148. E. du Perron aan M. ter Braak
Gistoux, Vrijdagmiddag. [22 April 1932]
aant.
Beste Menno, Hierbij een ontwerp voor de teekening die ik voor de 2e druk van je Carnaval wou maken. Maar: ik weet niet of Zijlstra daar nog toe komt, of ik dit werkelijk heelemaal goed kan uitvoeren (een uitvoering à la Cocteau-Willink zou het beste zijn), of jij het mooi vindt, en zoo meer. - Hier kom ik ook niet meer tot werken; Vestdijk heeft nu beslag op me gelegd met zijn essay over Emily Dickinson, dat vol is met aardige opmerkingen, maar ook met eindelooze herhalingen, stoplappen, ezelsbruggetjes, enz. - het loont wschl. de moeite, maar het is een zware taak om het tot het noodige te bekorten. Daarbij komt dat zijn handschrift verre van vloeiend is, en dat hij op foliobladzijden schrijft, zoodat je het gevoel krijgt in een bosch te zijn met erg veel uitspringende sprieten en twijgen. Maar gelukkig is hij als auteur absoluut niet ijdel en heeft hij nogal vertrouwen in me. Zijn verhaal is oneindig, onvergelijkelijk veel beter dan zijn essay - ofschoon zijn essay toch volstrekt niet dom is, integendeel. Hoe zou dat komen? Zou de wetenschap hem hier nog parten spelen, terwijl hij zich daar ‘gewoon’ liet gaan?
Bep schrijft dat The Well of Loneliness tot de snertliteratuur behoort; wat jammer is! Maar een Engelsche Cora Westland hoeven we natuurlijk niet te bespreken. Ik ben èrg benieuwd naar jouw en haar reacties over mijn Lawrence-artikel. Ik heb daar werkelijk nogal mee geworsteld; het ordenen van deze ‘rijke’ materie ging niet op de gewone manier...