| |
| |
| |
Amsterdam, 1828.
Dikwijls hoor ik voorbeelden van 's Konings oplettendheden jegens bijzondere personen, die merkwaardig zijn, daar men ze als bewijzen beschouwen mag van zijne groote begeerte, om zijnen onderdanen eenen goeden dunk van zich in te boezemen. Van de gemakkelijkheid, om toegang tot hem te erlangen, heb ik meer dan eens gewaagd. Eenen dag in de week wijdt hij er aan toe, om ieder zijner onderdanen te woorde te staan die redenen tot klagen heeft, of vermeent te hebben. De goede invloed, die deze toegankelijkheid op alle vakken van het Bestuur uitoefent, is niet te bepalen, daar ieder ambtenaar weet, dat elk burger in de onmiddellijke gelegenheid is, om den Koning te spreken. Zoo even verhaalde men mij een geval van eene arme vrouw, die begreep, dat haar zoon onregtvaardig veroordeeld was; zij vervoegde zich tot den Koning met een gemeen stukje papier, waarop de omstandigheden waren vermeld, en zij zonder omwegen of pligtplegingen om herstel verzocht. Dat papier zond de Koning terstond aan den Minister, met last, om het geval te
| |
| |
onderzoeken. - Op een' anderen tijd waren er eenige bijzondere zaden uit Amerika aangekomen, die men begreep in Holland wel te zullen voortwillen. De Koning liet ze in de Provinciën ronddeelen; en ik hoor van iemand, die er van ontvangen heeft, dat men van deze oplettendheid reeds een wezenlijk voordeel trekt. - Zijne taak, om genoegen te geven, is niet zwaar; want men is in het algemeen zeer geneigd, om al wat hij doet, met welgevallen te beschouwen. Voor geen der Vertegenwoordigers van de oude Burgemeester- Oligarchie heeft men daarentegen een goed oog.
Mijne brieven over Holland spoeden ten einde. Ik heb meer getracht u ter loops de indrukken, die ik hier ontving, mede te deelen, dan u eene zamenhangende beschrijving te leveren. In geenen deele zal het u evenwel ontsnapt zijn, op hoe hoogen prijs ik dit voortreffelijk volk stel. Ik was te huis in hunne huisselijke kringen; ik zag ze in hun huisgewaad, in hunne daagsche kleêren, en ik zag waarlijk veel beminnens- en prijzenswaardigs. Ik noem hen geen volk van warme aandoeningen; maar zij zijn bij uitstek gezellig, en voorbeeldig in hunne maatschappelijke betrekkingen. Ik zeg niet, dat zij overbodig gul zijn; maar zij zijn inderdaad gastvrij en vriendelijk. Ik beweer niet, dat zij eene hoog verfijnde beschaving bezitten; maar er heerscht een hoogst bewonderenswaardige netheid en orde in al wat zij doen. Hunne vrouwen zijn uitmuntende echtgenooten en moeders, die zich meer met alle kleinigheden van het huisbestuur bezig houden, dan onze fraaije dames.
| |
| |
Om kort te gaan, zij zijn een Godsdienstig en deugdzaam volk. Dit kan men zeker van een volk getuigen, dat met ruimte en op eene verstandige wijze weldadig is. Nu, waar is een land, dat meer en uitgebreider gezorgd heeft voor het onderwijs der ingezetenen, dan Holland? En kan de menschlievendheid zich eene meer voortreffelijke en hoogere taak voorstellen, dan de algemeene zorg voor de Opvoeding?
De opvoedingskosten, die men in de lagere klassen besteedt, zijn naar eene ruwe berekening drie gulden in het jaar voor ieder kind. In sommige Provinciën heeft men ten dezen reeds voor de geheele bevolking gezorgd; in andere staat nog veel te doen; maar de scholen nemen dagelijks toe, en de groote vraag: of allen onderwijs genieten zullen, ja dan neen, is door de publieke opinie toestemmend beantwoord geworden. Waar ik ook bij onderzoek bevond, dat er arme kinderen waren, voor wier onderrigting nog niet gezorgd was, voegde men er, dit toestemmende, altijd de verzekering bij, dat er binnen kort geen zoodanige uitzonderingen meer zouden bestaan. Onder de lagere klassen bestaat een sterke begeerte, om hare kinderen naar school te zenden: te Leeuwarden, waar de stadsscholen van 900 tot 1000 kinderen bevatten, hadden er zich twee a drie honderd op nieuw aangegeven. Deze scholen worden bestuurd door twee eerste en twee ondermeesters; de eersten op eene bezoldiging van 700 de laatsten van 300 gulden; bovendien genieten zij woning, vuur en licht. De zondagsscholen, die gemeenlijk in dezelfde gebouwen plaats hebben, worden door jon- | |
| |
ge lieden boven de vijftien jaar bezocht. Men geeft er onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, zingen, aardrijkskunde van Nederland, en Bijbelsche geschiedenis. Men volgt hier niet de Lancastersche leerwijze: deze was hier langen tijd een punt van overweging, en men bepaalde zich, om in de meeste vakken afzonderlijk onderwijs te geven - in enkele tot het onderwijs aan geheele klassen te gelijk. De groote Nederlandsche Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, bestaande uit 14000 Leden, (de besten van het Land), besloot, hoewel niet met overhaasting, tegen de Lancastersche leerwijs; doch ik geloof niet, dat zij er wel aan deed.
De Hollanders, als volk beschouwd, kent men weinig; maar minder nog kent men ze individueel. Behalve in den engen kring van handelbetrekkingen, zijn de Engelschen minder bekend met det volkseigenaardigheden der Nederlanders, dan met die der Chinezen. Reizende Engelschen, die, als katten of schapen, elkander gewoonlijk in hetzelfde spoor volgen, zoeken, of zoo zij zoeken, (hetgeen ik hoop) vinden althans geene gelegenheid, om met het volk in kennis te geraken. Wat de zoodanigen betreft, waaraan men zich met brieven van aanbeveling rigt, deze personen zijn meestal naar een gemeen modél gevormd, en vertoonen een Europeaansch karakter - niet het karakter van hun land. Engelsch en Fransch zijn eene gangbare munt bij hen; zij gebruiken algemeene uitdrukkingen, bewijzen de gewoonlijke beleefdheden, spreken over algemeene onderwerpen, geven lekkere dinés, vergeten en worden vergeten: het is hunne bezigheid, beleefd te zijn; het is hun- | |
| |
ne kunst, alle partijdigheden en vooroordeelen ter zijde te zetten. Een Engelschman reist door dit land, ziet de gebouwen, de publieke werken, de kanalen, de wegen, de sluizen, de bruggen, de kleeding der inwoners, - in één woord het uitwendige, en hij kent Holland! Alle bijzonderheden van denkwijze, gevoelens en gewoonten, die dat uitwendige deden ontstaan; - alles wat wezenlijk den geest van het volk doet kennen; - al wat den mensch kenmerkt, gaat men onopmerkzaam voorbij. Dit gebrek aan opmerkzaamheid op deze belangrijkste aller studiën, schijnt mij juist eene algemeene verkeerdheid in meest alle reisbeschrijvingen, die ik ken. Het is waar, een reiziger heeft eenige voorbereidende kundigheden noodig: de taal en iets van de letterkunde van een volk dient hij met eenige oplettendheid te hebben gadegeslagen, zal men hem bevoegd achten, om tot eenig grondig besluit omtrent dat volk te geraken. Het is vreemd, dat men niet heeft opgemerkt, hoe
het uiterlijke veelal niets dan onnutte pligtpleging is. De eene mensch bejegent zelden den anderen in het openbaar zonder eenige veinzerij, en zonder het gebruik van spreekmanieren, wier onophoudelijk bezigen genoegzaam aantoonen, hoe opregt ze gemeend worden. Honderdmaal 's daags zeggen wij, ik heb het geluk van te hooren, het genoegen van te zien, zonder daarbij eenig aangenaam gevoel gewaar te worden; nooit schrijven wij een' brief, zelfs niet aan den man, dien wij het diepst verachten, zonder hem te vertellen van onze gehoorzaamheid, van onzen ootmoed, en de valsche munt der complimenten is gangbaar door geheel het
| |
| |
rijk der wellevendheid. Zoo veel te erger. Het is daarmede erg genoeg in Engeland; maar niet zoo erg als hier. De gewone stijl van omgang is iemand, dien men niet kent, aan te spreken met Uwe, dat eene verkorting is van Uwedele. ‘Hoe vaart Uwe?’ - ‘Uitmuntend, en Uwe?’ - ‘Best.’ - In de opschriften der brieven behouden de Nederlanders de oude vormen: ‘Weledele Zeer Geleerde Heer! - Weleerwaarde Heer!’ enz. Vrienden noemen elkaâr gewoonlijk gij, meestal echter verzacht ge; in de Noordelijke Provinciën, bijna even als in Engeland, jou: deze verbastering is in Friesland en Groningen zelfs in de beste kringen gemeen. |
|