heid niet, d.w.z. die bewonder ik bij iedereen, van wie ik het ook niet hoef te zeggen. Toen ik dit stuk las, overkwam me hetzelfde gevoel, dat ik ook bij het lezen van je woorden over Leopold kreeg: ik ben nog aan alle kanten (en misschien gelukkig voor de activiteit) geneigd, vooroordeelen klakkeloos over te nemen, misschien niet in een volkomen onafhankelijk boek als het Carnaval, maar toch wel in confrontatie met personen, die ik dan nog ietwat vrijzinnig-protestant wil behandelen.
Eén ding alleen lijkt me in je stuk niet juist, n.l. je verdediging van Bloem's aanval op Havelaar's ‘moed’. Wat ik door tusschenpersonen van hem weet, is werkelijk, dat hij diep gebukt ging (niet rhetorisch bedoeld) onder het feit, dat hij voor een dilettant werd uitgemaakt, dat hij er toch niets tegen kon zeggen, en dat hij niettemin in den nieuwen mensch geloofde. Omdat ik dit zeker weet, heeft het me ten onrechte verleid, er een toespeling op te maken in een verkeerd verband.
De bewondering is ook al een carnavalsverschijnsel (natuurlijk). Ik heb altijd weer neiging, ergens een dilettant te bewonderen, als hij wat vurig is; maar je hebt gelijk, het heeft geen zin en werkt verwarrend, dat te zeggen in een vorm, alsof je niet bedoelde: de dichter in den burger, maar: dat is nou een echte dichter. Zoo is het me bij Havelaar ook vergaan, en het is een verkeerde geste geweest. Overigens ben ik blij, dat ik hem, zelfs over het graf, nog duidelijk de (mijn) waarheid heb gezegd.
Ritter heeft gereconstrueerd. De honderden gezinnen zullen mij Zondag hooren, en, zoo God wil, het boek niet koopen. h. gr.
MtB