| |
1938
1049
‘Ik ben dus 3 Januari rustig naar kantoor gegaan’ = Dr. F.R.J. Ver- | |
| |
hoeven berichtte hierover: ‘Du Perron werd op 1 jan. 1938 aangesteld in een funktie op het Landsarchief die officieel ‘daggelder’ werd genoemd. De aanstelling wordt vermeld in het Jaarverslag van 's Lands Archief te Batavia over 1937 (Batavia, 1938). Du Perron werkte er in de zg. bezoekerskamer, waar een ameublement stond dat vroeger dienst deed voor de Raad van Indië. In een aangrenzende kamer, waarvan ter controle op wat zich in de bezoekerskamer voordeed, de deuren steeds open stonden, werkte mej. Callenfels, officiëel ‘Chartermeesteres’ genoemd. Zij wordt vermeld - o.a. in het jaarverslag over 1938 - als mevr. M.H. Ph. Bloys van Treslong Prins-Callenfels. Niettemin was zij niet getrouwd met de heer Prins, maar woonde met hem samen. Bl. v. Tr. Prins was adjunct-Landsarchivaris geweest, maar was ontslagen na een ruzie met de Landsarchivaris Godee Molsbergen, die in mei 1937 aftrad. D.d. 15 mei was dr. Verhoeven in die funktie benoemd, dit tot groot ongenoegen van de heer Prins, die op die benoeming had gehoopt. Prins kreeg bij wijze van schadeloosstelling nog wel een toelage uitgekeerd, naar men zei omdat hij een studievriend was geweest van Gouverneur-Generaal De Jonge.
Tussen Du Perron en mej. Callenfels ontstond al gauw een gespannen toestand. Zij ergerde zich aan hem omdat hij steeds met één been onder zich op zijn stoel zat, wat volgens haar op een dergelijke, gewijde stoel niet paste. Hij bejegende haar bits en met minachting en al spoedig waren ze niet meer on speaking terms.
Du Perrons bezigheden op het archief hebben bestaan uit het ‘opruimen’ van archieven, d.w.z. ze ordenen en inschrijven. Zo heeft hij ‘in funktie’ in de op Multatuli betrekking hebbende archieven kunnen snuffelen, waarbij niemand er zich om bekommerde hoeveel tijd hij hieraan voor zijn privé-onderzoekingen besteedde.’
Vermeulen = Mr. J.Th. Vermeulen (*1910), thans advocaat en procureur te Den Haag, zou Du Perron later, in 1938, ten tijde van de polemiek met Zentgraaff, in het ziekenhuis te Bandung (zie brief 1093 e.v.) in gezelschap van dr. J. van Leur (zie noot 1089) en mr. Hugo Samkalden opzoeken. De heer en mevrouw Vermeulen ‘behouden daaraan een opwindende herinnering. Du Perron lag op een baleh-baleh, met koorts, maar hij werd steeds vrolijker en levendiger. Hij gaf ons de indruk dadelijk deel uit te maken van een complot tegen alles wat in Indonesië onfatsoenlijk was. Later toen wij in Batavia woonden is hij nog herhaaldelijk bij ons geweest. Op het eind is helaas de verhouding wat verkoeld. Ik heb het gevoel gehad dat hij tegenspraak eigenlijk niet goed duldde. Ik weet ook nog wel wat aanleiding heeft gegeven tot de verkoeling. Naar aanleiding van de arrestatie van een goede vriend van ons beiden in het zedenschandaal (zie brief 1106) heb ik tegen Du Perrons opvatting betoogd dat de heer Kiveron, de algemeen secretaris, in zijn positie voor onze vriend weinig anders kon doen dan hij had ge- | |
| |
daan. Hierbij ging ik er van uit dat Du Perron en ik makkelijker een ander standpunt konden innemen. Du Perron vond dat de houding van een oud-koloniaal, lid van de Witte.’
‘mijn Indo-klerk’ = Volgens mevr. J. Welter-Bijl, weduwe van mr. L.J. Welter (zie brief 1105), die toen ook juist in dienst was getreden op het Landsarchief, had deze beambte een grote verering voor Du Perron. Zo verzekerde hij mevr. Welter eens dat Du Perron ‘een ziel had als van een witte duif.’
‘sloeribel’ = Deze ‘sloeribel’ genoot in bepaalde Nederlands-Indische kringen een grote reputatie als ‘fatale vrouw’. Met bewondering werd gesproken over haar ‘carrière’, waarbij zij er in was geslaagd steeds ‘betere’ huwelijken te doen, om daardoor ook haar minnaars op een steeds hoger niveau te kunnen kiezen - een hoger financiëel niveau dan wel te verstaan, maar zo'n onderscheiding zou in het koloniale land òf in het geheel niet zijn begrepen òf zijn afgedaan als muggezifterij, als een onpraktisch spel met woorden. ‘Een gierige man, dat is het ergste dat er bestaat,’ was eén van haar uitspraken die ik mij nog uit mijn kinderjaren herinner, al ontging het mij toen waarom er daarbij zo moest worden gelachen. Mevr. X. vertrok vóór de tweede wereldoorlog naar Nederland. Tijdens de oorlog onderhield zij officieren van de Wehrmacht, o.a. door het organiseren van striptease partijen in haar woning.
Na 1945 werd mevr. X. wegens collaboratie veroordeeld en overleed enige tijd later. Haar echtgenoot had zich in de oorlogsjaren in Londen bevonden.
| |
1050
[...] = Veertig woorden weggelaten.
‘de critiek van de marxistische vrouw Romein-Verschoor’ = In Critisch Bulletin, jrg. 1938, p. 93, verscheen een uitvoerige bespreking door Annie Romein-Verschoor van Du Perrons De Man van Lebak en Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren, door J. Saks. Annie Romein verweet Du Perron zijn anti-Hollandse gezindheid en nam Saks tegen hem in bescherming: ‘Deze temperamentvolle vechtlust heeft hem bovendien verleid tot een plompe en onredelijke uitval tegen het werk en de persoon van Saks. Wanneer onze literaire wereld niet zo door-en-door verliteratuurd was en al sinds de jaren onzer huisbakken romantiek zo kopschuw voor al wat politiek heet, zou Du Perron wellicht voor deze vergissing gewaarschuwd zijn: zijn vrienden zouden hem dan, toen hij een literair jong maatje was, de Socialistische Opstellen van Saks als van het beste Nederlandse proza in handen hebben gedrukt.’
Annie Romeins conclusie luidde: ‘Voor jonge mensen zal mogelijk het nerveus moderne werk van du Perron, zijn jeugdige, soms geforceerd jeugdige toon meer aantrekkingskracht hebben dan het onmiskenbaar
| |
| |
dieperdoordringende werk van Saks, bejaard, maar te jeugdig nog om zijn ouderdom te verloochenen.’
| |
1051
[...] = Zesenzeventig woorden weggelaten.
‘Malraux is geen Gide’ = Niettemin verdedigde André Malraux, op het door de Chileense dichter en communist Pablo Neruda georganiseerde internationale schrijverscongres te Madrid in 1937, Gide tegen de aanvallen van de communisten (zie Hugh Thomas, The Spanish civil war, p. 631, en Stephen Spender, World within world, p. 240). Het lijkt waarschijnlijk dat Du Perrons sympathie voor de houding van André Gide nog werd versterkt door de hetze die de communisten tegen hem voerden, na de publicatie van Retour de l'U.R.S.S. In ieder geval werd er Du Perrons afkeer door versterkt van een figuur als Nico Rost, die-als communist meehuilend in het koor - André Gide de ‘feuilletonschrijver van Franco’ had genoemd (zie EdP., V.W. 6, p. 327).
| |
1052
Moravia = Alberto Moravia, pseud. van Alberto Pincherle (*1907), Italiaans romancier en novellist, was bevriend met zówel Nicola Chiaromonte als Andrea Caffi, welke beide mannen elkaar trouwens door Moravia's tussenkomst in 1931 in Parijs hadden leren kennen.
‘Dank voor het fraaie knipsel’ = Dit knipsel is niet aangetroffen in de correspondentie.
Sam Koperberg = Sam Koperberg (1888-1958). Over hem berichtte dr. M. van Blankenstein (zie noot 671), die hem goed heeft gekend: ‘Ik heb hem in 1928 voor het eerst ontmoet in Solo. Daar was zijn rol hoogst uniek. Hij was de vriend van de Mangkoe Negoro, de modernste der vorsten, die zonder hem haast niet te bereiken was, en die zonder hem Europeanen moeilijk bereikte. Hij was raadsman, soms erg goed, soms misschien minder goed, voor alle vier de kratons van de Vorstenlanden. Het scheen dat niets geheel buiten hem om kon gebeuren. Hij kon iedereen introduceren. Hij was de secretaris van de Bond van Inlandse Hoofdambtenaren, van de grote regenten enz., die op zijn organisatievermogen dreef, en anders niet zou hebben kunnen bestaan. Hij was de vertrouwde vriend ook van de indonesische nationalisten. Van zijn revolutionaire neigingen was weinig overgebleven. Hij kon over de radicaalsten zijn hoofd schudden, maar hij liet hen nooit in de steek. Toen Soekarno in het gevang zat, stuurde Sam hem boeken. Dat heeft, zoals blijken zal, Soekarno nooit vergeten.
Sam was bij behoudende of deftige Nederlanders nooit populair. Maar hij was ook weer intiem bevriend met progressieve zeer hoge ambtenaren. Hij was vaak bemiddelaar tussen hen, de hoge regenten en vorsten. Want hij wist alles. Vooral ook de conflicten en schandalen in de inheemse beau monde; hij was de vertrouwde van de hoge dames, wier zwakheden hij kende, en ook weer hoofdschuddend veroordeelde,
| |
| |
zonder zijn hand van die zwakheden af te trekken. Hij bleef door alles heen socialist, zoals men trouw maar niet praktiserend lid van een kerk is, hij bleef Amsterdammer, Nederlander, Amsterdamse Jood. Hij was trouw aan velerlei tegelijk. En hij stond altijd ten dienste.
Omstreeks 1930 kwam hij, door zijn puritanisme, in conflict met de Mangkoe Negoro. Hij verhuisde toen naar Djokja, waar hij directeur werd van een museum. En ook daar bleef hij weer een middelpunt van de nationalisten, en in het bijzonder van de Nederlandse intellectuelen die met hen sympatiseerden. Hij heeft ook tijdschriften georganiseerd, o.a. het prachtige Djawa of Java, ik herinner mij de naam niet meer.
Na de tweede wereldoorlog bleef Sam natuurlijk in Indonesië, kreeg een baantje bij de oudheidkundige dienst, was de vertrouwde van Soekarno, over wie hij steeds meer het hoofd ging schudden. Hij was een fenomeen, omdat hij tegelijkertijd de vertrouwde vriend van Hatta en Soekarno was, wat verder niet voorkwam, en ongeveer de helft van de week bij de een en de andere helft bij de ander at. Maar zijn kritiek op Soekarno werd zo sterk (hij verzweeg die niet tegenover hem) dat hij tenslotte ‘disgusted’ raakte’.
In dit bericht van dr. M. van Blankenstein cursiveerde ik twee karakteristieke zinnen. Zij geven het duidelijkst weer welke indruk Koperberg maakte op wie hem, zoals ik in 1950 te Djakarta, oppervlakkig leerde kennen, En als men dan bedenkt in wat voor samenleving hij ‘alles wist’ en ‘trouw was aan velerlei tegelijk’, wordt het misschien begrijpelijk waarom hij, bij enkele vluchtige ontmoetingen, onweerstaanbaar deed denken aan een dorps-Talleyrand. Een ietwat onderdanige, ‘democratische’ Talleyrand weliswaar, maar toch ook iemand die zijn verhalen op amusante wijze wist te brengen.
Snouck Hurgronje = C. Snouck Hurgronje (1857-1936), Islamkenner van internationale vermaardheid, hoogleraar in de Oosterse letteren en de kennis van de Islam te Leiden, ‘pionier op het gebied van de moderne koloniale staatkunde, gebaseerd op kennis en begrip van de Indische volken en gericht op actieve deelneming van de bestuurden aan de bestuurstaak’ (Het Vaderland, 29 juni 1936).
[...] = Zesendertig woorden weggelaten.
| |
1053
‘Die mijnheer Guernico moet, als ik het wel heb, Bergamin voorstellen’ = Op 9 Februari 1937 verscheen in Het Vaderland van de hand van Ter Braak een Gesprek met José Bergamin, waarbij hij o.m. schreef: ‘De Spaanse schrijver José Bergamin, één van de leidende figuren in de Spaanse katholieke wereld, vertoeft deze week in ons land. Hij vertegenwoordigt een katholieke nuance, die in het Noorden zeldzaam is. Als redacteur van het tijdschrift Cruz y Raya heeft hij zijn beginselen reeds lang voor het uitbreken van den verwoestenden burgeroorlog verdedigd, en hoewel zijn invloed zich voornamelijk uitstrekte tot de
| |
| |
intellectuelen, werd hij toch ver buiten dien beperkten kring bekend als een der strijdbaarste voorvechters van een katholieke renaissance, waaraan in Spanje, met zijn geformaliseerde kerk, zo dringend behoefte was.
Dit alles zegt den Nederlandschen lezer niet veel, zoals het ook mij niet veel gezegd heeft, eer ik het voorrecht had Bergamin... in een gesprek te ontmoeten. Want een persoonlijkheid als Bergamin is juist voor den noorderling, wiens opvattingen van het katholicisme geheel en al bepaald worden door de ‘breuk’ der Hervorming, en die zich van het latijnse Katholicisme slechts een vage voorstelling kan maken, een merkwaardige openbaring. Hij straalt het katholicisme uit, dòòr zijn persoonlijkheid, niet door syllogistische redenering of geloofspathetiek; hoe langer men met hem spreekt, hoe sterker men het gevoel krijgt, dat deze man het katholicisme als een qualiteit aan zich heeft, die buiten het gebied van de rede valt. Bergamin is het type van den mystischen Katholiek, en als zodanig zeker de lijnrechte afstammeling van een rijk stuk Spaans geloofsleven; zulk een mystieke bezieldheid kan zeer wel samengaan met een scherpe verstandelijkheid, maar beide geestelijke functies schijnen elkaar niet te raken. Zelfs Pascal, dien hij als één van zijn lievelingschrijvers beschouwt, is voor Bergamin eigenlijk al meer een protestant dan een katholiek, zoals hij mij in den loop van het gesprek zegt; en inderdaad, het latijnse katholicisme lijkt minder geschoold in den twijfel dan in de zekerheid des geloofs, die twijfel geenszins uitsluit, maar die niettemin voor de consequenties van dien twijfel ontoegankelijk is.’
José Bergamin woont thans te Parijs. Konrad Merz schreef over Ter Braaks ontmoeting met José Bergamin: ‘Ik herinner me, dat de Spaanse mysticus (vijand van Franco) met Menno in Den Haag samen was en ten afscheid zei: ‘U bent een uitstekend mens-jammer dat u niet katholiek bent!’’
Albarda = Ir. J.W. Albarda was voorzitter van de 2e Kamerfractie van de S.D.A.P. van 1925-1940.
Vorrink = J.J. (Koos) Vorrink (1891-1955), werd, na voorzitter te zijn geweest van de A.J.C. (Arbeiders Jeugd Centrale), in 1934 voorzitter van de S.D.A.P. In 1945 werd hij voorzitter van de P.v.d.A., welke partij hij van 1946-1954 in de Tweede Kamer vertegenwoordigde.
‘geopend door Herman de Man’ = H. de Man had in de Ned. Bibliografie geklaagd dat de Ned. literatuur dood geanalyseerd werd (door Ter Braak, Marsman en Houwink). Maurits Dekker was hem bijgevallen en had geschreven dat ‘onafhankelijke, maar gesalarieërde Ter Braaks de vogelvrij verklaarde romanciers moedig te lijf gaan.’ Ter Braak wijdde aan deze aanvallen enkele regels in Het Vaderland van 14 Februari 1938, waarbij hij o.m. opmerkte: ‘Wat de heer De Man precies wil:
| |
| |
meer domheid in de critiek of minder critiek op de domheid, is mij niet precies gebleken...’
‘mijn stuk was niet gelukt’ = Ter Braaks bespreking van Penser avec les mains en Journal d'un Intellectuel en Chômage, MtB., V.W. 6, p. 538.
‘Ant en ik zijn eenige malen op mysterieuze wijze vergiftigd!’ = Later zou blijken dat een broodtrommel voor de mysterieuze vergiftigingsverschijnselen had gezorgd.
| |
1054
‘Lees ingesloten brief’ = Het betrof hier een brief van Pierre H. Dubois, die verloren is gegaan. P.H. Dubois (*1917) berichtte hierover: ‘In februari 1938 kwam ik door Hendrik de Vries schriftelijk in contact met E. du Perron. Ik ontmoette hem voor het eerst in Bergen op dinsdagmorgen 7 november 1939. We hadden afgesproken in de herberg De Oude Prins, om daarna bij hem thuis te gaan koffiedrinken. Ik meen dat hij al in het etablissement aanwezig was, toen ik daar binnenging, vervuld van een (ik denk ternauwernood heimelijk) ontzag voor zijn persoonlijkheid, die ik tot dan toe alleen uit zijn werk en uit enkele brieven kende. Die persoonlijkheid intimideerde mij door de vervaarlijke eerlijkheid waarmee hij voor zijn gelijk opkwam en de vanzelfsprekendheid waarmee hij zijn recht op dit gelijk deed gelden. Dat leek mij, die niet zonder moeite bezig was mijn individuele vrijheid te ontdekken en te veroveren, bewonderenswaardig.
Ik sluit moeilijk vriendschap door een ongewilde, niet te forceren innerlijke gereserveerdheid, maar ik had volledig vertrouwen in hem, zijn oprechtheid en zijn vermogen tot begrip voor situaties en sferen die de zijne niet waren. Ik weet niet wat Du Perron van mij heeft gedacht, maar vanaf dit eerste persoonlijke contact heb ik mij in dat begrip opgenomen gevoeld. Hij had niets van de bloeddorstige ‘helhond’, de niets en niemand ontziende franc-tireur, waarvan hij de reputatie genoot. Hij leefde op dat moment onder de zware druk van zijn moeilijke materiële omstandigheden en zijn aangetaste gezondheid, en ongetwijfeld is het beeld dat ik van hem heb daardoor milder en vermoeider, zoals hij later op de middag thuis, een been onder zich op de stoel gevouwen, met niettemin geestdriftige warmte over Multatuli praatte, en mij onder aanstekelijk lachen Idee 608, het bekende verhaal van Rammelslag, voorlas.
Hij wàs vermoeider, maar hij was niets kwijt van zijn strijdbaarheid noch van zijn ‘punch’. Wij bezochten enkele weken later samen de schilder Carel Willink en wandelden door Amsterdam in de omgeving van de Oude Manhuispoort en hij praatte heftig en cru, in plastische sexuele termen, over karakter en karakterloosheid van sommige figuren, wie herinner ik mij niet meer. En ook in zijn geschriften uit die tijd vindt men nog de onvervangbare polemische toon die zo gehaat en gevreesd werd. Maar er was tevens iets anders. In zijn eerste brief aan mij
| |
| |
(12 febr. 1938) schreef hij: ‘Ikzelf neig meer en meer naar het rustige begrijpen, verbeeld ik mij; er zijn ogenblikken dat ik voor geen houding zoveel voel als voor de erasmiaanse.’ Hij maakte op mij bepaald niet de indruk van een soort Erasmus, daarvoor waren zijn spontane bewogenheid en temperament te onbedwingbaar. Zijn inzet had echter niets van een politiek engagement, maar getuigde van een vastberadenverbeten wil om zijn onafhankelijkheid intact te houden.
Des te sterker ontroert mij achteraf, en ook toen reeds, het feit dat hij voor een jongere als ik die, zelf in behoeftige omstandigheden verkerend, hem niets kon bieden dan een onhandige vriendschap en bewondering, steeds klaar stond met daadwerkelijke aanmoediging (hij stelde bv. eigener beweging uit mijn gedichten een eerste bundeltje samen dat hij door de redactie van De Vrije Bladen wist te doen accepteren, maar dat ten gevolge van het uitbreken van de oorlog onuitgegeven bleef), met boeken, zelfs met geld dat hij eigenlijk niet kon missen.
Ik had in de langdurige omgang met zijn werk en de helaas korte periode van mijn relatie met hem altijd het gevoel dat de vijandschap die hij bij sommigen opwekte door zijn genadeloze polemieken en zijn agressiviteit in feite de keerzijde moest zijn van zijn vermogen tot concrete sympathie. Dit was in de omgang met hem zo reëel en zo fundamenteel, dat het mijn idee van literatuur heeft bepaald.’
‘Ik wil probeeren dit boek tòch uit te geven’ = Het boek, In deze grootse tijd, zou pas in februari 1947 verschijnen.
| |
1055
‘een blocnoot over die lezing van Robbers - over “intelligentie“ in auteurs’ = Zie EdP., V.W. 5, p. 275-277.
‘het geblaf van dien poen’ = Zie EdP., V.W. 5, p. 279.
| |
1056
Prentbriefkaart, poststempel: Batavia Centrum, 18.2.38.19.
| |
1057
‘over mijn getikte indo-klerk’ = Zie noot 1049.
[...] = Vijfendertig woorden weggelaten.
| |
1059
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Batavia Centrum 25.2.38.12.
Buber = M. Buber (1878-1965), een vooraanstaand Zionist en auteur van verscheidene filosofisch-religieuze werken, was van 1924-1933 hoogleraar in Joodse ethiek en wetenschap van de religie te Frankfort; was sinds 1938 hoogleraar in de sociale filosofie en sociologie aan de universiteit van Jeruzalem.
Sjestov = ‘Dat hij Jood was, hoorde ik overigens pas kort geleden, en met verbazing. Wat ik van hem gelezen had, had mij doen veronderstellen, dat zijn werk een typisch Slavische probleemstelling inhield. Volgens de leer der rassentheorie zal ik mij dus nu moeten bezinnen en
| |
| |
gaan verklaren, dat de tragische filosofie van Sjestof de ghetto-filosofie was van Lew Isaakowitsj Schwartzmann, en dat zijn pseudoniem mede behoorde tot de trucs van het wijd vertakte complot, dat het wereldjodendom tegen ons arme Ariërs heeft gesmeed. Ik zal echter zo vrij zijn aan die moddermoraal niet te offeren en ik wil hier bij de dood van Leo Sjestov alleen dankbaar gedenken, wat ik persoonlijk te danken heb aan het werk van Sjestov, ook al heb ik hem nooit gezien en zijn stem nooit gehoord’, aldus Ter Braak over de in 1938 overleden Leo Sjestov (*1866), een Russisch filosoof die zich sinds 1920 te Parijs had gevestigd, alwaar hij tot hoogleraar aan de Sorbonne was benoemd. In hetzelfde stuk, In memoriam Leo Sjestof (Het Vaderland, 22 november 1938), roemde Ter Braak in het bijzonder de ‘vele meesterlijke bladzijden’ die Sjestof aan Dostojefski had gewijd: ‘ja, men overdrijft niet, als men beweert, dat een Jood (een Russische Jood) het beste boek over Dostojefski geschreven heeft. Nooit heb ik het geheim van deze reus der ‘psychologie’ met meer intuïtieve zekerheid en kennis van zaken zien ontsluieren dan in Sjestofs geschrift over Dostojefski en Nietzsche.’ Zie ook Ter Braaks bespreking van een Nederlandse vertaling van Leo Sjestof in MtB., V.W. 5, p. 424, alsmede MtB., V.W. 4, p. 476.
| |
1060
Arntzenius = W.N. Arntzenius (*1884).
dr. Greve = Dr. H.E. Greve (1878-1957), was van 1918 tot 1949 directeur van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Den Haag.
‘Die Wetenschap der Geschiedenis’ = In Het Vaderland van 8 november 1937 had Ter Braak, n.a.v. het boek van J.H. Huizinga, o.m. geschreven: ‘Zoals de schrijver zelf zegt, raakt de stof op menig punt reeds de in 1929 verschenen Cultuurhistorische Verkenningen, dat maakt het ook overbodig, om nogmaals de principieële bezwaren uiteen te zetten, die door schrijver dezes in zijn opstel Huizinga voor de afgrond (en door verschillende anderen) naar aanleiding van de Verkenningen naar voren zijn gebracht; zij gelden immers evenzeer, alleen in nog sterkere mate, voor dit nieuwe boek. Huizinga geeft de veiligheid der geschiedenis prijs, om daarna op alle mogelijke manieren te trachten haar te herwinnen, teneinde het dreigende spook van het historisch scepticisme (anders gezegd, de Tragedie der historische wetenschap) buiten de deur te houden; wat Benjamin Fondane, een leerling van Sjestof, in een zeer belangwekkend en in Nederland helaas geheel onbekend gebleven boek, La conscience malheureuse (Parijs 1936), zegt over de wijze, waarop de Duitse filosoof Heidegger den ‘afgrond’ van Kierkegaard tracht te ontlopen, zou men ook kunnen laten gelden voor Huizinga: ‘Il n'a voulu nous montrer ces animaux si féroces que pour mieux nous faire voir leur docilité à sa cravache’, maar, zoals reeds gezegd: er is geen aanleiding om de strijdbijl weer op te graven, omdat prof. Huizinga niet van
| |
| |
inzicht is veranderd, en zijn bestrijders dus hun argumenten ook niet behoeven te herzien’.
Lekkerkerker = K. Lekkerkerker (*1910).
| |
1061
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Batavia Centrum, 1.3.38.12
| |
1062
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Batavia Centrum, 4.3.38.19.
Dirk van Hogendorp = Dirk van Hogendorp (*1761), kleinzoon van Onno Zwier van Haren (zie Schandaal in Holland, EdP., V.W. 3), kwam in 1784 te Batavia aan en werd tien jaar later gezaghebber van Java's Oosthoek. ‘In Indië werd hij een overtuigd tegenstander van het regeringsstelsel der Compagnie. In stede daarvoor wenste hij de invoering van een vaste belasting onder de inlanders, met toekenning van individuele eigendom of erfpacht; vrijheid van persoon verenigd met rechtszekerheid ook voor de inlander, afschaffing van herendiensten en gedwongen leverantiën, gepaard aan de toekenning van een goede jaarwedde aan ambtenaren en regenten, en tevens vrijheid van handel in Indië en tussen koloniën en moederland. In vele opzichten dus een programma, dat eerst in latere tijd steeds meer in toepassing is gebracht. Ook was hij een krachtig tegenstander van de slavenhandel en de slavernij; in een toneelstuk Kraspoekol of de slavernij, Delft 1800, trachtte hij de zedenbedervende gevolgen van de slavernij aanschouwelijk voortestellen. Aanvankelijk hoopte hij voor zijn voorstellen tot geleidelijke verbetering ingang te zullen vinden bij de Commissie in 1791 naar Indië gezonden; spoedig bleek het echter, dat Nederburgh, de eerste Comm.-Generaal, geheel onder de invloed der Bataviasche regeringspartij was gekomen en het streven van Van Hogendorp ten enenmale afkeurde. Een adres aan de Nationale Vergadering, waarin de ongerechtigheden van het Comp. bestuur onomwonden werden uiteengezet, kwam in handen van Nederburgh, en deze maakte gebruik van beschuldigingen tegen Van Hogendorp ingebracht, om hem in arrest naar Batavia te doen opzenden, 1798. Ofschoon Van Hogendorp zich zeker aan enkele handelingen heeft schuldig gemaakt, die thans hoge afkeuring zouden verdienen, deed hij niet anders dan bij de Comp. dienaren gebruikelijk was; andere beschuldigingen tegen hem zijn onbewezen gebleven.’ (citaat ontleend aan de
Encyclopaedie van Ned.-Indië, Den Haag-Leiden, 1918).
Van Hogendorp wist evenwel uit de gevangenis te ontsnappen en Nederland te bereiken, waar hij met de eveneens naar Nederland teruggekeerde S.C. Nederburgh (1772-1811) in een polemiek verwikkeld raakte. Sinds 1803 bezette Dirk van Hogendorp verschillende hoge regeringsposten. Hij bleef Napoleon trouw en werd na de terugkeer van
| |
| |
de keizer uit Elba, benoemd tot gouverneur van Nantes. In 1816 vertrok hij naar Brazilië, vestigde zich op een klein landgoed bij Rio de Janeiro, en overleed daar in 1822.
‘Je stuk in K. en K.’ = Man rushes towards King at Cenotaph Service verscheen in de Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, jrg. 1938, afl. 2. (zie MtB., V.W. 4, p. 646).
| |
1063
Dr. F.W. Stapel = Dr. F.W. Stapel (1879-1957) was loco-burgemeester van Bandung van 1919-1921 en van 1920-1927 directeur van de H.B.S. in dezelfde stad. Van 1932 totdat het door de tweede wereldoorlog onmogelijk werd, was hij privaat-docent aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, terwijl hij in de cursus 1945-1946 met een leeropdracht werkzaam was aan de Leidse universiteit. Hij was de auteur van verscheidene studies over de Nederlandse koloniale geschiedenis en verwierf zich in vakkringen een grote reputatie door zijn vele bronnenpublicaties. Du Perron kende zijn in 1930 verschenen Geschiedenis van Nederlandsch-Indië.
| |
1064
‘want ik heb van de heren redacteuren nog nooit iets gemerkt’ = Redacteuren van De Vrije Bladen in 1938 waren W. Jos de Guyter en Garmt Stuiveling.
‘de Deen!’ = Zie brief 1013, p. 150 en 151.
‘die stukken in het Bat. Nwsbl.’ = Voor Du Perrons stukken in het Bataviaasch Nieuwsblad, zie EdP., V.W. 6, vanaf p. 190.
| |
1066
‘Je opmerking’ = Zie voor Ter Braaks opmerking, de aantekening bij brief 1053.
Van de Ven = D.J. van de Ven is, op omstreeks 60-jarige leeftijd, in een Japans gevangenkamp tijdens de tweede wereldoorlog omgekomen.
Thamrin = Mohammed Hoesni Thamrin (†1942) was leider van de Parindra en lid van de Volksraad, in welke hoedanigheid hij vergeefs aandrong op de benoeming van een Indonesiër tot voorzitter van dat college. Wel werd Thamrin later ondervoorzitter van de Volksraad, maar zo groot was de eerbied van de Ned.-Indische regering voor deze functie, dat zij bij Thamrin huiszoeking liet doen op het ogenblik dat deze zwaar ziek lag. Wat men bij de zieke zocht, is nooit duidelijk gemaakt. ‘Het enige resultaat was’, schreef D.M.G. Koch in Verantwoording, ‘dat Thamrin door de bevolking als slachtoffer van het koloniale bewind en martelaar voor zijn overtuiging werd beschouwd en een onafzienbare schare de lijkkist volgde’ toen hij enkele dagen later overleed en begraven werd.
Kersten = P.A. Kerstens was leider van de Indische Katholieke Partij
| |
| |
en lid van de Volksraad. Later, tijdens de tweede wereldoorlog, werd Kerstens minister in de Londense regering.
| |
1067
‘mijn 2 brieven’ = De brieven 1065 en 1066.
‘nog een brief van je’ = Ter Braaks brief van 7 maart 1938.
Leconte de Lisle = Charles Leconte de Lisle (1818-1894), Frans dichter.
Nadar = Nadar was de schuilnaam van Félix Tournachon (1820-1910), de beroemdste fotograaf van de 19e eeuw.
[...] = Vijftien woorden weggelaten.
‘de (Jode) Mannen’ = De wijze waarop Du Perron en Ter Braak, in hun brieven soms over Joden schreven, is moeilijk aanvaardbaar voor vele lezers van na de tweede wereldoorlog. Door hun levenshouding, tegenover Indonesiërs (Du Perron) en Joodse vluchtelingen (Ter Braak) weten wij dat het hun ernst was met hun afkeer van iedere rassenwaan. En in hun, tijdens hun leven gepubliceerde geschriften, zijn alleen scherpe veroordelingen van die ziekte te vinden, niet één opmerking waarin het racisme zelfs maar wordt verontschuldigd. Naar aanleiding van een artikel van mr. A.F. Zwaardemaker in De Gids over het Joodse probleem als internationaal vraagstuk, noteerde Ter Braak in Het Vaderland van 14 maart 1939 dat dit niet veel anders was dan antisemitisme ‘in het nette’. Maar, voegde hij er aan toe, ‘in wezen komt het op hetzelfde neer, want antisemiet blijft antisemiet’. Het is onmogelijk om van Ter Braak en Du Perron hetzelfde te zeggen als van Voltaire, Dickens, Dostojewsky, Karl Marx, D.H. Lawrence, T.S. Eliot, Ezra Pound en zoveel anderen: namelijk dat in de door henzelf gepubliceerde geschriften sprake is van een overwegende afkeer van de Joden. (Al beschouwde George Orwell op dit punt Dickens als onschuldig, vergeleken bij de andere Engelse auteurs van zijn tijd).
Zou deze correspondentie nu aan het licht brengen dat Ter Braak en Du Perron toch, en misschien onbewust, antisemieten ‘in het nette’ zijn geweest? Het is een vraag die bevestigend werd beantwoord door het tijdschrift van de studenten van de Vrije Universiteit, Pharetra, toen het, naar aanleiding van het derde deel van deze briefwisseling schreef, dat de twee auteurs het Jodenvraagstuk ‘verstandelijk hebben geanalyseerd, doorzien, het werkelijk bestaan ervan verworpen (cursivering van mij, H.v.G.L.), maar emotioneel moet er iets overgebleven zijn dat zich (nog) niet liet identificeren met het verworven rationeel standpunt’.
Ik geloof dat deze zienswijze onjuist is, al was het alleen omdat met name Ter Braak ‘het werkelijk bestaan’ van een joods probleem nooit heeft verworpen, maar uitdrukkelijk erkend. In zijn studie Western European Socialism and the Jewish Problem komt Edmund Silberner tot de conclusie dat de ontkenning van het Joodse vraagstuk meestal samengaat met de geringschatting of zelfs minachting van de Joden. Die geringschatting heeft Ter Braak niet gekend: op 1 maart 1936 noemde hij
| |
| |
in de NRC het Joodse vraagstuk zelfs ‘een van de belangrijkste vraagstukken van het probleem des geestes als zodanig’ (zie noot 922), een mening die nog de zijne was toen hij drie jaar later De Joodse geest en de litteratuur schreef (MtB., V.W. 4, p. 463). Voor Ter Braak was niet het bestaan van een Joods ras, wel dat van een Joodse gemeenschap onloochenbaar. Het opnemen nu van die gemeenschap in de Europese cultuur beschouwde hij ‘als een der grootste triomfen... der Franse revolutie’ (MtB., V.W. 6, p. 165), en in die cultuur vervulden de Joden volgens hem een zeer speciale en belangrijke taak, een taak die evenwel niet zonder schaduwzijden was.
Tijdens een openbare vergadering tegen het racisme, gehouden te Amsterdam op 1 april 1940, zette Ter Braak nog eens zijn bezwaren tegen het anti-semitisme uiteen (zie de aantekening bij brief 1145). Maar ook keerde hij zich daar tegen het filo-semitisme en eiste hij voor iedereen het recht op andere mensen vervelend te vinden.
Du Perron heeft op een bijzonder treffende manier, in één bladzij, hetzelfde probleem gesteld in In deze grootse tijd (EdP., V.W. 5. p. 102-103). Na enkele mensen te hebben laten verklaren waarom zij géén anti-semiet zijn, laat Du Perron de vrager in dit gesprek op het ontoereikende van de antwoorden wijzen, waarbij hij de vragensteller als volgt laat besluiten: ‘En voor degenen die joodse vrienden en vrouwen hebben, wil ik hier opmerken dat ik persoonlijk nooit een behoorlijke Jood ontmoet heb en dat mijn joodse vrouw mij bedrogen heeft’.
Er is stilte; tot iemand vraagt:
‘Dus bent U wèl anti-semiet’
‘Dus ben ik geen anti-semiet!’ klinkt het antwoord verwoed.
Wat ons, na de tweede wereldoorlog, hindert is dat Du Perron en Ter Braak - een enkele maal in hun 1159 brieven! - de hun onaangename eigenschappen van Joden als Joodse onaangename eigenschappen aan de kaak stellen.
Van belang lijkt het mij nu te bedenken dat zulke uitlatingen alleen voorkomen in hun privé-gesprekken, zoals die ook in hun brieven werden gevoerd. Zij wisten in welke psychologische context zulke woorden moesten worden verstaan. Zij wisten van elkaar dat zij geen moment werkelijk geloofden in zo iets abstracts als ‘de Jood’. Maar reageren op ‘nuances van het Jodendom’ (de woorden zijn van Ter Braak) klinkt, wanneer het in een boze bui en in gezelschap van intieme vrienden gebeurt, al gauw in onze oren van na Auschwitz onverdraaglijk anti- semitisch. Maar wie zou anderzijds durven beweren dat hij zich nooit aan hetzelfde schuldig heeft gemaakt, ten aanzien dan van andere volksgroepen, of dat nu Amerikanen, katholieken of Belgen zijn (om van Duitsers sinds 1945 maar te zwijgen)? Het is trouwens opmerkelijk - hoe begrijpelijk op zichzelf ook, na 1945 - dat wij wèl vallen over voor de Joden onvriendelijke opmerkingen bij Ter Braak en Du Perron,
| |
| |
terwijl in hun brieven toch zo veel meer onvriendelijke opmerkingen voorkomen aan het adres van de Nederlanders, Denen, Engelsen, Fransen (èn Duitsers), zonder dat daar tot nu iemand aanstoot aan heeft genomen. Wij gunnen Du Perron zijn gebrek aan sympathie voor Denen, en de ietwat geringschattende manier waarop hij dikwijls over de Engelsen sprak; wij herkennen daarin misschien de invloed van Stendhal, die ook niet veel voor Noordelijke volken voelde, omdat hij ze op het gebied van de liefde zulke stumpers vond en omdat hij dacht dat de Engelsen minstens twee uur per dag gek zijn. Maar evenmin als Stendhal - die zo trots was op zijn medewerking aan de Edinburgh Review, en die zo'n grote bewondering had voor Shakespeare en Byron - zullen wij daarom Du Perron verdenken van een stelselmatige haat tegen welk volk dan ook.
Bij het lezen van deze briefwisseling valt evenmin te vergeten dat de tragedie van het moderne antisemitisme pas in zijn volle, sinistere omvang na het einde van de tweede wereldoorlog voor het grote publiek bekend werd. Wij bezitten daarom, op het punt van de Joden, een gevoeligheid die zelfs Ter Braak en Du Perron - hoezeer zij met inzet van al hun krachten de wereld hebben bestreden waarin die tragedie zich zou voltrekken - niet hebben gekend. Zelfs Ter Braak en Du Perron niet, omdat er reden is om te veronderstellen dat zij alle begrip zouden hebben gehad voor onze weerstanden tegenover een heel enkele uitlating in hun brieven. Was het immers niet Ter Braak die schreef (MtB., V.W. 4, p. 99): ‘een van de voorname eigenschappen van een tijdvak, dat tegenwoordig als ‘demo-liberaal’ te boek staat, was, dat het als onbehoorlijk gold over de Joden op minachtende wijze te spreken. Het is zeer wel mogelijk, dat daardoor het Joodse vraagstuk (dat wel degelijk een reëel vraagstuk is) op de achtergrond is geraakt of uit fatsoensoverwegingen verdoezeld; maar dat doet niets af of toe aan de voornaamheid van de houding als zodanig. Men was althans zo verstandig om in te zien, dat men het sedert de emancipatie uit het ghetto zeer gecompliceerde Jodenprobleem niet kan oplossen door domme algemeenheden, merendeels ingegeven door rancune; het liberalisme beschouwde de antisemieten met dezelfde verachting, die het voor heksenprocessen had, en niet ten onrechte; Jodenhaat en heksenbrandstapel zijn loten van dezelfde stam. Zij bewijzen meer tegen de vervolgers dan tegen de vervolgden; zij bewijzen in de eerste plaats, dat het bij de vervolgers aan fijn onderscheidingsvermogen ontbreekt, reden waarom zij op grond van twee of drie bij voorkeur gelogen feiten reeds gerechtigd menen te zijn tot het trekken van de belachelijkste generaliserende conclusies. Het Joodse vraagstuk is dan ook evenzeer een vraagstuk van de niet-Joden als van de
Joden; het omvat de verdrongen complexen, de minderwaardigheidsgevoelens, de angst en de hysterie van de Europeaan; het is het probleem van de Europese cultuur zelf’.
| |
| |
Het lijken mij woorden waaraan ook anno 1967 niets is toe te voegen. Zij maken begrijpelijk dat J. Melkman in zijn Geliefde vijand - het beeld van de Jood in de naoorlogse Nederlandse literatuur (Amsterdam, 1964, p. 15) van hem kon schrijven: ‘Ter Braak heeft de vervolging van de Joden in het bezette Nederland niet meer meegemaakt. Desalniettemin kan men hem als de eerste auteur beschouwen wiens kijk op de Joden de invloed van deze vervolging heeft ondergaan... In een tijd van vervlakking en zelfbedrog ging Ter Braak zijn eigen weg en poogde zich een objectief beeld van de Joden te vormen’.
Tijd van vervlakking en zelfbedrog? Zijn dat niet de gemakkelijke frasen van iemand die, als Melkman, een kwart eeuw later oordeelt? Laten we dan een getuige uit die tijd oproepen. Een bedaarde getuige, een verstandig man: E.M. Forster. Wel, die schreef in 1939 (Two cheers for democracy, p. 25): ‘To-day, the average man suspects the people he dislikes of being Jews, and is surprised when the people he likes are Jews... People who would not ill-treat Jews themselves, or even be rude to them, enjoy tittering over their misfortunes; they giggle when progroms are instituted by someone else and synagogues defiled vicariously. ‘Serve them right really, Jews’. This makes unpleasant reading, but anyone who cares to move out of his enlightened little corner will discover that it is true.’ Onaangenaam inderdaad, maar het is onmogelijk om zich te laten verleiden tot de conclusie dat de Engelsen, in 1939 (!), het monopolie van deze afschuwelijke mentaliteit bezaten.
| |
1068
‘dat fraaie sonnet tegen mij’ = Un jeune qui s'en va, minuten met E. du P., heette het sonnet van Slauerhoff.
‘Zondagsmorgens lig ik 't liefst lang in bed, schrijf of beantwoord brieven, etc.’
Bezit je nog met bleeke breede billen
't Geribd rood trijp van het café Murat,
Per blocnote vertellend van je grillen,
Hoe zoet je thee moet zijn, hoe heet het bad
Zaterdagavond? O, wij zouden willen
Nog heel veel weten van je leven. Wat
Je doet op Zondagmorgen! Neem je ook pillen
Om goed te gaan waar je altijd graag lang zat?
Ja, alles van je leven is belangrijk.
Een Hollandsch schrijver die heel vanuit Frankrijk
Parijs zelfs, onze lettren houdt op peil,
| |
| |
Door ons zijn buien naarstig te beschrijven!
Maar enklen zal het tot den strijdkreet drijven:
Weg met de penkliek, Hitler koom'! Sieg Heil!
Tweede versie van vss. 9-14:
Ja, alles van dat leven is belangrijk!
Een Hollandsch literator die in Frankrijk,
In Parijs zelf nog wel - Quartier Auteuil -,
Over zijn buien bezig zit te schrijven -
Dat moet wel enklen tot den noodkreet drijven:
Weg met de P.E.N.-kliek! Hitler kom! Sieg Heil!
| |
1068
‘waarop ik hem toen vaarwel heb gezegd’ = Als het juist is dat Du Perron de relaties met Jan Slauerhoff verbrak, en niet omgekeerd - maar als iemands geheugen te vertrouwen zou zijn in dit soort zaken, dan Du Perrons - dan zou dat zijn gebeurd nadat Du Perron en Ter Braak elkaar te Brussel hadden ontmoet tussen 10 en 12 mei 1935 (zie brieven 781 en 787 en de annotaties daarbij). In dat geval lijkt het waarschijnlijk dat Ter Braak nog in mei 1935 - toen J. Slauerhoff in Bergen de gast was van A. Roland Holst - een laatste brief van de dichter moet hebben ontvangen: het lijkt nl. niet te stroken met Ter Braaks vergeetachtige aard dat hij in mei 1935 in Brussel die brief bij zich had waarover hij op 13 maart 1935 schreef aan Du Perron (vgl. ook brief 761 van 21 maart 1935). Maar zekerheid over deze kwestie zal moeilijk te verkrijgen zijn: de correspondentie Du Perron-Slauerhoff is geheel, de correspondentie Ter Braak-Slauerhoff nagenoeg geheel verloren gegaan.
| |
1069
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Batavia Centrum, 21.3.38.11.
| |
1071
‘de gebeurtenissen in Oostenrijk’ = Op 13 Maart 1938 zouin Oostenrijk een volksstemming worden gehouden waarbij aan de kiezers zou worden gevraagd zich uit te spreken over het beleid van de regering-Von Schuschnigg, die afkerig was van aansluiting bij Duitsland. Op 11 maart richtte bondskanselier Von Schuschnigg zich via de radio tot de Oostenrijkers om mede te delen dat president Miklas een ultimatum van de Duitse regering had ontvangen waarin deze werd voorgesteld een nieuwe, door de Duitsers aan te wijzen, bondskanselier te benoemen i.p.v. Von Schuschnigg. Indien het voorstel niet werd geaccepteerd, zouden Duitse troepen Oostenrijk binnendringen. Ofschoon Von Schuschnigg in zijn radiorede verklaarde voor geweld te zullen wijken, overschreden nog diezelfde dag Duitse soldaten de Oostenrijkse grenzen.
| |
| |
‘die nieuwe etappe van naziheroïsme, Jodenmoord’ = De Duitse bezetting van Oostenrijk ging gepaard met het plunderen van Joodse winkels en zakenlieden, die van geld en juwelen werden beroofd. In alle beroepen werden Joden vervangen door ‘ariërs’. Honderden werden gearresteerd en weggevoerd. Velen beroofden zichzelf van het leven, onder wie de cultuurhistoricus Egon Friedell.
‘heeft mij zelfs op het idee gebracht naar een ander werelddeel te verhuizen’ = H. Scholte schreef op 8 mei 1939 een brief om Ter Braak van zijn sympathie en bewondering te doen blijken, nadat hij in Het Volk had gelezen van Ter Braaks ontslag (zie brief 1116). In zijn brief schreef Scholte o.m.: ‘Je hebt... verleden jaar bij chez Eliza eens gezegd, dat je thans in je hart eigenlijk het liefst in Amerika zou zijn.’ (zie ook noot 1075).
| |
1072
‘dank voor 't uitstekende stuk van Stuiveling’ = Zie Tijd en taak, jrg. 1938, en ook: G. Stuiveling, Rekenschap (Amsterdam, 1947), p. 97.
‘Hierbij een paar snippers’ = Deze snippers zijn niet bewaard gebleven. ‘de uitgever Nix’ = K.E. Nix (1881-1942) was directeur en eigenaar van de drukkerij en uitgeverij A.C. Nix & Co (thans Masa Baru) te Bandung. Zijn zoon, dr. ir. Thomas Nix, schreef: ‘Hoe precies EdP. met mijn vader in kennis kwam weet ik niet. Er ontstond dadelijk een grote sympathie, en een vertrouwen doordat mijn vader zijn zaken niet uitsluitend commercieel opvatte en van nature ontwapenend gastvrij en argeloos vriendelijk was. Eddy verwelkomde hij als een gast en nodigde hem ook thuis. Vader was geen gestudeerd man maar had buitengewone interesse in de geschiedenis van het oude Indië gekregen door Oud-Batavia van dr. F. de Haan. Eddy voelde zich bij vader helemaal op z'n gemak. Mijn vader bewonderde hem echt. Eddy zat natuurlijk op z'n praatstoel en dat ie zich thuis voelde zag je als hij soms z'n ene been op de zitting trok - zo op z'n Indisch.’
‘een lang stuk van Henny over jou’ = Zie H. Marsman, Menno ter Braak - een studie, Em. Querido's Uitgevers-Mij, Amsterdam 1939.
| |
1073
‘Ik ben geslaagd met Nix in Bandung’ = Multatuli tweede pleidooi, dat uit twee delen bestond: Jan Lubbes bijt de schim van Multatuli en Nieuwe dokumenten, welk laatste deel gedateerd zou worden ‘Batavia, mei 1938’, verscheen in 1938 bij A.C. Nix & Co te Bandung.
‘De slotzinnen van die bespreking’ = Du Perrons bespreking van Jan Greshoffs Rebuten verscheen een week later dan hij had gedacht in het Bataviaasch Nieuwsblad, nl. op 9 april 1938 (zie EdP., V.W. 6, p. 256), zie ook Du Perrons brief van 2 april. Du Perron schreef o.m.: ‘Ernstige lieden, die vooral letten op wat er beweerd wordt, zullen zich met deze man vaak slecht kunnen verstaan, en zij die graag doceren over ‘open deuren intrappen’ zullen bij hem weinig plezier beleven, omdat een der
| |
| |
grootste plezieren die hij ons geven kan is: met evenveel maestro als brio soms tienmaal dezelfde open deur in een vuurwerk van splinters te doen opgaan.’ De slotzinnen van zijn bespreking luidden als volgt: ‘Zij, <wier huiden zo dik zijn, dat de zweep ervan kermt>, om nog eens met Multatuli te spreken, hebben minder last van allerlei onaangenaams, lopen zelfs minder gauw schurft op, bloeien soms onder de laars als onder Meiregen. Elk mensenkind heeft misschien maar de idealen waar zijn huid hem toe voorbestemde. <Het schurftig paard schuwt de roskam>, zoals onlangs die andere polemist zei, tot stichting van wie vergaten dat èlk paard een edeler dier blijkt dan het dier met de roskam, de stalknecht.’
Dr. Brugmans = J.G. Brugmans (*1896) was hoogleraar te Batavia voor hij in 1947 hoogleraar in de economische geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam werd.
| |
1074
Bep Vuyk = In Kritiek en Opbouw van 16 augustus 1940 vertelde Bep Vuyk zelf over haar kennismaking met Du Perron het volgende: ‘Niet onze vrienden, maar onze eerlijke vijanden spreken onze zuiverste lof. Eddy du Perron - zei Anthonie. Donker, - Eddy du Perron is een verschrikkelijk vijand en de trouwste en waarachtigste vriend. Het was eind '37 ten huize van mijn uitgever, waar ik Donker ontmoette. Ik kende hem uit brieven, we hadden over mijn Duizend Eilanden bijna drie jaar lang gecorrespondeerd; zonder zijn aanmoediging zou het boek nooit geschreven zijn. Du Perron kende ik niet, maar ik was natuurlijk op de hoogte van de strijd tussen Coster-Donker en ter Braakdu Perron, de contemplatieve Stem en het militante Forum. Maart '38 terug in Batavia werd mij na afloop van mijn lezing een papiertje in de hand gedrukt met een telefoonnummer. Iemand had verzocht mij te vragen, dit nummer op te bellen. En daar was de stem van du Perron. - Kom bij ons op de thee. Kom zo spoedig mogelijk. De volgende dag ging ik er heen, een beetje gereserveerd, waarschijnlijk door de invloed van Donker. Maar Eddy veroverde mij met zijn overstelpende hartelijkheid, met zijn spontane vriendschap en met zijn verrukkelijke verhalen. Zo zal ik hem mij altijd herinneren, de kale sfeerloze kamer in het on-Indische verdiepingshuis op Molenvliet, waar zijn vrouw en ik even geamuseerd luisterden en hij vertelde. Hij had een wonderlijke stem, traag en levendig tegelijk.
Toen ik weer op Java kwam was hij al vertrokken, maar hij liet mij zijn vrienden na. Europeanen en Indonesiërs zijn mijn vrienden geworden’. Uit deze woorden van Bep Vuyk en uit du Perrons brief zou kunnen worden afgeleid dat hun eerste ontmoeting op 6 april 1938 plaats vond.
| |
1075
‘ook al weet ik, dat Zuidafrika of Amerika mij niet gemakkelijk met het gemis van rot-Europa zouden verzoenen’ = 8 juni 1937 had Ter
| |
| |
Braak al aan de naar Amerika uitgeweken Samuel Lewin (zie noot 669) geschreven: ‘Ich interessiere mich lebhaft für Amerika und ihr amerikanisches Leben. Wollen Sie nicht mal riskieren mir ein paar Eindrücke zu notieren? (ich sage riskieren, weil ich vielleicht nicht so schnell antworte). In Europa sehe ich kaum noch eine Zukunft: es ist ‘allzuchristlich’ geworden.’ De brief over Amerika die de Joodse auteur daarop aan Ter Braak schreef, is niet teruggevonden. Volgens mevr. Miriam Lewin heeft haar man nooit kunnen aarden in Amerika - en hij schreef Ter Braak wat daarvan de redenen waren. Vooral sinds de tweede wereldoorlog tot zijn dood in 1959, bleef hij vervuld van heimwee naar Europa. Ook in Europa had Lewin overigens terzijde van de grote literaire bewegingen geleefd, al telde hij Scholem Asch, Erich Mühsam en Franz Werfel onder zijn vrienden. De herinnering aan het echtpaar ter Braak is voor Samuel Lewin altijd levend gebleven, en dat niet alleen uit dankbaarheid voor het feit dat de Ter Braaken het echtpaar Lewin in 1934 tijdelijk onderdak hadden verschaft en weer op weg hadden geholpen in een tijd dat de Lewins, als Joodse vluchtelingen in Nederland, werkelijk ten einde raad waren, maar in de eerste plaats om hun menselijke kwaliteiten, waardoor het verblijf bij de Ter Braaken tot één van de gelukkige herinneringen in Samuel Lewins leven kon worden gerekend, aldus mevr. Miriam Lewin (in een gesprek, dat ik op 4 juli 1966 te Maisons-Laffitte met haar had).
| |
1076
‘stroop’ = Indisch voor: limonade.
De Kat Angelino = A.D.A. de Kat Angelino (*1891), indoloog en sinoloog, auteur van Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-Indië (1931).
| |
1077
Aan deze brief ontbreekt het slot.
| |
1078
‘mijn dokter’ = H.C. Rümke (zie noot 833).
‘bij zijn papa cum laude gekregen’ = Ter Braak promoveerde 2 juli 1928 bij prof. dr. H. Brugmans op het proefschrift Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter (zie ook Menno ter Braak, Schrijvers prentenboek 5, p. 17).
‘Ik heb voor Zondag’ = Zie MtB., V.W. 6, p. 611.
| |
1079
‘het opus’ = Atjeh, door H.C. Zentgraaff.
| |
1080
‘Die nieuwe allianties nu weer: Engeland met Italië’ = Al op 9 november 1937 had de Engelse minister-president Neville Chamberlain in een rede te Londen de wens uitgesproken dat de betrekkingen met de twee grote As-mogendheden, Duitsland en Italië, zouden worden hersteld op ‘een basis van wederzijdse vriendschap’. Het bleek dat hij vooral mo- | |
| |
gelijkheden meende te zien voor vriendschappelijke betrekkingen met Mussolini. Dit streven leidde tot een conflict met de minister van buitenlandse zaken, Anthony Eden, die op 20 februari 1938 de Engelse regering verliet. De hierop volgende onderhandelingen met de Italiaanse regering leidden op 16 april 1938 tot een Brits-Italiaans accoord (zie verder noot 1087).
| |
1081
‘je artikel’ = Vermoedelijk Du Perrons bespreking van De Grauwe Vogels in het Bat. Nwsbl. van 16 April 1938, zie EdP., V.W. 6, p. 258.
| |
1084
‘Je stuk over Marsman’ = Marsmans verhalend proza werd gepubliceerd in Groot Nederland, jrg. 1938. Zie EdP., V.W. 6, p. 28.
‘de bijeenkomst van het ploertendom te Rome’ = Van 3 tot 10 mei 1938 bracht Hitler een bezoek aan Italië, waarbij veel schilderkunst en architectuur werd bekeken, wat Hitler gelegenheid gaf telkens zijn, door Mussolini wantrouwend aangehoorde, kunstzinnige meningen te laten horen. Goebbels, Himmler, Ribbentrop, Hess en Keitel behoorden o.a. tot zijn gevolg, dat herhaaldelijk zowel de Italianen als zichzelf verzekerde: ‘Unser Führer ist ein grosser Künstler!’ (zie de notities van de archeoloog en kunsthistoricus R. Bianchi Bandinelli, die op last van de Italiaanse regering de Duitsers rondleidde, in Dal diario di un borghese, Milaan 1967).
| |
1085
‘hierbij een stukje’ = In De Indische Courant, een destijds te Soerabaja verschijnend dagblad, van 23 mei 1938, verscheen een hoofdartikel, ondertekend door v.d.K. (G.G. van der Kop) waarin melding werd gemaakt van het feit dat aan het Landsarchief te Batavia een daggelder was aangesteld ‘die nòch zelfs op een normale middelbare opleiding kan wijzen, noch op enige prestaties op het gebied der algemene of Indische historie, doch die enige bekendheid verwierf als schrijver van een nauwelijks verhulde autobiografie’. Ook meende De Indische Courant de aandacht te moeten vestigen ‘op iets dat bedenkelijk veel op een ergerlijke favoritisme’ gelijkt. (Zie verder J.H.W. Veenstra, D'Artagnan tegen Jan Fuselier, p. 90 e.v.). Een tweede stukje over Du Perrons aanvaarding van de functie van gecommitteerde bij een A.M.S.-eindexamen is, tegen Du Perrons verwachting in, niet verschenen.
‘Denk niet dat ik al aan vervolgingswaanzin lijd’ = W. Walraven (zie noot 1138) vond Du Perron juist te goed van vertrouwen tegenover de mensen. ‘Du Perron, die after all nog nooit de zakenwereld en wat daarbij komt van de binnenkant heeft bekeken, is veel te goed van vertrouwen jegens mensen. Ik beef altijd een beetje voor hem, want het volk is zo slecht. Hij is veel te openhartig, en het enige gebied waarop hij eigenlijk niet openhartig is, zijn de zaken van zijn vrienden. Die bewaart hij secuur in zijn warme vriendenhart, maar zijn eigen zaken,
| |
| |
daarvan zou hij inzage geven aan lui, die het helemaal niet waard zijn’, schreef Walraven 27 december 1939 aan F.E.A. Batten, en op 24 april 1941 aan R. Nieuwenhuys: ‘Hij was in wezen meer gedisciplineerd dan ik en zou mensen hebben ontzien, die ik in vijf minuten zou hebben afgepoeierd. Hij sloot veel te gemakkelijk vriendschappen, gaf zich veel te argeloos, hetgeen mij deed beven... Hij was in zekeren zin te goed voor dit leven. Ik zal hem altijd diep blijven betreuren, hoe oud ik ook mag worden.’ (zie W. Walraven, Brieven, Amsterdam 1966, p. 574 en 741.). Vgl. daarentegen noot 798.
| |
1087
‘het ‘vriendschaps’ verbond tussen de heren Chamberlain en Mussolini,’ = Het Brits-Italiaanse accoord van 16 april 1938 (zie noot 1080) was gevolgd door een rede van Mussolini op 14 mei, die in Engeland de oppositie tegen de pro-Italiaanse politiek van Chamberlain en Halifax (die Eden was opgevolgd) versterkte. Mussolini's rede was ook onverzoenlijk tegenover Engelands bondgenoot Frankrijk, dat de overwinning van de Spaanse republiek wenste terwijl de Italianen, aldus Mussolini, op die van generaal Franco hoopten. Maar op 2 juni 1938 liet de ‘Duce’ Ciano weer een, ten opzichte van de Britten, verzoenende rede houden. Helaas voor Chamberlain, die bleef geloven in toenadering tot Mussolini, werden in de maand juni 1938 Engelse schepen in de havens of territoriale wateren van de Spaanse republiek gebombardeerd, en, zoals de Engelse ambassadeur in Rome zich tegenover Ciano beklaagde, het was toch algemeen bekend dat bijna alle vliegtuigen van Franco Italiaanse vliegtuigen waren, met Italiaanse bemanningen: dat maakte Chamberlains positie in Engeland zo moeilijk! (zie Les archives secrètes du Comte Ciano, 1936-1942, Parijs 1948).
‘Wij hadden verleden week Van der Veen te logeeren’ = Blijkens Ter Braaks notitieboekje-1938 logeerde Adriaan van der Veen van dinsdag 21 tot vrijdag 24 juni bij de Ter Braaken. Adriaan van der Veen (*1916) schreef: ‘Wat ik me van Menno ter Braak herinner is soms niet los te maken van de indruk die ik van zijn vrouw kreeg. Toen ik, heel jong, bij ze mocht logeren vond ik haar van een ongekunsteldheid in haar optreden die me verwarmde, ze leek niet in staat tot kwaad. Misschien trof me dit alles des te sterker omdat ik me bij haar man zeker toen niet op mijn gemak voelde. Ik werd wanhopig van de stilte tussen ons als we voor het eten in de tuin zaten, hoewel ik soms ook in mijn paniek roekeloos er op los praatte.
Mijn pijnlijkste ervaring met Ter Braak dateert van nog vroeger. Ik was gevraagd op een avond toen ook E. du Perron er was, met wie ik onmiddellijk contact had. Hij bezat zonder zich een ogenblik te forceren de kunst die Ter Braak ontbrak om met een jongen als ik was om te gaan. Du Perron en Ter Braak raakten in een twistgesprek gewikkeld. Ik koos de kant van Du Perron, zeker omdat ik van het gelijk van zijn
| |
| |
standpunt overtuigd was, maar ook omdat hij mij zo vriendschappelijk als zijn intellectuele gelijke behandelde, zoals hij in zijn brieven deed over eigen werk of over het eerste wat ik schreef. Ter Braak ergerde zich flink aan mijn vast heel onnozel meepraten tegen hem in, maar ik zie dit niet als een bewijs van zijn gebrekkige plooibaarheid, maar als verontwaardiging over mijn naïeve inmenging bij de verdediging van waarheden die voor hem van het urgentste belang waren.
Ik herinner me dat ik hem over het lezen van Stendhal vertelde, Le rouge et le noir. Misschien hinderde mijn uitbundigheid hem, maar in elk geval zei hij met de voor hem karakteristieke grijns, half verlegen, half kritisch, dat ik toch wel een echte lezer van romans zou blijven. Zijn koelheid verontrustte me. Ik begreep best dat mijn reacties onvoldoende waren, maar uit naam van Stendhal hadden ze weerklank moeten vinden. Het betekende niet dat Ter Braak te cerebraal was, maar integendeel dat hij vanuit zijn eigen gevoelswereld, gevoel voor decorum desnoods, mijn te totale liefdesbekentenis aan Stendhal afwees. Hij wilde afstand houden, niet zozeer van Stendhal, maar van mijn te ‘naakte’ geestdrift.
Het was heel anders in september 1939. Ik luisterde beklemd naar Ter Braak toen hij voor het eerst in mijn ervaring heel menselijk, zonder enige afstand van ironie, erover sprak hoe hij zich voelde nu de oorlog eindelijk was uitgebroken. Hij gaf zich zonder reserve bloot, hij liep naast me van Het Vaderland naar Riche, zijn fiets aan zijn hand, en hij maakte me duidelijk hoe ontredderd hij was, hoe leeg en zinloos hem alles leek. De oorlogscrisis, het einde van de valse vrede had hem bevrijd van zijn schroom, de intellectuele reserve voor iemand als ik was. Ik was getroffen, dankbaar omdat hij zo openhartig was, en tegelijk onderging ik met hem een gevoel van onheil dat ik lang niet kon kwijtraken. Sterker dan ooit voelde ik bij dat gesprek met hem wat ik bij elk contact met hem eigenlijk altijd heel goed wist, dat hij ondanks alle vormelijkheid en afstand een gevoelig en goed mens was, om het zo duidelijk mogelijk te zeggen, steeds in staat tot generositeit die hij tegegelijk met zijn grijns wilde ontkennen. Ik wist toen niet eens of dacht er niet over na dat hij uit goedhartigheid en verantwoordelijkheidsgevoel vaak Duitse vluchtelingen hielp.
Ten slotte, Ter Braak mocht dan de grootste moeite hebben om zich aan te passen aan iemand die niet vanzelf op zijn intellectueel peil met hem kon meedoen, maar hij dacht vermoedelijk meer over je na, zag meer dan Du Perron die op zijn zo natuurlijke, spontane manier door kon gaan met wat hem op het ogenblik bezighield, wie hij ook tegenover zich had. Ik kan niet beweren dat Ter Braak voor mij een gemiste kans was, hoe gebrekkig ik ook op hem reageerde. Hij werd voor mij geleidelijk aan een intellectueel geweten, iemand die me tussen al het andere altijd bleef bezighouden.’
| |
| |
‘waarschijnlijk 17 juli op reis’ = In zijn notitieboekje-1938 noteerde Ter Braak op Zaterdag 16 juli: ‘vac.?’ En op Zondag 14 augustus: ‘eind vac.’
| |
1089
‘Jan zal je mijn lange brief naar Juan’ = Op 10 augustus 1938 schreef Du Perron, uit Mr. Cornelis, aan Greshoff het oneens te zijn met Ter Braaks oordeel over In alle ernst, Greshoffs laatste prozabundel.
D.M.G. Koch = In Kritiek en Opbouw van 16 augustus 1940 schreef D.M.G. Koch (1881-1960) over Du Perron o.m.: ‘Zijn belangstelling voor zijn medemensen was groot, en ze was eenvoudig en oprecht. Daarin school de oorsprong van die zeer bijzondere aanhankelijkheid van Indonesische zijde, waarvan hij het voorwerp was. In deze koloniale samenleving, waar Europeanen de toon aangeven en ook de beste representanten der eigen bevolking lijden onder de ervaring, als geestelijk inferieur te worden beschouwd, kwam hij, met zijn grote kennis van en eerlijke bewondering voor de oude inheemse cultuur en zijn sterk geloof in de gelijkheid van aanleg en van potentieele mogelijkheden van alle rassen. Dat gaf zijn belangstelling een accent, waardoor zij de Indonesiërs een weldaad was... Men moet, zoals schrijver dezes, die gedurende meer dan een jaar bijna dagelijks, vaak meermalen daags, met Du Perron in aanraking kwam, van nabij de bewijzen van dankbare aanhankelijkheid van Indonesiërs uit alle kringen, in het bijzonder de jongere intellectuelen onder hen, hebben waargenomen, om te beseffen wat hij voor hen betekende. Dat was veel méér dan erkentelijkheid voor spontaan-hartelijke bejegening door een van nature beminnelijk mens. Welke indruk zijn persoonlijkheid en zijn optreden ook buiten de kringen der direct met hem in contact komende Indonesiërs maakten, kan o.a. blijken uit een brief, die enige dagen geleden ontvangen werd van iemand uit midden-Java, die Du Perron nooit ook maar had gezien. Ik citeer daaruit het volgende: ‘Hoe betreur ik het nu dat ik toen (Juli verleden jaar) niet naar Bandung of Buitenzorg kon gaan. Ik had het hem beloofd. Ik had hem zo graag willen zien, beter willen kennen. Maar nee, ik kon toen niet komen. Ik moest naar J., naar mijn ouders. Ik had mijn ouders al meer dan een jaar niet gezien. Ik had toen niet het hart mijn ouders teleur te stellen. Ik kan ze in de regel toch maar eens in het jaar
opzoeken. En daarom was ik niet naar Bd. gegaan. En nu treur ik over iemand die ik nog nooit gezien heb. Ik heb niet eens een foto van hem. Ik kan me hem niet eens voorstellen. Ik lees ook al anderhalve maand geen krant meer. Het bericht werd vanmorgen mijn vrouw gebracht door een buurvrouw die mij een paar keer over dP. heeft horen spreken. DP is dus dood. Ik kan het me niet voorstellen. Die geest is dus geblust. Die stem zullen wij dus niet meer horen.’
Dát was de betekenis van Du Perron voor de ontwikkelde Indonesiërs, de jongeren vooral.’
| |
| |
Volgens J.H.W. Veenstra (op cit.) was de in D.M.G. Kochs artikel geciteerde Indonesiër ook een medewerker van Kritiek en Opbouw, de wegens verdenking van illegale nationalistische activiteiten verbannen Soeroto (*1912), die na de tweede wereldoorlog Indonesisch parlementslid zou worden.
D.M.G. Koch werkte mee aan De Kroniek van P.L. Tak voor hij in 1907 naar Java vertrok, waar hij, zonder onderbreking, zou verblijven tot 1954. In Aan D.M.G. Koch, liber amicorum (Den Haag, 1956) noemde prof. W.F. Wertheim hem de eerste socioloog in Indonesië en mevr. E. du Perron-de Roos schreef, in hetzelfde boek: ‘Onze bezoeken bij deze beide mensen (D.M.G. Koch en zijn vrouw) waren als een ‘thuiskomen’ in een sfeer van eenvoud, helderheid, warmte, waarin het vanzelf sprak dat geest samenging met belangeloosheid, verstand met eerlijkheid, overtuiging met generositeit. Hun huis is voor ons een van de plekken geweest waar ‘Indië’ bewoonbaar was’. D.M.G. Koch zelf schreef in zijn Verantwoording - een halve eeuw in Indonesië (Den Haag, 1956): ‘Du Perron was een der voortreffelijkste mensen die ik ooit heb leren kennen. Uiterst fijngevoelig en door en door eérlijk, kon hij fors uitvallen als iets hem tegen de borst stuitte. Hij was een volmaakte vriend: wie zijn vertrouwen had had dit geheel, en met hetgeen zijn vrienden ondervonden leefde hij mee als golden diens ervaringen hemzelf. Een jaar lang heeft hij dicht bij ons gewoond, en bijna elke morgen kwam hij met zijn vrouw - Elisabeth de Roos - en hun vierjarig zoontje Alain bij ons, soms maar kort, soms een gehele ochtend... De vriendschap van deze twee hoogstaande mensen verrijkte het leven van mijn vrouw en mij’ (p. 123).
Dr. P.J. Koets = P.J. Koets (*1901). studeerde van 1920-1926 klassieke letteren te Utrecht, waar hij, gedurende zijn eerste tijd, H. Marsman vrij goed leerde kennen. In 1929 behaalde P.J. Koets zijn doctors graad, waarna hij leraar, later conrector en waarnemend rector aan het Bataviaas Lyceum werd. Van 1938-1939 was hij leraar en plaatsvervangend rector aan het Gouvernements Lyceum te Bandoeng. In deze tijd behoorde hij, met Du Perron, tot de redactie van Kritiek en Opbouw. In 1940 trad dr. Koets toe tot de redactie van De Fakkel. Van 1946 tot de Indonesische souvereiniteitsoverdracht in 1949 was hij directeur van het kabinet van de luitenant Gouverneur-Generaal dr. H.J. van Mook; van 1951-1961 hoofdredacteur van Het Parool, terwijl hij sinds 1962 wethouder van Amsterdam is.
In de laatste maanden van 1938, te Bandung, raakte P.J. Koets met Du Perron bevriend. De eerste briefkaart die hij van Du Perron ontving dateert van november 1938. ‘Die eerste briefkaart’, schreef P.J. Koets, ‘lijkt mij al dadelijk karakteristiek. Eddy was net weer zo wat hersteld van de longontsteking, waarmee hij in het ziekenhuis had gelegen, en Bep du Perron en hij zouden een poosje met een zeer nodige vacantie
| |
| |
gaan. Het vertrek was al een paar dagen uitgesteld, omdat de druk-proeven van zijn artikel voor K. en O., Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan [EdP., V.W. 7, p. 13], de bekende polemiek met Zentgraaff, tot Eddy's klimmende ergernis, maar niet van de zetterij kwamen. Eindelijk kon hij niet langer wachten en vroeg mij dan maar de proeven te corrigeren. De volgende dag zou hij werkelijk Bandoeng (een plaats waar hij, in tegenstelling tot Buitenzorg, niet van hield) verlaten, maar op de valreep schreef hij: ‘Nog één wijzigingkje moet ik je schrijven, voor we eindelijk van hier gaan. In die laatste zin schreef ik: “heft soms een spiegel.” Wat een aanstellerij! Wil je daar gewoon van maken: “houdt”? Dank! Ik ga werkelijk gerust weg, nu ik weet dat jij dit karweitje voor me opknapt.’
Zó nauwgezet was de schrijver du Perron als ‘ambachtsman’: hij gaat op reis, een ‘verzakt stuk mens’, zoals hij zelf schrijft, maar desondanks vindt hij het nodig in een artikel voor een klein Indisch periodiekje toch nog gauw even een ‘aanstellerig’ woord te vervangen. Het is kenmerkend voor de schrijver, maar niet minder karakteristiek voor de mens. En wanneer ik mij afvraag wat Eddy in mijn leven heeft betekend, dan is het niet in de eerste plaats de schrijver, aan wie ik denk, of zelfs aan de voortreffelijke verteller die hij was, amusant, boeiend, beeldend, vlijmscherp soms, iemand met wie elk gesprek altijd weer een ‘belevenis’ was. Ik denk vóór alles aan de mens, die ‘vent’, die óók een gevoelige, trouwe en toegewijde vriend was. Een vriend van wie door zijn volstrekte intellectuele en morele integriteit en authenticiteit, een sterke en blijvende invloed uitging op iedereen, die vertrouwelijk met hem verkeerde. In een samenleving, die, ook waar ze niet rechtuit poenig en platvloers was, gekenmerkt werd door het ontbreken van ‘intellectuelen’ - bekwame, vaak uiterst bekwame en fatsoenlijke ‘specialisten’ waren er daarentegen vele, het wordt wel eens vergeten - dreigde maar al te zeer het gevaar, dat maatschappelijk ‘slagen’ de, soms misschien maar half bewust gehanteerde maatstaf werd bij het beoordelen van mensen en dingen. Daar verscheen nu Eddy en werkte, met zijn zuivere en natuurlijke instinct voor wat werkelijk waardevol was en belangrijk, zijn zonder enige aanstellerij of gewildheid veronachtzamen, - beter gezegd: zijn niet eens zien - van maatschappelijk succes als een levend appèl op wie daarvoor gevoelig was.
Eddy du Perron heeft het door zijn persoon zijn Indonesische en Nederlandse vrienden mogelijk gemaakt in onbevangenheid ook elkaars: vrienden te worden. Het is zeker niet zijn geringste prestatie geweest. Het is in elk geval één van de dingen, waarvoor ik hem, ook na dertig jaar, nog altijd diep dankbaar ben.’
Dr. J. van Leur = Dr. J. van Leur was in 1938 werkzaam aan de Algemene secretarie te Buitenzorg. Hij wordt beschouwd als de grondleg- | |
| |
ger van de zg. Indocentrische geschiedsbeschouwing. Dr. J. van Leur sneuvelde in de slag om de Java-zee in 1942.
Ir. Th. Nix = Dr. ir. Ch. Th. Nix (*1904), architect en stedebouwkundige te Rotterdam, schreef: ‘De reden dat ik ook in relatie met Du Perron kwam, was hoofdzakelijk gelegen in het feit dat ik soms een boek illustreerde. Voor Bep Vuyk illustreerde ik Het laatste huis van de wereld en Het hout van Bara. Zo zou ik voor Nix & Co. De muze van Jan Compagnie van EdP. illustreren. Eddy en ik waren gauw goede vrinden. Wij discussieerden veel, over het katholieke geloof, over de samenleving - hoewel in dit laatste ik de luisterende partij was. Ik vroeg Eddy waarom hij in De muze van J.C. iets goeds zag - het was immers maar een bloemlezing uit proza en poëzie die alleen maar met de Indische geschiedenis ‘samenhing’ en niet veel bizonders opbracht. Eddy was het er heel niet mee eens. Kijk eens, zei hij - als je nu een oud familie-fotoalbum opslaat, dan zie je alle mogelijke belangrijke en onbelangrijke types. En 't gaat niet om dié of dié alleen, maar om datgene wat de hele verzameling opbrengt ìn die types. Als je van 'n foto zegt - kijk 'ns wat 'n gekke vent, dan is dat wat je er van kunt zeggen belangrijker dan de vent zelf. Zowil ik dus in die bloemlezing een overzicht geven van min of meer belangrijke zaken - maar mijn commentaar moet het doen.
Wat de illustraties betreft - Eddy hield eerst een verhaal en zei: dat moet je 'ns tekenen voor me. Hij dacht echt in tekstuitbeeldingen. Hij wilde een titelpagina: Je moet een Hollandse koopman maken. Hij knielt op de bijbel, maar hij schrijft in z'n kasboek en de muze strooit het goud over hem uit, uit een hoorn des overvloeds. Eddy was daarin zéér inspirerend - ook, denk ik, omdat hij zelf wel iets zou kunnen tekenen.’
Mr. Aboelkarim Pringgodigdo = Abdoelkarim Pringgodigdo, die één van Du Perrons Indonesische vrienden zou worden, maakte in 1948 deel uit van de Indonesische delegatie ter Ronde Tafelconferentie te Den Haag. Later werd hij directeur van het kabinet van president Soekarno; weer later voorzitter van de Algemene Rekenkamer. Mr. Pringgodigdo overleed in 1960.
Mr. Achmad Soebardjo = Mr. Achmad Soebardjo, gepensioneerd ambassadeur van de Indonesische republiek, was in 1958 en 1960 voorzitter van de Indonesische delegatie ter conferentie van het internationale zeerecht te Genève.
| |
1090
‘die hier n.b. nog met gevlag gevierd is!’ = De verontwaardiging van Ter Braak over de wijze waarop Engeland en Frankrijk, door in München voor Hitler te capituleren, de vrede behielden ten koste van Tsjecho-Slovakije, en de manier waarop men in Europa op dat verraad reageerde, is ook terug te vinden in Het verraad der vlaggen, MtB., V.W.
| |
| |
4, p. 652. In die dagen heb ik meegemaakt dat in een Haagse bioscoop het publiek opstond om het Engelse volkslied te zingen toen Neville Chamberlain op het witte doek verscheen. En in een hoofdartikel op Vrijdag 30 september had de NRC Chamberlains uitverkoop in München vergeleken met Hercules' twaalf werken, terwijl men ook de fijngevoeligheid had om de Tsjechische politiek tegenover de niet-Tsjechische minderheden af te keuren en er aan te herinneren dat de NRC ‘voor de levenskansen van Tsjecho-Slowakije nooit veel’ had gegeven. Het artikel eindigde dan ook met de kreet: ‘Leve Chamberlain!’
Roger Caillois = Roger Caillois (*1913), Frans essayist en tijdschriftleider (Diogène) maakte, met zijn vertalingen, na de tweede wereldoorlog, het werk van J.L. Borges bekend. ‘Je suis une invention de Roger Caillois,’ verklaarde de Argentijnse schrijver (Le Monde, 21 augustus 1965), al is het ook waar dat Valery Larbaud Borges al in 1925 als essayist had bewonderd.
‘gedurende Berchtesgaden en Godesberg’ = In verband met de spanning tussen Duitsland en Tsjecho-Slowakije maakte de Engelse minister-president Neville Chamberlain op 15 september 1938 een onverwachte reis naar Berchtesgaden om er een persoonlijk onderhoud met Hitler te hebben. Op 22 en 23 september bezocht Chamberlain Hitler opnieuw, ditmaal te Godesberg.
‘het D.N.B.’ = Deutsches Nachrichten Büro.
Benesj = Eduard Benesj (1884-1948), Tsjechisch staatsman die een groot internationaal gezag genoot in de periode tussen de beide wereldoorlogen. Was jarenlang minister van buitenlandse zaken tijdens het presidentschap van Thomas Masaryk. Volgde deze op als president van 1935-1938 en werd het opnieuw van 1945-1948. Benesj was een vriend van Thomas Mann.
‘Runciman zat juist te modderen in Praag’ = Lord Runciman (1870-1949), Brits liberaal politicus, lid van de regering-Asquith in de eerste wereldoorlog, werd in juli 1938 door de Engelse minister van buitenlandse zaken, Lord Halifax, uitgenodigd om naar Praag te gaan om er op te treden als ‘onpartijdig bemiddelaar’ tussen de Tsjechische regering en de Sudeten-Duitse partij. Op zijn aanbevelingen werden door de Tsjechen verschillende concessies aangeboden, maar elke concessie leidde slechts tot nieuwe eisen van de Duitsers. Op 18 augustus schreef Runciman aan Halifax dat ‘if by miracle an agreement was reached, I would be astonished’. Hitlers aanvallen op de Tsjechen in zijn rede van 12 september te Neurenberg, maakte Runcimans positie nog onmogelijker dan hij altijd al geweest was en 16 september keerde de Brit dan ook naar Engeland terug, een maand nadat Ter Braaks vakantie geeindigd was.
‘ik genoot van Arles’ = Zie Dans Arles, MtB., V.W. 7, p. 26.
| |
| |
‘onzen angora kater Coclico’ = ‘Coclico was born’, noteerde Ter Braak in zijn notitieboekje-1938 op 16 mei.
| |
1091
‘ik hèb al strubbelingen’ = D.M.G. Koch schreef hierover in Verantwoording (p. 212): ‘Leider van onze redactievergaderingen was J.F.H.A. de la Court, directeur van de Hollands-Indische Kweekschool te Bandoeng, een man van ruime ontwikkeling, kunstzinnig, goed literator. Hij was jarenlang schrijver van letterkundige overzichten in De Locomotief geweest. De la Court had doordachte, afgeronde opvattingen, die hij zuiver wist te formuleren, en was tot de grens van het autoritaire zeker van zijn zaak. Dit leidde wel eens tot conflicten, als met ir. Th. Karsten [stedebouwkundig adviseur van de gemeente Bandoeng]. die zich moeizaam een eigen levensbeeld opgebouwd had, met onthutsende stelligheid verrassende conclusies poneren kon en zijn oordeel over personen niet onder stoelen of banken stak, of als met Eddy du Perron, die in De la Court op z'n best een wat betere editie van de schoolmeester zag en lak had aan verhullende omkleedsels van zijn oordeel.’
‘Algemeen-Indisch-Democratische Groep of zo’ = Du Perron moet hebben bedoeld: de Algemeen-Democratische Bond, over het ontstaan waarvan D.M.G. Koch in zijn Verantwoording - een halve eeuw in Indonesië (Den Haag, 1956), het volgende vertelde: op uitnodiging van Eenheid door Democratie kwam in Bandoeng een afdeling tot stand, geleid door J.F.H.A. de la Court, ir. P. de Gruyter en D.M.G. Koch, Artikel 7 van E.d.D. beperkte het lidmaatschap tot personen van Nederlandse nationaliteit, maar aangezien ook Indonesiërs en Chinezen belangstelling toonden, vroegen De la Court c.s. om een wijziging van genoemd artikel. Nadat drie verzoeken daartoe door E.d.D. onbeantwoord waren gebleven, begrepen de drie Bandoengers dat zij een pijnlijke vraag hadden gesteld: democratie voor Nederlanders was één ding, voor Indonesiërs en Chinezen blijkbaar een ander. Volgens D.M.G. Koch is later gebleken dat de secretaris van het hoofdbestuur van E.d.D. minister-president H. Colijn had geraadpleegd en een afwijzend advies had gekregen. In ieder geval, na het eendrachtig zwijgen van de democratie in Nederland, besloten de Bandoengers tot de oprichting van de anti-koloniale Algemeen-Democratische Bond, welke ook deelnam aan gemeenteraadsverkiezingen te Bandoeng, waar een zetel werd veroverd door de candidaat M. Vastenhouw, leraar aan de Holl.-Indische kweekschool.
‘de ploertige brochure van Rost over Last’ = ‘Een zo griezelig iemand als Nico Rost, bij wie het woord talent past als een baljurk bij een karrepaard (maar in wie men geen ploert moet zien, want een ploert heeft nog zo zijn eigen mening, maar een koddebeier van Stalin knapt met de gewetensrust van een papegaai dergelijke karweitjes op), schreef de
| |
| |
door de communistische partij bestelde brochure Het geval Jef Last. Dezelfde Rost (pover scribent in alle opzichten) schreef eens bewonderende aanprijzingen van Last's spaanse brieven!’ (Deze woorden van Du Perron zijn bijelkaar gelezen uit: EdP., V.W. 6, p. 327, en V.W. 7, p. 443 en 451.)
‘een plan voor een tijdschr.’ = Dit plan van Jacques Gans werd verwezenlijkt. Ce vice impuni, la lecture heette het tijdschrift dat nog in 1938 zou verschijnen. Naar aanleiding van het eerste nummer schreef Ter Braak op 22 december 1938 in Het Vaderland: ‘Het contact met de Franse letteren ligt iedere boekenminnaar na aan het hart. Wat zou onze eigen literatuur zijn zonder Frankrijk? Maar behalve dat: hoe zouden wij het zelf stellen zonder de permanente uitstraling van de Franse cultuur? Daarom begroeten wij met bijzondere sympathie een nieuw geillustreerd maandblad onder redactie van J. Gans, dat heet Ce vice impuni, la lecture (naar een titel van Valery Larbaud)... Onder de medewerkers fungeren o.a.D.A.M. Binnendijk, F.J.W. Drion, Jan Engelman, Halbo C. Kool, W.A. Kramers, H. Marsman, Victor E. van Vriesland. De inhoud van dit eerste nummer is zeer afwisselend; wij vinden een hoofdartikel over Apollinaire, commentaren over de Prix Goncourt en Stendhal, kritieken over Julien Greens Journal en Jean Paul Sartres La Nausée, een inédit van J.P. Toulet, enz.’
‘Dat stuk over Larbaud’ = In de NRC van 13 oktober 1938 schreef Du Perron niet zozeer een bespreking van Valery Larbauds Aux couleurs de Rome als wel een korte nabeschouwing van het werk van een bewonderd, en misschien vooral geliefd auteur. Niet alleen schreef hij in dit stuk nog eens over A.O. Barnabooth, Fermina Marquez en Le pauvre chemisier, maar hij sprak ook zijn bewondering uit voor Enfantines; voor het verhaal Une nonnain uit Aux couleurs de Rome; voor Beauté, mon beau souci, Mon plus secret conseil en Amants, heureux amants, terwijl de reisschetsen in Jaune, bleu, blanc volgens Du Perron ‘behoren tot het beste wat op dat gebied werd geleverd’. Du Perron vestigde ook nog de aandacht op het ‘voortreffelijk essay’ dat Larbaud schreef over het werk van zijn vriend James Joyce: Ulysses (dat zal wel eén van de weinige overeenkomsten tussen Du Perron en de grote Ier blijken te zijn: hun genegenheid voor Larbaud, voor diens werk bij Du Perron, die Larbaud maar eens ontmoette - zie EdP., V.W. 5, p. 220 -; voor diens persoon vooral bij Joyce, van wie Sylvia Beach schreef: ‘Perhaps I realize more than anyone what the friendship of Valery Larbaud meant to Joyce. Such generosity and unselfishness toward a fellow writer as Larbaud showed to Joyce is indeed rare’, Shakespeare and company, p. 57).
Karakteristiek voor Du Perron is de vergelijking tussen Larbaud en Stendhal: ‘de liefde voor Italië, het temperament à la Mozart en Cimaroza en met niets <wagneriaans> er in, de zelfspot à la Henri Brulard, de
| |
| |
altijd waakzame curiositeit voor de dingen van de kunst, van de diverse landstreken en van het leven, het plezier in leven, daarin behoort Larbaud onmiskenbaar tot de familie van Stendhal...’ (EdP., V.W. 6, p. 318)
| |
1092
Woorden, verstuurd per telegram, die te Bandung op 21 oktober 1938 om 5.51 u. in de namiddag werden ontvangen. Du Perron woonde toen aan de Wajanglaan 25.
| |
1093
‘Eddy's ziekte’ = E. du Perron leed aan een longontsteking, ‘met aanvallen op mijn hartspier van jewelste’ (Du Perron aan Greshoff, 26 oktober 1938). De longontsteking had hij opgelopen tijdens een uitstapje naar Dago, een uitspanning boven Bandung met uitzicht op de stad, en met watervallen en gelegenheid tot zwemmen in de buurt: ‘ik schreef, zwom, zat in de zon, voelde mij best’ (zelfde brief aan Greshoff).
| |
1094
‘Dit artikel verschijnt vanavond in Het Vad.’ = In Het Vaderland van 25 oktober 1938 reageerde Ter Braak op Zentgraaffs hoofdartikel in De Javabode van 15 oktober 1938. Het slot van Ter Braaks stuk luidde: ‘Ik zal mij verder niet bezighouden met het “betoog” van de heer Zentgraaff, wiens documentatie reeds het afdoende vonnis over zijn artikel inhoudt. “Exhibitie van zekere driften”, “geestelijke naaktloperij”, “verworden geesten”, “vies bedrijf”: deze uitdrukkingen hebben wij aan stylisten als de heer Zentgraaff over te laten, evenals zijn visioen van één “nabije toekomst, welke de periode der geestelijke losbandigheid zal afsluiten (en waarin) weinig dingen zo prettig (zullen) zijn als de zuivering en de radicale schoonmaak onder de pathologische figuren en exhibitionisten van dat slag.” Men kent te goed ook uit andere bronnen deze voorpret van heren, die zich reeds nu verlustigen in de wensdroom van een vaste betrekking aan het concentratiekamp... Slechts één vraag blijft mij nog kwellen: hoe komt deze heer Zentgraaff toch aan een reputatie in sommige Indische kringen? en welke is dan die reputatie? en welke zijn dan die kringen, waar men deze Feldwebelgemeenplaatsen voor critisch proza verslijt?’
Wat Zentgraaffs documentatie betreft: de journalist beriep zich in zijn hoofdartikel in De Javabode op het pamflet Sluipend gif, geschreven door iemand die zich Wutse noemde en verschenen bij De Batavier te Den Haag (zie J.H.W. Veenstra, op. cit., p. 117).
| |
1095
‘in 't ziekenhuis’ = Du Perron was opgenomen in het R.K. ziekenhuis Borromeüs aan de Dagoweg te Bandung.
| |
1096
de Vries = Dirk de Vries (*1902), leraar te Wageningen, was destijds werkzaam bij de bibliotheek van het Bataviasche Genootschap. In Kri- | |
| |
tiek en Opbouw van 16 augustus 1940 schreef D. de Vries: ‘Door toevallige omstandigheden was ik in '39 in de gelegenheid Du Perron van dienst te zijn bij de voorbereiding van De muze van Jan Companjie. Een lange briefwisseling ontstond, waarin de toon door ons beider belangstelling voor de oude Indische literatuur en onze liefde voor Multatuli langzamerhand haar zakelijk karakter verloor. Toen stond hij op een ochtend plotseling voor mij. Wel vreemd moet ik hebben staan kijken van verbazing en bewondering voor de geest die uit deze verschijning sprak. Hier stond een superieur mens voor mij. Want wat uit zijn werk mij toen nog niet geheel duidelijk was geworden, dat was nu plotseling voor goed in mijn geest gegrift. Al wat me daarvoor in zijn boeken apodictisch geschenen had was nu levend geworden door zijn woord en bleek bezield door een overtuiging, waarvoor hij met zijn leven heeft gestaan.
Sindsdien hebben wij elkaar verscheidene malen gezien en steeds meer werd ik geboeid door het sprankelen van zijn geest, de kracht van zijn overtuiging, de warmte van zijn gevoelens. Uren hebben wij gesprekken gevoerd, waarbij hij meestentijds aan het woord was en steeds meer in vuur raakte, zodat zijn vrouw dan vaak het gesprek op rustiger paden moest terugbrengen. Ik zal nooit vergeten hoe hij met een enkel handgebaar of gelaatsuitdrukking de vele mensen die hij ontmoet had voor ons wist te laten leven.’
‘Ik ga nu mijn stuk schrijven’ = Zie Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan..., EdP., V.W. 7, p. 13.
| |
1096
Levet = ‘Gelijk hiermee zend ik je 6 exx. Poëmes van Levet, die ik hier in Indië liet drukken. Wil jij (vanuit de Azuren Kust waar de arme overleed) voor doorzending zorgen? 1 ex. is voor jou, 1 voor Menno, 1 voor Henny, 1 voor Jany, 1 voor Arthur, 1 voor Jan van Nijlen!’, schreef Du Perron, 11 juli 1938, aan Greshoff. En op 25 augustus 1938, ook aan Greshoff: ‘het zijn complete gedichten en alles wat hij geschreven heeft, voor zover ik weet. Proza schreef hij niet, geloof ik; althans, het werd niet verzameld. Dit is alles wat er in dat boekje van Monnier staat...’
| |
1097
‘Dank voor je nieuwe brief’ = Deze brief van Ter Braak is niet gevonden.
| |
1098
‘een heer Van Boheemen’ = H. van Boheemen (*1899) was in 1938 schoolhoofd te Batavia en redacteur van Het Indische Volk, een uitgave van de Indische Sociaal-Democratische partij. Niet hij was echter de auteur van het door Du Perron bedoelde stuk, maar D. de Vries die dit maal zijn artikel ongesigneerd liet (onder zijn eigen naam had hij Du Perron al verdedigd in Kritiek en Opbouw).
Edeleer = Titel van een lid van de Raad van Indië.
| |
| |
| |
1099
‘Ik zal er spoedig maar veel braafs over zeggen’ = Du Perron besprak het boek niet in het Bat. Nwsbl.; Dichterschap en werkelijkheid, onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen, werd door Du Perron besproken in de NRC van 10 januari 1939, zie EdP., V.W. 6, p. 333.
| |
1100
‘stuk in K. en O. over Zentgraaff’ = Zie Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, EdP., V.W. 7, p. 13.
‘dat onschuldige nootje’ = Zie EdP., V.W. 7, p. 26.
| |
1101
‘2e bijdrage tot kennis van de provincie’ = Zie EdP., V.W. 7, p. 27.
| |
1103
‘je repliek’ = Zie EdP., V.W. 7, p. 27.
‘Dat blaadje’ = Kritiek en Opbouw.
‘Wie is hij?’ = Mark Rutherford (1831-1913), Engels schrijver op wiens Autobiography André Gide attent werd gemaakt door Arnold Bennett. Gide zei er van dat hij geen enkel zo specifiek protestants literair werk kende; hij bewonderde Rutherford om zijn stijl en ‘honnêteté’, zie André Gide, Journal.
| |
1104
‘je antwoord’ = In Het Vaderland van 14 december 1938 reageerde Ter Braak op het per deurwaardersexploit bestelde ingezonden stuk van H.C. Zentgraaff in de Preanger Post van 2 december 1938. Zentgraaff had o.m. geschreven: ‘Het is niet zo heel lang geleden, sinds deze zelfde dr Menno ter Braak solliciteerde als letterkundig medewerker van de Java Bode. Zijn soort literatuur behoort echter niet in ons blad, en dus ging zijne sollicitatie de prullemand in. Dit scheen mij ook voor de overige medewerkers aangenamer. Men zei mij toen: - Let op, gij krijgt daar last mee. Deze mensen onthouden zeer lang, wáár zij met hun pogingen, hun inkomsten te vermeerderen, hun neus hebben gestoten. Het is veelal verstandiger hen een kleinigheid te laten verdienen. Wèl, wij hebben dr Menno ter Braak niets laten verdienen.’ Ter Braaks commentaar: ‘Ik heb mij wel verplicht gevoeld omgaand aan de redactie van de Preanger Post mee te delen, dat 1e het adres van de Java Bode mij onbekend is, 2e dit blad een reputatie geniet, die mij niet doet verlangen dit adres te leren kennen, 3e nooit eén regel schrifts door mij aan de redactie van de Java Bode is verzonden, noch wegens sollicitatie, noch anderszins, 4e de prullemand van de heer Zentgraaff dus schijnt te behoren tot die goochelaarsartikelen, waarin dingen verdwijnen, die niet bestaan, om er daarna voor suggestieve doeleinden weer uit te voorschijn te worden getoverd.
Het komt mij voor, dat de waarheidsliefde van de Indische apostel Zentgraaff, kampioen voor de goede zeden en de nationale herleving, door dit eigenaardig bewijs van zijn polemische betrouwbaarheid wel in een helder licht wordt gesteld. Het denkbeeld, dat hij mij een betrek- | |
| |
king bij zijn blad zou willen weigeren, prikkelde wellicht zozeer zijn fantasie, dat hij de sollicitatie er maar bij verzon. Mocht hij intussen in de verzoeking komen mij zijn verontschuldigingen aan te bieden voor zijn bakerpraatjes, dan zou ik het op prijs stellen, als hij het niet per deurwaardersexploit deed; wij nemen ze ook zo op.’
| |
1105
‘mevr. Pringgodigdo’ = Soewarni Pringgodigdo is gehuwd geweest met mr. Karim Pringgodigdo (zie noot 1089). In het destijds te Djakarta verschijnende dagblad Sikap (4 augustus, 8, 15 en 29 september 1951) schreef zij over Du Perron en zijn invloed op de Indonesische intellectuelen. Enigszins bekort verscheen haar stuk, in een Nederlandse vertaling, in Cultureel Nieuws Indonesië (januari 1952), een maandelijkse uitgave van de Stichting voor Culturele Samenwerking (Sticusa) te Amsterdam, waarvan dr. F.R.J. Verhoeven (zie noot 1017) directeur was. ‘Du Perron’, schreef mevr. Soewarni Pringgodigdo o.m., ‘was iemand met een open gezicht, als van een kind, met scherpe, klare ogen, soms met de ontroerde en diepzinnige blik van een dichter. Hij had een heldere stem en sprak heel snel en raak, waarbij hij zijn handen voortdurend bewoog, kunstenaarshanden, klein maar sterk, vol van het élan van een Fransman. Als hij eenmaal aan het praten was kon hij uren lang voortgaan... Hij sprak Soendaas en sprong op Frans en Engels over als hij het over Shakespeare of Huxley had en hij was erg verwonderd te horen, dat de Indonesiërs Damar Wulan niet meer lazen noch de Pandjiverhalen en de Ardjuna Wiwaha, waarvan hij veel hield, ontsteld dat wij er niet naar taalden de Borobudur te bezoeken en te bewonderen, hoewel al deze dingen de bronnen van onze kunst en cultuur waren...
De dagelijkse omgang met Du Perron bracht ons nader tot elkaar, hij was trouw aan zijn vrienden, hield er van bij elkaar te komen en te praten en hij was erg zacht van karakter en in de omgang. Wat wij zo haatten in de opvattingen van de koloniale Nederlanders, het medelijden van de ethische Nederlander (‘genadiglijk geestelijke weldadigheid betrachtend’), dat ontbrak bij hem: Du Perron was een eenvoudig mens, zonder complexen, rationeel, subtiel en fijngevoelig... Du Perron wilde een boek schrijven over de grote figuren in Indonesië, waarin hij hun leven, denkwijze en ideologie zou schetsen. Daarom sprak hij vaak met verschillende onzer mensen, die deze figuren van nabij kenden. Hij stelde vragen over Soekarno, Hatta en Sjahrir, over de verschillen tussen hen en de invloed die zij op het Indonesische volk hadden’.
Kriek Welter = Mr. L.J. Welter (1910-1943) was in 1938 werkzaam bij de Algemene Secretarie te Buitenzorg (Bogor).
| |
1106
‘een razzia onder de pederasten’ = Zie de aantekening bij brief 1049, waaruit blijkt dat ook één van Du Perrons Indische vrienden gearresteerd is geweest en tot gevangenisstraf werd veroordeeld.
| |
| |
| |
1107
‘Gisteren schreef ik je’ = Du Perron moet zich hebben vergist in de datering van deze of van zijn vorige brief.
|
|