| |
| |
| |
1940
1143
Den Haag = Deze regels zijn geschreven op een briefkaart, waarvan het poststempel luidde: Bergen (N.H.), 21-III-20-1940. Behalve in de datum, heeft Du Perron zich dus ook in de plaatsnaam vergist. Vgl.: ‘we zijn nu ingehuisd’. De Du Perrons woonden tot mei 1940 aan de Nesdijk 19 te Bergen, daarna verhuisden zij naar Doorntjes 32.
‘Ik las Walschap's brochure’ = Gerard Walschaps Vaarwel dan werd door Ter Braak besproken in Het Vaderland van 19 maart 1940, zie MtB., V.W. 4, p. 520.
| |
1144
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen (N.H.), 29-III-11-1940.
‘Dank voor het martiaal en lichtvoetig proza van den Hans’ = Waarschijnlijk had Du Perron Catastrofe der scholastiek, door H.A. Gomperts, een essay dat als cahier van De Vrije Bladen verscheen, ontvangen. Ter Braak en Du Perron - die in november 1939, blijkens een brief van 28 november 1939 aan P.H. Dubois, met Gomperts kennis had gemaakt - hadden in de laatste maanden van hun leven tamelijk drukke omgang met Gomperts. ‘Wij zien voorts vrij veel den jongeling Gomperts, die steeds meer blijkt te zijn wat ik in hem vermoedde; ik geloof, dat hij als hij zoo doorgaat, de ster van zijn generatie zal worden; zijn essay Katastrofe der Scholastiek, dat de V.Bl. van Februari zal vullen, is excellent, met gloed geschreven zelfs en uiterst intelligent.’ (Ter Braak aan Greshoff, 31 januari 1940).
H.A. Gomperts schreef: ‘Du Perron heb ik maar kort gekend. In het najaar van 1939 bracht Ter Braak ons met elkaar in aanraking. Hij was kleiner en ouder dan ik mij had voorgesteld. Kortgeleden uit Indië teruggekeerd, maakte hij een vermoeide en rusteloze indruk. Des te verrassender was zijn geïnteresseerdheid in wie hij ontmoette. Met Ter Braak had het maanden geduurd, vóórdat er van een ongedwongen omgang tussen ons kon worden gesproken. Du Perron ruimde conventionele barrières in enige minuten op. Hij zei alles wat hij vond - hij maakte tenminste die indruk - en hij vroeg alles. Wat ik in ieder ander onverdraaglijk zou hebben gevonden, ontwapende mij bij hem onmiddellijk.
Hoe deed hij het? Natuurlijk was zo'n belangstelling van een bewonderd schrijver vleiend voor een 23-jarige student, maar de betovering ervan zat toch minder daarin dan in de kwaliteit van die belangstelling, die zonder taktiek was en door zijn vermenging met geamuseerde spot overtuigde als natuurlijk en spontaan.
Ik was enigszins verbaasd, herinner ik mij, over zijn reactie op mijn gedichten - de bundel Dingtaal had hij in Indië gelezen - die hem herhaaldelijk hadden doen ‘schudden van het lachen’. Glimlachen had ik liever ge- | |
| |
had, maarondanks mijn onbehagen erover hield hij aan dat schudden vast. Dit eerste gesprek met Du Perron was al zo vrolijk en vriendschappelijk, dat ik hem meer onderging dan zag. Bij een volgende ontmoeting moest ik er even aan wennen, dat deze kleine, gezette man met het dunnende haar en het vermoeide bleke gezicht niet een heer was met wie men respectueus converseerde, maar een kameraad, met wie men plezier maakte.
Ik zag hem die winter en in het voorjaar van 1940 enige malen, in Amsterdam, in Den Haag en in Bergen en telkens waren onze gesprekken tijdeloos, van binnenshuis zich voortzettend tijdens wandelingen en verder in een café of het Multatulimuseum in de U.B. (Wij deden ons best in die dagen om het goede zoveel mogelijk te rekken, om nog wat door te gaan, terwijl wij wisten, dat het ‘de hoogste tijd’ was.)
Hij las alles wat ik aan niemand wilde laten lezen, oordeelde soms mild, soms onbarmhartig, adviseerde over het gebruiken van in studenten-almanakken verschenen verhalen in nieuwe publicaties, roddelde kwajongensachtig over schrijvers, keurde en attaqueerde mijn meningen en deed mij telkens vergeten, hoezeer ik de jongere, de mindere, de ontvangende partij was. Ik herinner mij een gevoel van straffeloos spijbelen, van risicoloos avontuur in een onverdiende vacantie en de gedachte: als we zo onwaarschijnlijk boffen dat we het komende overleven, dan zal ik nog veel aan hem hebben.’
| |
1145
‘een roezemoezig avondje, gisteren’ = 30 maart 1940 schreef Ter Braak aan Greshoff: ‘Eddy en Bep zitten weer in Bergen; we hopen ze maandag a.s. in Amsterdam te treffen, alwaar ik het woord voer voor een jodenvergadering tegen de rassenhaat, samen met Koos (kaus) Vorrink, Maurits Dekker en... Toon van Duinkerken! Een alleraardigst en verder geenszins harmonisch samenzingend kwartet.’
Maandagavond 1 april 1940 vond in Bellevue te Amsterdam een openbare vergadering plaats, georganiseerd door de Stichting tot verdediging van de culturele en maatschappelijke rechten der Joden. De bijeenkomst werd gehouden onder de leuze ‘In Nederland geen rassenhaat.’ ‘Na de pauze sprak dr Menno ter Braak’, aldus Het Vaderland van 2 april 1940, ‘Hij maakte onderscheid tussen het Jodenprobleem en het probleem van het anti-semitisme. Iedereen heeft het recht andere mensen vervelend te vinden. In het anti-semitisme kweekt men geen haat tegen een of andere Jood, maar tegen een onpersoonlijke, abstracte wereld-Jood. Deze wereld-Jood bestaat niet. Spr. heeft eveneens een afkeer van filo-semitisme. Deze zonderlinge begrippen moeten zo spoedig mogelijk verdwijnen. De abstracte wereld-Jood dient zo spoedig mogelijk te verdwijnen als de zondebok, die men houden wil om hem van alles de schuld te geven.’
Mette = zie J. Gans, Liefde en goudvissen.
| |
| |
| |
1146
‘een art. over hem voor Indië’ = Zie EdP., V.W. 6, p. 519.
‘je art. gekregen over Mok en den pater’ = Poëzie horen en lezen, n.a.v. De rattenvanger, van M. Mok, en Het lied van den sluier, van Jac. Schreurs M.S.C., verscheen in Het Vaderland van 24 maart 1940 (zie MtB., V.W. 7, p. 519). Op 30 en 31 maart 1940 verscheen in Het Vaderland Ter Braaks bespreking van Lotte in Weimar.
‘Kan je hem (= mij) nog een ex. bezorgen’ = Het Vaderland van 8 maart 1940 meldde: ‘Naar wij vernemen is hedenmiddag bij alle boekhandelaren hier ter stede het pas verschenen boek Hitlers eigen woorden, door Hermann Rauschning, door de Justitie in beslag genomen. Ook te Leiden is dit geschied, waar bovendien de Franse, Duitse en Engelse editie eveneens in beslag genomen zijn.’ Ter Braak gaf o.a. als zijn commentaar, in Het Vaderland van 9 maart: ‘Er wordt voor ons gezorgd; het zal van ons land niet gezegd kunnen worden, dat wij dingen lezen, die voor de rust van neutrale zielen niet goed zijn.’ Het Vaderland van 23 maart berichtte dat proces verbaal was opgemaakt tegen de boekhandelaren bij wie het werk van Rauschning in beslag genomen was. Op 27 maart 1940 werd bekend dat H.P. Leopolds Uitgeversmaatschappij een proces aanhangig zou maken om een gerechtelijke beslissing uit te lokken. Ter Braak schreef hierover aan Greshoff (30 maart 1940): De politie vond bij Leopold... niets; alles was naar den boekhandel en die had het grootendeels weer naar de klanten weggewerkt, als zichtex. en zoo. De heele oplaag is dus uitverkocht, afgezien van een paar honderd in beslag genomen exemplaren. Verboden is het boek ook niet, want er moet nu nog een proces tegen L. komen, om de beslagnemingen te wettigen. De situatie is dus zoo, dat de boekhandel verkoopen kan, maar dat de politie elk uur van den dag invallen kan doen. Geëtaleerd wordt het boek dus niet meer, maar het was te krijgen zoals vroeger de drank in het droge Amerika. Intusschen blijft het gebaar slaafsch en onnoodig bovendien; in België liggen onze vertalingen gewoon voor de ramen, dus daar schijnt men het beleedigende voor het ‘bevriende (n.b.) staatshoofd niet in te zien.’
Op 3 april 1940 deelde Het Vaderland mee dat het lid van de Tweede Kamer, de heer Van der Goes van Naters, schriftelijke vragen over deze kwestie aan de minister van justitie had gericht, waarbij hij er de aandacht op vestigde dat wel oorlogsliederen, als Wir fahren gegen Engeland, in Nederlandse winkels te koop werden aangeboden. (zie ook EdP., V.W. 7, p. 454).
| |
1147
‘Met vreugde hoorden wij dat de roman je meesleurt’ = Er zijn geen brieven van Ter Braak aan Du Perron uit het jaar 1940 gevonden. ‘De Duivelskunstenaar schiet aardig op, maar het is niets dan een intermezzo. Het boek, dat ik werkelijk schrijven moet, wacht, zoals je weet, op de val van Hitler...’ schreef Ter Braak op 19 februari 1940 aan Greshoff.
| |
| |
Sinds de nazis in 1938 eerst Oostenrijk en daarna Tsjecho-Slowakije overrompelden, is bij Ter Braak in toenemende mate de overtuiging waarneembaar dat de politieke situatie hem de concentratie, nodig voor werk van langere adem, onmogelijk maakte. Maar het verlangen om dat werk, een roman, te schrijven, bleef bestaan: 1 maart 1940 schreef hij aan Greshoff: ‘Ik snak er naar om nu ook binnenkort aan mijn roman te beginnen, waarvan de eerste kapittels om zoo te zeggen in mijn hoofd klaar liggen. De voorloopige titel is Het Plagiaat. Hetgeen zeer ten deele, maar toch pas in de vijftigste plaats slaat op dien zonderlingen christen H.B. wiens sappig geschrijf uit mijn koker met bijbelsche inlasch A.v.R. je toe deed komen. Misschien verandert de titel met het boek. De eerste vraag is: zal ik gelegenheid hebben de rust te vinden voor dit werk?’ Na de Duitse overrompeling van Denemarken en Noorwegen werd op 13 april 1940 aan Greshoff bericht: ‘Inmiddels was ik juist, eindelijk, aan mijn roman begonnen, waarvan ik twee hoofdstukken had geschreven, toen deze overrompeling mij weer volkomen in de actualiteit deed verzanden. Het is de allerberoerdste tijd om iets van langer adem te schrijven! Toch kan ik het haast niet laten, zoo dringt het geval zich ineens aan mij op; maar een minimum van rust is absoluut noodig om in de hypothetische toestand van meditatie te kunnen leven en schrijven. Het boek heet Het Plagiaat, en de aanleiding tot de laatste vormgeving (in mijn hoofd dan) werd het plagiaat van H.B. (niet Besselaar, maar zekere H. Burger, zoals ik je al schreef, meen ik).’
In Het Vaderland van 5 maart 1940 had Ter Braak verteld hoe een van zijn collega's hem een bespreking van Vestdijks St. Sebastiaan uit het anti-revolutionaire dagblad De Standaard van 2 maart 1940 ter lezing aanbeval omdat het ‘werkelijk nogal aardig voor een christelijke krant’ zou zijn. Het stuk was ondertekend: H.B. ‘Ik las het artikel tot en met de tweede kolom,’ aldus Ter Braak, ‘en vond het ook nogal aardig, want op enige onbeduidende wijzigingen en twee veelbetekenende tussenvoegingen na had ik het zelf geschreven! Weliswaar niet als H.B. in het blad van de heer Colijn, maar in Het Vaderland van 8 November 1936, zoals mij een vergelijking met mijn plakboek leerde, en weliswaar niet naar aanleiding van Vestdijk, maar van Reis naar de volwassenheid door Herman Besselaar. Hier volgt het artikel van de heer H.B., naar 's lands gelegenheid verchristelijkt uit het artikel van M.t.B.; ik heb laten spatieeren, wat mijn vindingrijke confrère er zelf bij heeft gemaakt en lichtelijk gewijzigd...’ Ter Braak besloot zijn beschouwing aldus: ‘Men pleegt in deze, christelijke, kringen, nogal een hoog woord te hebben over de immoraliteit van zekere Vestdijk. Andermans artikelen (copie van ‘paganisten’ die men vergeten waant) stelen (en vervalsen bovendien) geldt in dezelfde kringen blijkbaar als het schrijven van literaire kritiek, in strijd overigens met een der Tien Geboden. Ik stel er
| |
| |
daarom prijs op te verklaren, dat ik in het vervolg niet meer onder het pseudoniem H.B. aan De Standaard wens mede te werken, en dat een deel van H.B.'s overschrijfsel trouwens al werd herdrukt in het boekje Mephistophelisch, pag. 47, maar daar onder mijn eigen naam en zonder bijbelse interpolaties. Of de redactie van De Standaard mij voor mijn onvrijwillige medewerking het honorarium wil overmaken, laat ik aan haar fatsoensbegrippen ter beoordeling over.’
H.B. reageerde hierop met een amende honorable in De Standaard van 9 maart 1940. Hij werd toch nog berispt door de Christelijke Auteurskring, de Chr. Essayistenkring en het Verbond van Chr. Letterkundige Kringen, waarop Ter Braak, ontwapend door zoveel kringen, in Het Vaderland van 11 maart 1940 zijn generalisering ‘in christelijke kringen’ introk en het incident zijnerzijds voor gesloten verklaarde. ‘De nasmaak moeten zijn [H.B.'s] collega's maar trachten weg te spoelen.’
‘je fragmentarische bespreking’ = Zie Schrijver en mens in MtB., V.W. 7, p. 534, een bespreking van Multatuli en de luizen in Het Vaderland van 7 april 1940.
‘een overdruk’ = Zie Multatuli's portretten in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift van april 1940.
‘we hebben een huis’ = Doorntjes 32, Bergen (N.H.)
‘Dat vers van Willem v. Hogendorp’ = Zie Een lettré uit de 18e eeuw, EdP., V.W. 7, p. 219.
| |
1148
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen, 9-IV-20-1940.
H.E.W. = Hitlers eigen woorden.
‘die arme Tine nu’ = Ter Braaks oudste zuster, mevr. C. Ter Braak, woonde in Kopenhagen toen Denemarken in april 1940 door Hitler-Duitsland werd bezet.
| |
1149
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen, 11-IV-7-1940.
Krivitsky = Waarschijnlijk las Du Perron Agent de Staline door Walter Krivitsky (Parijs 1940), de herinneringen van een Russische vluchtteling die hoofd van de spionnagedienst van de Sovjet-Unie in West-Europa (centrum: Den Haag) was geweest. Het boek staat niet vermeld in Du Perrons lectuurschrift, maar hij schreef over Krivitsky en Rauschning in maart 1940 (EdP., V.W. 7, p. 455). Aangenomen wordt dat Krivitsky later werd vermoord.
‘je stuk over Lotte in Weimar’ = Ter Braak besprak Thomas Manns Goethe-roman in Het Vaderland van 30 en 31 maart 1940 (MtB., V.W. 7, p. 525). ‘Ich gedenke, wie so oft, seiner Rezension von Lotte in Weimar in Het Vaderland, der besten, wenn ich urteilen darf, die je erschien, voll Scharfsinn und Sympathie, ein Musterbeispiel schöpferischer Kri- | |
| |
tik’, schreef Thomas Mann later, in Over Menno ter Braak (Amsterdam, 1949). Zie ook Tirade, nr. 125, mei 1967.
Jan Greshoff publiceerde in Zondagspost (Brussel) van 29 juli 1945 een aan hem gerichte brief van Thomas Mann, geschreven te Princeton, N.J., op 14 oktober 1940. ‘Ik zal Ter Braak nooit vergeten, en zal hem missen zolang ik leef en streef. De vorige zomer waren wij nog veel samen in Noordwijk op het terras van Huis ter Duin, in de musea van Den Haag, en in de schrijversclub aldaar, waar hij tot de sprekers behoorde die mij, in het beschaafde Duits dat de Hollander spreekt, welkom heetten. Het valt mij zeer zwaar te beseffen dat de golf hem weggespoeld heeft. Thans moeten wij allen bidden voor Engelands overwinning. Het heeft door zijn heersende klasse jarenlang zware schuld op zich geladen, maar thans boet het en strijdt bewonderenswaardig en, zo God wil, zal het de wereld behoeden voor de slavernij waarvoor onze vriend de vlucht in het tijdloze heeft genomen,’ aldus besloot Thomas Mann zijn brief, waarin hij eerder volledig begrip had getoond voor Ter Braaks zelfgekozen dood.
| |
1150
Regels geschreven op een briefkaart. Poststempel: Bergen, 16-IV-20-1940.
‘Blij te hooren dat je weer aan 't werk bent gegaan’ = Ter Braak schreef in deze dagen de eerste hoofdstukken van zijn roman, zie Het plagiaat, MtB., V.W. 4, p. 831. In een brief van 2 mei aan Greshoff schreef Ter Braak: ‘Aan mijn roman heb ik een paar dagen flink gewerkt; nu rust hij voor eenigen tijd, omdat ik op een ‘keerpunt’ ben en Eddy er is, die, zooals je weet, allergezelligst is in de woning, maar ook uiterst ongeregeld; hij maakt zijn plannen bij het uur.’
‘Ik kom Zaterdag’ = 20 april 1940. Blijkens Ter Braaks brief van 2 mei 1940 zou Du Perron, voor zijn archiefwerk, tot zaterdag 4 mei in Den Haag blijven.
Van Hattum = In het Bat. Nwsbl. van 18 mei 1940 verscheen Du Perrons bespreking van Van Hattum, zie EdP., V.W. 6, p. 533.
Den Brabander = De poëzie van Gerard den Brabander zou de aanleiding zijn voor Du Perrons laatste bespreking in het Bat. Nwsbl. (25 mei 1940). Zie EdP., V.W. 6, p. 539. De stukken over Hoornik en Achterberg - wiens poëzie hij wel las, zie het lectuurschrift - bleven ongepubliceerd.
| |
1151
Vermoedelijk is ook deze brief geschreven op 16 april 1940.
Borger = Een mij onbekend persoon.
| |
1152
Deze brief werd door mij gedateerd 8 mei 1940, omdat, volgens Ter Braaks brief aan Greshoff van 2 mei 1940, Du Perron op die donderdag 2 mei nog in Den Haag logeerde en pas zaterdag 4 mei van plan was
| |
| |
naar Bergen terug te keren. Deze brief doet vermoeden dat hij langer bij Ter Braak is gebleven dan in de bedoeling lag.
‘Als je 't objectief bekijkt, ben ik sedert eind 1937 een halve invalide, die veel werkt maar tòch een halve invalide is’ = Over Du Perrons gezondheidstoestand tijdens zijn laatste verblijf in Den Haag, schreef Ter Braak aan Greshoff (2 mei 1940): ‘Eddy voelt zich de laatste dagen steeds maar beroerd; neurasthenie? Ik weet het niet, want het belet hem geenszins met tallooze menschen te praten en een massa werk te verzetten. Hij klaagt er over dat hij als een oude heer (physiek gesproken) uit Indië is teruggekomen, dat hij geen weerstandsvermogen meer heeft etc. Het is erg moeilijk om al die klachten te verifieëren, omdat hij altijd weer andere klachten heeft, maar dat hij niet best in orde is, staat wel vast.’
| |
1153
Regels geschreven op een ongestempelde briefkaart. Waarschijnlijk is deze briefkaart de volgende dag verzonden, gelijk met brief 1154 (zie de eerste zin van brief 1154).
| |
1154
‘Jordaan... is zeer sympathiek’ = In Het Parool van 29 juni 1963 schreef L.J. Jordaan (*1885) zijn herinneringen aan de jaren van de Filmliga. Hij beschreef hierin ook zijn ontmoetingen met Ter Braak die hij in 1925 leerde kennen. ‘Hij was toen een lange, schrale jongeman, opvallend hoog op de benen en met de huidskleur van een kamergeleerde. Door een (destijds reeds) ouderwetse knijper keken mij een paar ernstige ogen aan, in open conflict met de geprononceerde lachrimpel, die de onderste oogleden markeerde, en met de steeds naar een humoristische glimlach neigende mond.
Het meest echter frappeerde mij een voorhoofd, zo hoog als ik het nog nooit gezien had en dat Cyrano's woord ‘U overdrijft, meneer!’ onweerstaanbaar in mij deed opwellen. Uit dit eerste onderhoud zijn mij twee dingen bijgebleven, die later voor de student Ter Braak karakteristiek zouden blijken: een voortdurende behoefte om te argumenteren en voorts de uitermate hoffelijke wijze waarop dit geschiedde.
Hij kon, wanneer het zo uitkwam, wel degelijk van een intense belangstelling en waardering voor de film blijkgeven. Zo vond ik hem bij onze première van René Clairs Chapeau de paille volkomen geabsorbeerd ergens achter in de zaal van het Centraal Theater. Op mijn vraag, wat hij van het werk dacht, kreeg ik ten antwoord: ‘Stoor me asjeblieft niet... ik amuseer me onmatig!’ Ook zal het menigeen ongelooflijk toeschijnen, dat de toekomstige Forum-tribuun een oprecht bewonderaar was van... Greta Garbo! Maar hoe zeer deze scepticus open kon staan voor warme emoties zou eerst recht blijken bij het bezoek van de Russische regisseur Poedowkin.
Wij hadden pas een visite achter de rug van S.M. Eisenstein - een nogal
| |
| |
stormachtige aangelegenheid, waarbij in het bijzonder Ter Braak zich duchtig weerde. Merkwaardig genoeg bezielde hem jegens deze Ligagast een opvallende animositeit - temeer bevreemdend, waar men in zulk een koele, cerebrale vechtjas juist een hem verwante natuur meende te mogen verwachten. Ter Braak was gedurende de rede van Eisenstein voortdurend in de oppositie en hij toonde dit door herhaaldelijk te interrumperen. De stemming werd daardoor zo geladen, dat de kort-aangebonden Rus rood aanliep en dreigde zijn lastige opponent een stoel naar het hoofd te werpen. Slechts een tijdig ingrijpen onzerzijds vermocht te verhinderen, dat de discussie op regelrechte handtastelijkheden uitliep.
Geheel anders was zijn houding tegenover Poedowkin - als lyrisch en gevoelig romanticus eigenlijk Ter Braaks tegenvoeter. De aankomst van de schepper van De moeder was verre van glorieus; slechts enkele Liga-bestuurders en een verdwaalde persman trotseerden de gure januaridag van 1929 om de gast welkom te heten. [Ter Braak was present, zoals een foto in Het Parool van 29 juni 1963 toont]. Vergezeld van Joris Ivens, die hem tot de grens tegemoet was gereisd, stapte uit de Berlijnse trein de beminnelijkste, bescheidenste en verlegenste mens, die wij tot dan onder onze bezoekers hadden leren kennen. De daarna volgende avond behoort tot mijn mooiste en treffendste herinneringen uit deze tijd. Het anders zo gereserveerde Liga-publiek, dat de grote zaal van de A.M.V.J. tot de laatste plaats vulde, rees als eén man overeind en bracht de Russische meester staande een ovatie, die zowel de persoonlijkheid als de kunstenaar gold. Maar de grootste verrassing bereidde ons de welkomstrede van Ter Braak, die ditmaal de afwezige Scholte verving. Voor het eerst week zijn speech af van de luchtige, studentikoze toon, die in onze kring gebruikelijk was. Met een bewogenheid en een warmte, die men van hem wel in de laatste plaats verwachtte, gaf hij uiting aan de bewondering en genegenheid, die hem en ons allen jegens Poedowkin vervulden. En nooit stond Ter Braak mij nader dan op die onvergetelijke avond.
Tot 1931 duurde onze collectieve arbeid. Toen bereikte een langzaam gegroeid intern verschil van inzichten zijn onvermijdelijke crisis en trok Ter Braak zich uit onze gemeenschap terug. ‘Jordaan huilde bijna’ zo moet hij (ben ik goed ingelicht) in een brief aan Du Perron geschreven hebben. Wel-zo erg was het nu ook weer niet. Maar dat het afscheid mij zwaar viel... waarom zou ik het ontkennen! Er was tussen onze zo verschillende naturen een wederzijdse sympathie gegroeid, die ook hem niet onberoerd liet.
In de laatste brief, die ik van hem ontving (6 nov. '31) verzekerde hij mij, dat de breuk met de Liga geen enkele invloed had op onze persoonlijke verhouding en dat de jaren van gezamenlijk doorgemaakte belevenissen steeds in zijn geheugen bewaard zouden blijven.’
| |
| |
| |
1155
‘het stuk’ = Zie de aantekening bij brief 194.
‘het gezwam van Jacques’ = Zie Vorm of vent, DGW., juni 1932.
‘Hier komt Bep’ = Mevr. E. du Perron-de Roos schreef hier o.a. het citaat uit André Maurois' Byron-biografie, waarvoor Ter Braak in brief 194 dankte (zie ook noot 194).
| |
1156
‘het panopt. tegen Campert’ = Zie MTB., V.W. 3, p. 546.
| |
1157
‘het geeft een goed idee van allerlei politieke dingen’ = In choses vues staan verschillende reportages van de gebeurtenissen te Parijs in het revolutie-jaar 1848; geschreven portretten van o.m. Lamartine, Proudhon, Thiers, Blanqui en Louis Bonaparte; ‘reportages’ van de dood van Talleyrand, Chateaubriand, Balzac; gesprekken met Louis Philippe en - m.i. een hoogtepunt in dit boek - een meesterlijk genoteerd gesprek met het in vervolgingswaan verzinkende lid van de Académie Française, Villemain.
| |
1159
‘Romein in Amsterdam’ = Du Perron zou Jan Romein in Utrecht ontmoeten, maandagmiddag 13 januari 1936 (zie brief 901, terwijl mevr. Romein verklaarde dat de eerste ontmoeting met Du Perron te Utrecht plaats had, ten huize van H. Marsman). Deze brief van Du Perron bevestigt dat zijn reis naar Nederland in januari 1936 in de eerste plaats ten doel had om ook in Nederland een Comité van Waakzaamheid op te richten, dit ook op verzoek van Vigilance te Parijs (zie ook noot 956).
|
|