: ‘Ja, voor de terugkeer van Eddy ben ik voornamelijk sedert dien laatsten brief over Esser, een beetje bang. Het kan natuurlijk direct wel weer heel goed gaan, maar het zou ook absoluut mis kunnen gaan. Om je de waarheid te zeggen: Ik weet dat zelf niet, omdat mijn contact met E. altijd plaats had ondanks allerlei sfeerverschillen. Zal de intellectuele band nog zoo sterk zijn, dat al die verschillen weer te niet worden gedaan?’ Het antwoord viel bevesti- | |
| |
gend uit. 25 September 1939 schreef Ter Braak: ‘Gisteren zijn Bep en Eddy weer in mijn gezichtskring gekomen. Zij kwamen, na lang ‘zoek’ te zijn geweest, per ‘Indrapoera’ in Engeland en daarna per Vlissingsche boot in Holland. Eddy noch Bep zijn veranderd; het was alsof ze een kwartier geleden even uit waren gegaan en nu het gesprek kwamen voortzetten. Laat dat je een bemoedigend teeken zijn! Eddy was
zeer opgewekt en strijdlustig. Hij blijft voorlopig in Amsterdam bij oom Simons, komt daarna in Den Haag; maar vaste plannen hebben zij nog niet gemaakt. Zooals al gezegd: het gemis dat wij door jullie vertrek telkens weer constateeren, zal E. niet kunnen wegnemen, maar ik ben bijzonder blij, dat hij terug is, omdat hij de ongesluierde intelligentie en vriendschap met zich meebrengt, die hier zo verduiveld zeldzaam zijn. Van den oorlog hebben zij onderweg niet veel gemerkt.’ En op 5 oktober 1939, in dezelfde correspondentie Ter Braak-Greshoff: ‘E. is zoo volstrekt dezelfde gebleven, wat manier van doen, spreken, optreden etc. betreft, dat ik alles direct herkende, zijn nagelbijten en onbehoorlijk eten incluis. Een volmaakt atoom in de sociale wereld, voor wien het sociale nog altijd een spelletje is, ook al gaat het hem bloedig ter harte; hij weet eenvoudig niet, hoe het sociale leven iemand vervormen kan, en hij zal, geloof ik, die consequenties voor zichzelf nauwelijks kunnen aanvaarden. Maar wat een absoluut levende en inspireerende figuur is hij gebleven! Ik heb hem ook over Van Eckeren aangesproken en op dit punt haalde hij wel een beetje bakzeil.’ Op het oordeel over Du Perron als een atoom in de sociale wereld zou later toch weer een correctie komen: 19 februari 1940 schreef Ter Braak aan Greshoff: ‘Het valt me op, dat Eddy toch veel veranderd is, sedert Indië, al merkte ik dat niet dadelijk. Hij is veel sociabeler geworden; wij komen door hem zelfs op visites, waar wij anders nooit kwamen. Het doet hem geen kwaad, want zijn polemische houding is daarbij hetzelfde gebleven; alleen een je ne sais quoi van vriendelijkheid en mildheid is er aan toegevoegd. Vaak beoordeelt hij de menschen zachter dan ik; had je dat voor mogelijk gehouden? Ik denk dat het contrast met Indië hier wel een woordje meespreekt.’
| |
1120
‘Je bespreking van Lier en Lancet’ = Ter Braaks bespreking van Vestdijks essaybundel verscheen in Het Vaderland van 28 mei 1939.
‘Je zult zien dat de oorlog wacht met uitbreken tot wij netjes op de boot zitten’ = De Du Perrons zouden zich inderdaad, bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog, aan boord van het Engelse vrachtschip Stentor bevinden, in de Rode Zee. Als niet-Engelsen verlieten zij in Port Said het schip van de Blue Funnel Line en stapten over op de Indrapoera van de Rotterdamse Lloyd. In Engeland hadden zij ook dat schip verlaten. Met een boot van de Mij. Zeeland kwamen zij tenslotte in Nederland aan. Hun reis duurde van 12 augustus tot 21 september 1939.
| |
| |
| |
1121
‘Dank voor briefkaart’ = Du Perrons briefkaart is verloren gegaan. Rauschning = Hermann Rauschning (*1887) was voorzitter van de senaat in de vrijstad Danzig. In 1936 vluchtte hij uit Danzig naar Zwitserland, waar in 1938 zijn Die Revolution des Nihilismus verscheen, welk werk een jaar later, bewerkt en ingeleid door Ter Braak, onder de titel De nihilistische revolutie in Nederland werd uitgebracht. Rauschning had zich in 1938 in Frankrijk gevestigd, maar in 1940 verliet hij ook dat land en vestigde zich in de Ver. Staten, waar hij sinds 1948 op een boerderij in Oregon woont.
Dionysius van Roodenberg = Denis de Rougemont (*1906). Voor Ter Braaks bespreking van Journal d'Allemagne, zie MtB., V.W. 7, p. 87. Journal d'un intellectuel en chômage is besproken in MtB., V.W. 6, p. 538. Du Perron heeft Ter Braaks waardering van Denis de Rougemont-met Emmanuel Mounier (1905-1950) één van de voormannen van het ‘personalisme’, maar in Nederland als protestant veel bekender dan de katholieke Mounier - nooit geheel kunnen delen, zie EdP., V.W. 7, p. 364-368.
‘Het interview’ = Een interview met Du Perron, door Adriaan van der Veen, verscheen in Het Vaderland van 1 oktober 1939.
‘de opruim-vlooien-campagne’ = ‘Wij zelf worden zelfs levendig beziggehouden door een vlooienplaag, die ons huis bezocht, en waar wij nog niet af zijn, hoewel we (om dat ras op de juiste plaats te gebruiken) een Duitser hebben geëngageerd om die diertjes te verwijderen. Zij zijn zeer hardnekkig en telen voort als katholieken en Vlamingen.’ (Ter Braak aan Greshoff, 25 september 1939).
‘ter rectificatie’ = Du Perrons ingezonden brief verscheen in Het Vaderland van oktober 1939.
| |
1123
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Amsterdam, 16-17, 6-X-1939.
‘ik naar Brussel’ = Du Perrons bedoeling was het om Vrijdag 6 oktober naar Brussel te vertrekken. In ieder geval was hij, volgens plan, op Maandag 9 oktober in Bergen, zoals blijken kan uit een brief van 10 oktober 1939 aan Jan van Nijlen, die hij toen in Brussel terugzag. Jan van Nijlen schreef hierover o.m.: ‘Ik vond hem niet zo erg veranderd, althans uiterlijk. Geestelijk leek hij mij wel iets ouder geworden, meer bezadigd en kalmer... Zijn reacties op politieke en literaire toestanden waren nog altijd even spontaan en scherp, maar hadden niet meer die overtuigende zekerheid. Hij kon ook zoveel gemakkelijker zwijgen dan vroeger, en dit was wel zeer opvallend... Voor de rest was hij nog altijd de oude. Hij sprak weer over Stendhal, zoals haast ieder maal dat ik hem ontmoette. Multatuli en Stendhal waren zijn twee grote liefdes. Veel heeft hij over Multatuli geschreven, maar nog veel meer over Stendhal gepraat.’ (Herinneringen aan E. du Perron, p. 62-63).
| |
| |
| |
1123
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Amsterdam, 16-17, 6-X-1939.
‘ik naar Brussel’ = Du Perrons plan was het om vrijdag 6 oktober naar Brussel te vertrekken. In ieder geval was hij, volgens plan, op Maandag 9 oktober in Bergen, zoals blijken kan uit een brief van 10 oktober 1939 aan Jan van Nijlen, die hij toen in Brussel terugzag. Du Perron woonde in Bergen aan de Nesdijk 19, dicht bij A. Roland Holst.
‘het verrukkelijke stukje’ = Op de bespreking van Schandaal in Holland door J.W.F. Werumeus Buning in De Telegraaf van 4 oktober 1939 zou later S. Vestdijk reageren (zie noot 1136).
‘Ik was bij Vestd. in Doorn’ = Volgens S. Vestdijk was dit de laatste maal dat hij Du Perron zag. ‘Wij hebben elkaar ook nog enkele malen ontmoet, het laatst in Doorn, waar hij heengereden was met het oude trammetje, naar zijn zeggen bevolkt met zulke aardige Hollandse meisjes als hij in Indië niet voor mogelijk had gehouden: een van de staaltjes van zijn grotere ingenomenheid met Holland na zijn terugkomst’ (Gestalten tegenover mij, p. 59).
| |
1124
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen, 12-X-17-1939.
| |
1125
‘het stuk verschijnt als kroniek in Groot Nederland’ = Zie De Kadt als intellectueel strateeg, MtB., V.W. 4, p. 491.
‘voor Zondag besproken’ = Zie Drama in de verte, MtB., V.W. 7, p. 375.
| |
1126
‘waarin ik jou en Vestdijk behandel’ = Du Perron besprak In gesprek met de vorigen en Vestdijks Lier en lancet in het Bat. Nwsbl. van 11 november 1939, zie EdP., V.W. 6, p. 426.
‘over Bep Vuyk en Walschap’ = Het laatste huis van de wereld, door Bep Vuyk, en Het Kind, door Gerard Walschap, werden besproken in het Bat. Nwsbl. van 28 oktober 1939, zie EdP., V.W. 6, p. 419 en 428.
| |
1127
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen, 14-X-12-1939.
‘over Duymaer v. Twist’ = Duymaer van Twist geeft Multatuli gelijk, in Groot Nederland, jrg. 1940. EdP., V.W. 4, p. 633.
| |
1128
‘de vlooien-Duitscher’ = Zie noot 1121.
| |
1129
‘je art. over S. in H.’ = Ter Braaks bespreking van Schandaal in Holland verscheen in Het Vaderland van 22 oktober 1939, zie MtB., V.W. 7, p. 382.
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen, 21-X-7-1939.
| |
| |
| |
1130
De Gruyter = W. Jos de Gruyter kunstcriticus aan Het Vaderland.
| |
1131
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen, 24-X-13-1939.
| |
1133
Soejitno Mangoenkoesoemo = In Kritiek en Opbouw van 16 augustus 1940 schreef Soejitno Mangoenkoesoemo (1910-1947) o.m.: ‘Het eerste lange gesprek dat ik met hem had, maakte op mij een diepe indruk. Ik had nog niet veel van hem gelezen; een paar kritieken in het Bat. Nwsbl. en zijn Nutteloos Verzet was alles wat ik van hem las. Zijn prachtige novelle over het Drama van Huize-aan-zee, welke volkomen in de sfeer van de fantazie geschreven is, maar niettemin door-en-door reëel aandoet, niet in het minst door het grote psychologiese inzicht dat er uit blijkt, en een zekere drang om zich te bevrijden van iets dat hem lange tijd beklemd hield, las ik in een soort van kritiekloze roes. Zijn kritiek over Guzman in het B.N. verschafte me bovendien de nodige overtuiging, dat hij niet à priori afwijzend stond tegenover de indonesiese nationalisten. Het gaf me de moed om naar hem toe te gaan met al mijn problemen. De ongedwongenheid waarmee hij me ontving, de takt welke hij toonde om me op mijn gemak te stellen, zijn warsheid van alle schoolmeesterij, maakten deel uit van de charme die er van hem uit ging. Ik was dadelijk met hem ingenomen en bereid tot een eerlijke uitwisseling, zoals ik die nimmer tevoren met een europeaan had. Het eerste wat me opviel was zijn geweldige belangstelling voor de geestelijke struktuur van onze samenleving en de problemen die daaruit voortvloeien, en ik moet zeggen dat veel van datgene, waarin ik tekort schoot, mij eerst door hem bewust werd.’
| |
1135
Gobée = In een brief van 10 oktober 1939 uit Bergen vroeg Du Perron aan E. Gobée, die hij eens op Java bij E.F.E. Douwes Dekker had ontmoet, of hij hem in Leiden zou mogen opzoeken. Na een blijkbaar bevestigend antwoord, schreef Du Perron op 24 oktober 1939, eveneens uit Bergen, dat hij zijn bezoek nog wat zou moeten uitstellen, maar tevens vroeg hij of Gobée iemand in Amsterdam kende die ‘zou kunnen helpen met het lezen van een maleise tekst in arab. karakters - een rapport, denk ik - van een blzij. of 8, in het Multatuli-museum in Amsterdam?’
Blijkens Du Perrons brief van 10 oktober 1938, waren het mr. Karim Pringgodigdo, zijn vrouw en ‘vele andere Indonesiërs’ en de socioloog dr. J. van Leur, die hem hadden laten beloven dat hij E. Gobée (1881-1955) zou opzoeken.
E. Gobée was van 1931-1937 adviseur voor Inlandse en Arabische zaken van de Ned.-Indische regering. Volgens M. van Blankenstein (zie het tijdschrift Indonesië, jrg. 1955, p. 170) had Gobée in die functie zijn
| |
| |
echte levenstaak gevonden: ‘Hij is nu de, zeer gevoelige, voelhoren van het gouvernement in de Indonesische wereld. Op die post weet hij het vertrouwen van regeerders en geregeerden, wier betrekkingen vaak zo gespannen zijn, te winnen. Gemakkelijk was dat allerminst. Er was naar beide kanten veel wantrouwen, zoals dat onvermijdelijk was in een moderne, koloniale verhouding. Hij treedt op als bemiddelaar, als tolk in beide richtingen. Het was een goede gelegenheid om naar beide kanten achterdocht te wekken. Laat hij zich door de nationalisten niet om de tuin leiden, uit goedgelovigheid? vraagt de ene kant zich af. En wat de nationalisten betreft: Is de schijnbaar redelijke taal van deze ambtenaar niet in werkelijkheid het zoete gefluit, waarmede zij moeten worden aangelokt? Het ene en het andere wantrouwen lag voor de hand, bij de intensieve wijze waarop Gobée probeerde, over en weer begrip te wekken. En, wat het bestuur betreft, dit wist dat hij met vele der wensen en denkbeelden van de nationalisten sympathiseerde. Toch is Gobée in belangrijke mate erin geslaagd, naar beide kanten vertrouwen te winnen en te behouden, hoe moeilijk dit ook worden moest na het vertrek van de G.G. Jhr. Mr A.C.D. de Graeff, toen de betrekkingen tussen bestuur en nationalisten zich zeer verscherpten. Waarlijk, gemakkelijk was zijn taak niet. Op het parket, waar alle begrip voor de nationalistische stromingen scheen te ontbreken, en vooral onderscheidingsvermogen voor de schakeringen daarvan en de morele diepte, wordt nationalistisch streven op zichzelf reeds ongeveer als een strafbaar feit geclassificeerd. Tegen deze, in het vroegere Nederlands-Indië zo machtige en alomtegenwoordige instantie moet Gobée optornen. Hij moet slachtoffers of a.s. slachtoffers, waarnaar zij in onbegrip, en ten onrechte of onwijselijk, de handen uitstrekt, haar trachten te ontrukken of te onthouden. Want dat betekent meer en meer zijn adviseurschap. Naar de
andere kant moet hij verzoenen of verklaren. Zijn moed, zijn zuiverheid, zijn geduld en ook zijn vasthoudendheid maken hem uniek voor deze zeer bestookte positie geschikt. Met hoge chefs of zijn medewerkers uit die dagen sprekende, heb ik slechts de grootste waardering voor zijn werk, en vooral voor zijn persoon vernomen. Zeker hebben latere lessen, die zoveel inzicht achteraf hebben gewekt, die waardering bij velen nog vergroot.
Hij was uiteraard zeer gehaat in de koloniale kringen, die alle begrip, ja elke voorstelling van de Indonesische intellectueel misten. Voor hen was hij de incarnatie van de verderfelijke, door hen verachte ethische richting.’
| |
1136
‘Van Duinkerken = De Tijd’ = In De Tijd van 3 november 1939 werd in extenso overgenomen het artikel dat Anton van Duinkerken, zelf redacteur van De Tijd, in De Gemeenschap over Ter Braak had gepubliceerd. Ook werd in De Tijd het feit dat Ter Braak de loyauteit van Van
| |
| |
Duinkerken in twijfel had getrokken ‘een ernstige beschuldiging’ genoemd, ‘waarvoor men gegronde redenen moet hebben.’ In Het Vaderland van 4 november 1939 gaf Ter Braak daarop twee voorbeelden van Van Duinkerkens ‘ijver om te demonstreren, dat ik mijn ideeën links en rechts bij elkaar gestolen heb’. Ter Braak eindigde aldus: ‘Dit zijn twee voorbeelden uit vele. Ik voor mij houd niet van dergelijke insinuaties en noem ze illoyaal. Wil Van Duinkerken ze anders noemen, b.v. dom of oppervlakkig, dan is het mij ook wel; laat ik in dat geval mogen eindigen met een uitlating van Gerard Walschaps romanpersonage Henriken: Maar Monseigneur, wij spreken verschillende talen en zullen mekaar nooit verstaan.’
De Fatsoensrakker = In Groot Nederland van november 1939 publiceerde S. Vestdijk zijn aanval op de criticus Werumeus Buning, De fatsoensrakker, ‘een aanval’, schreef Ter Braak in Het Vaderland van 10 november 1939, ‘die te meer de aandacht trekt, omdat Vestdijk zich zelden met polemiek inlaat en bv. het hele geding over zijn Nadagen van Pilatus aan zich voorbij heeft laten gaan zonder er zich in te mengen. Naar aanleiding van een in De Telegraaf verschenen critiek op de laatste roman van E. du Perron geeft Vestdijk thans te kennen, dat de enige houding, die men tegenover W.B. aannemen kan, die is ‘van de meest volstrekte minachting.’ Aan deze minachting is volgens de schrijver nog slechts uiting gegeven door Bunings generatiegenoot A. Roland Holst.’
| |
1137
Van Rantwijk = Mr. A.E. van Rantwijk (*1910).
| |
1138
W. Walraven = W. Walraven (1887-1943) ontmoette Du Perron eind juni 1939 in Bandung, en niet op 3 juli, zoals staat vermeld in W. Walravens Brieven (p. 453). Du Perron woonde immers sinds 1 juli 1939 in Buitenzorg (zie brief 1118), en in stuk nr. XI van het reisverslag dat Walraven voor De Indische Courant schreef, komt deze passage voor: ‘ik blijk eveneens hoogst ongelegen te komen, want de familie Du Perron zit midden in de toebereidselen voor een verhuizing naar Buitenzorg...’ Later bezocht Walraven Du Perron in Buitenzorg. Reisverslag nr. XII bevatte de mededeling van een wandeling met Du Perron in de Plantentuin, waarna de namiddag werd doorgebracht bij Foek's Restaurant, terwijl Walraven en Du Perron elkaar diezelfde avond nog bij dr. J. van Leur ontmoetten. Jaren voordat hij Walraven persoonlijk leerde kennen, had Du Perron - nog in Parijs - in De Indische Courant een bespreking van Het land van herkomst door Walraven gelezen (W. Walraven, Brieven, p. 436, met een citaat uit een brief van Du Perron).
‘Waarom ik van Eddy hield, kan ik niet zeggen,’ schreef Walraven aan R. Nieuwenhuys (Brieven, p. 740), ‘Ook in hem vond ik nu en dan din- | |
| |
gen, die mij verbaasden, echt Indische dingen ook o.a.: niet meer dan dertig cent! zei hij dan, als ik de Opelette wilde betalen. Je zou dat verwachten van een Indische tawarjuffrouw, die meent, dat de grondvesten van haar samenleving op zulke dingen rusten (en wellicht doen ze dat ook!), maar van hem kon ik het niet hooren, al zweeg ik. Ik was maar kort bij hem, een dag of vier, vijf. Met mijn vrouw, die niet van hem was weg te slaan, omdat hij haar met zijn Soendaneesch geheel en al inpalmde. Hij kende het, het Soendaneesch! Dat zegt Itih, mijn vrouw. Zij genoot van hem, veel meer dan ik, zou ik denken. Onze gesprekken bewogen zich slechts nu en dan op het ware terrein, nu en dan maar, heel even. Maar het is heel moeilijk verslag te doen van die gesprekken, die ik toch nooit zal vergeten, omdat ik ze voerde met een uitzonderlijk man, zoals ik in Indië eigenlijk nog nooit had ontmoet.’
Zie ook J.H.W. Veenstra, op. cit., p. 209, en noot 1085.
‘over Gomperts’ = Du Perrons bespreking van H.A. Gomperts' dichtbundel Dingtaal verscheen in het Bat. Nwsbl. van 23 december 1939 (EdP., V.W. 6, p. 468).
‘over Claartje’ = Schaduw en water en Het schiereiland werden door Du Perron besproken in het Bat. Nwsbl. van 16 december 1939 (EdP., V.W. 6, p. 461).
| |
1139
‘'t stuk over Coornhert’ = Zie Veroverend vertalen (MtB., V.W. 7, p. 395), dat verscheen in Het Vaderland van 5 november 1939.
| |
1140
‘hij wou een samenkomst van 4 man’ = Ter Braaks agenda 1939 vermeldde voor zaterdag 18 november 1939: ‘½ 3 Tas de Kadt’. 29 november 1939 schreef Ter Braak aan Greshoff: ‘Eddy en ik hebben onlangs een bespreking gehad met De Kadt en Tas om een gezamenlijk democratisch orgaan op te richten, waarin wij de ‘cultuur’ en zij de ‘politiek’ zouden vertegenwoordigen. Ik verwacht nog niet veel succes van dat plan, maar een feit is, dat onze opvattingen over den gang van zaken in Europa vrijwel parallel loopen; of, en hoe dat uitgedrukt kan worden in practische samenwerking is echter een tweede.’ 1 maart 1940 schreef Ter Braak, ook aan Greshoff: ‘Het tijdschrift met De Kadt schiet niets op; geld mankeert voorlopig.’
‘een stuk van me in 't B.N.’ = Zie EdP., V.W. 6, p. 411-419.
| |
1141
‘alarmerende berichten... die erop wijzen, dat een aanval van de Duitschers op Holland geenszins tot de onmogelijkheden behoort’ = Drie dagen later, op 13 november 1939 zou de minister-president, jhr. mr. D.J. de Geer, een radiotoespraak houden, die aldus begon: ‘Het is aan de regering gebleken, dat in de laatste dagen geruchten gelopen hebben over een acuut dreigend gevaar voor ons land en dat die geruchten in brede kringen onrust hebben gewekt. En nu wil ik u even komen ver- | |
| |
tellen, dat daarvoor geen enkele grond bestaat.’ En die zo eindigde: ‘Indien wij onze plicht doen, kunnen wij de uitkomst rustig overlaten aan Hem, die weet wat wij nodig hebben en die zich nooit vergist. Hoe hoog de golven ook gaan, wij weten, dat Onze Vader aan het roer staat...’
‘legt men verband tusschen de spionnage-affaire (uniformen-zaak), die hier ontdekt is, den ‘aanslag’ op Hitler en de bezetting van alle publieke gebouwen, die vannacht is ingegaan’ = Op 8 november 1939 kwam in de Bürgerbräukeller te München een bom tot ontploffing, kort nadat Hitler het gebouw had verlaten. Van de nog in de zaal aanwezige nazis werden er 8 gedood en tientallen gewond. In München volgden daarop honderden arrestaties.
| |
1142
‘Bep's advertentie’ = Het was, blijkens een brief van 31 oktober 1939 aan Jan van Nijlen, de bedoeling van Du Perron om half november naar Den Haag te verhuizen. Hij wilde er tijdelijk wonen om er te kunnen werken in het Rijksarchief.
Blijkbaar was het plan dat de Du Perrons 20 november naar Den Haag zouden komen (zie het P.S. van Ter Braaks brief). Maar op 20 november 1939 zou Ter Braak aan Jan Greshoff schrijven: ‘Wij maken het wel, evenals Eddy en Bep, die eenige dagen bij ons logeerden en nu pension betrokken hebben Laan van Meerdervoort 835; Eddy is uitermate werklustig. Zij kwamen overhaast uit Bergen naar Den Haag omdat, zoals je misschien in de kranten hebt gelezen, het hele land hier Zaterdag 11 Nov. een inval van de moffen verwachtte. Wat er aan de hand is geweest, weet niemand, maar een feit is, dat wij ons op het ergste hadden voorbereid. De Duitsche troepen zouden al in beweging zijn, er zouden 70 officieren en N.S.B.'ers wegens complot en spionnage gearresteerd zijn etc. Maar Zondag ontwaakten we nog als Nederlanders en Maandag kwam De Geer [Nederlands minister-president] psalmzingend voor de radio om te zeggen, dat er niets, absoluut niets aan de hand was! Er is echter stevig ‘geknepen’ dien nacht, vooral in het Oosten, waar de menschen huilend op straat moeten hebben geloopen volgens een verhaal van mijn moeder, onder geroep: ‘Hitler komt!’ (Dat 's mans schedel kort daarvoor niet gekraakt is door dien bomaanslag, heeft ons allen ontzaglijk gehinderd; in ieder geval wijst dit gebaar er op, dat er iets niet heelemaal in orde is bij deze volksstammen, hoe en waar dan ook). Deze spanning was een staaltje van den zenuwoorlog, verre van leuk, maar ik heb me er goed onder gehouden, zelfs in dien nacht geslapen als een os. Het fatalisme krijgt in deze omstandigheden steeds meer macht over mijn ziel, ik denk, tot de bommen beginnen te vallen. Waar deze langzame oorlog op uit moet loopen is ons overigens nog een compleet raadsel.’ (zie ook EdP., V.W. 7, p. 393-394).
De Du Perrons zouden tot half maart 1940 in Den Haag blijven. ‘Dat
| |
| |
Van Hogendorp-archief, waar ik nu in ploeter, is onuitputtelijk en wij moèten van hier weg, zoodat wij nu afgesproken hebben dat mijn vrouw in ieder geval 15 maart naar Bergen gaat en daar alvast naar een woning gaat zoeken...’ schreef Du Perron 11 februari 1940 aan E. Gobée. In de vier maanden van Du Perrons verblijf in Den Haag, zagen Du Perron en Ter Braak elkaar ‘heel veel’ (Ter Braak aan Greshoff, 31 januari 1940).
Du Perron heeft in Den Haag hard gewerkt. Behalve kritieken voor het Bat. Nwsbl. en de NRC, schreef hij er zijn bijdragen voor Kritiek en Opbouw, De Nieuwe Kern, Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, Elsevier's, en het voorwoord voor Soewarsih Djojopoespito's roman Buiten het gareel. Verder voltooide hij er De bewijzen uit het pak van Sjaalman, schreef Multatuli en de luizen, terwijl hij in drie maanden Staline van Souvarine vertalen moest, ‘Querido is nl. verlekkerd door het succes van Rauschning in mijn vertaling!’ (Ter Braak aan Greshoff, 16 december 1939). Bovendien schreef Ter Braak op 1 maart 1940: ‘Overigens werkt Eddy dagelijks op het Rijksarchief, waar hij de eene ontdekking na de andere doet’. (zie Een lettré uit de 18e eeuw: Willem van Hogendorp, EdP., V.W. 7, p. 188).
Zijn verblijf in Den Haag probeerde Du Perron vergeefs te onderbreken door een bezoek aan zijn Parijse vrienden. Hij kreeg geen visum voor Frankrijk (Ter Braak aan Greshoff, 8 januari 1940). Misschien heeft de politieke reputatie van zijn Parijse vriendenkring Du Perron parten gespeeld: in diezelfde dagen ontving de scholier die ik was zonder veel moeite een visum om Frankrijk binnen te reizen.
Ter Braak inmiddels vertaalde, met hulp van Max Nord, Rauschnings tweede boek, Hitler's eigen woorden, en schreef De duivelskunstenaar. Vooral ook bezorgde hem in de winter van 1940 veel drukte de kwestie of een Vondelleerstoel te Leiden zou worden bezet door Anton van Duinkerken. Deze kwestie bracht Ter Braak nader tot P.N. van Eyck, ‘hij is erg geschikt, ik mag hem graag, heb hem door deze gemeenschappelijk gedreven polemiek weer beter leeren kennen’ (Ter Braak aan Greshoff, 19 februari 1940).
Daarvóór, in een vergadering te Bentveld op 9 december 1939, was het Comité van Waakzaamheid in een crisis geraakt doordat een bestuursvoorstel was afgewezen om het lidmaatschap van de communistische partij onverenigbaar te verklaren met dat van Waakzaamheid. Door de Haagsche Post van 16 december 1939 meewarig toegesproken als ‘argeloze intellectuelen’, antwoordde Ter Braak met een ingezonden brief aan hetzelfde weekblad (23 dec. 1939) o.m.: ‘Verder zou die argeloosheidshypothese gegrond zijn, wanneer er ook maar enige aanwijzing was, dat het comité gedurende de jaren van zijn bestaan ook maar enigszins in communistische geest werkzaam was geweest. Ik meen echter, dat één blik op de brochures, die wij in de afgelopen periode hebben
| |
| |
uitgegeven, u anders zou kunnen leren; maar helaas, het succes van de beweerde ‘argeloosheid’ is voor het publiek groter dan zulk een toetsing van de hypothese aan de feiten... Ik zou, indien mogelijk, gaarne vernemen, welke communistische invloeden zich in deze geschriften hebben doen gelden! De waarheid is veeleer, dat het bestuur, waarvan ondergetekende sedert de oprichting van het comité deel heeft uitgemaakt, nooit iets van de communistische elementen heeft gemerkt; aangezien het comité een comité ad hoc was, opgericht tot bestrijding van het nationaal-socialisme, hebben wij dan ook, zolang de Sowjet-Unie anti-nationaal-socialistische politiek voerde, geen aanleiding gevonden om gewetensonderzoek uit te oefenen op de gezindheid der leden t.o.v. andere levensbeschouwingen. U hebt het recht, dat standpunt niet te delen; van argeloosheid is hier echter geen sprake geweest, en dit is ook ten duidelijkste gebleken, toen het Duits-Russische verdrag (niet de Finse kwestie, zoals u ten onrechte veronderstelt) het noodzakelijk maakte voor een ieder, die zuiver over deze dingen wenst te denken, de strijd voor de geestelijke vrijheid in Nederland op twee fronten te voeren.
Dat een comité, opgericht met bepaalde bedoelingen en in een geheel andere tijd dan deze, dientengevolge een crisis doormaakt, spreekt vanzelf; een comité alleen tegen het nationaal-socialisme gericht heeft thans geen zin meer, het zou op dit moment voor niet-communisten inderdaad belachelijk zijn om nog langer contact te onderhouden met de serviele lakeien van een agressieve staat als de Sovjet-Unie. Daarom is het voor het thans demissionnaire bestuur geen ogenblik twijfelachtig geweest, wat het te doen stond, toen de communisten op de bekende wijze hun visitekaartje kwamen presenteren. Wat hieraan argeloos is, ontgaat mij.’
Zaterdag 6 januari 1940 werd het nieuwe Comité van Waakzaamheid geïnstalleerd. ‘Wij hebben de communisten Zaterdag met overweldigende meerderheid uit het C. van Waakzaamheid gegooid, hoewel de C.P.N. alle moeite had gedaan om dit zogenaamde bolwerk te behouden. Het was een spannende vergadering, waarbij ook Wim, Van Crevel en Eddy hun stem tegen deze jezuieten uitbrachten. Wie had dat tien jaar geleden gedacht: Eddy als stemvee in een vergadering van intellectuelen?’ (Ter Braak aan Greshoff, 8 januari 1940).
‘vandaag in De Groene’ = In De Groene Amsterdammer besprak Albert Helman Schandaal in Holland. Zijn conclusie luidde: ‘Hij (Du Perron) maakte een feuilleton van het gegeven voor een tragedie die voor King Lear niet had behoeven onder te doen. En ook dàt is hollands!’
|
|