Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina IX]
| |
Iets over de Friesche letterkunde. | |
[pagina 1]
| |
Iets over de Friesche letterkunde.Wij grijpen de gelegenheid aan, ons verschaft door het in 't licht geven eener nieuwe uitgaveGa naar voetnoot(*) van de werken van Gijsbert Japicx, den dichter van Friesland, om eenig berigt te geven van de letterkundige geschiedenis van een volk, dat door deszelfs naauwe verwantschap en overeenkomst, in menig opzigt, dat door deszelfs eenheid in afstamming met den Angel-Saxischen stam, deze beschouwing belangrijk doet zijn voor | |
[pagina 2]
| |
de Engelschen. Daarenboven wakkert de nieuwheid des onderwerps onzen lust tot deze onderneming nog sterker aan. Wij toch zullen spreken over eene natie, wier voorvaderen onze voorvaderen waren; wier taal en zeden eene zeer sterke overeenkomst hebben met de onze, en die, te midden van staatsomwentelingen en veranderingen in de natuurlijke gesteldheid des lands, haar eigendommelijk volkskarakter, gedurende meer dan twee duizend jaren bewaard heeft. Onder de verschillende volkstakken, die de Nederlanden bewonen, staat zij alleen afgescheiden en op zich zelve. De Batavier en de Belg zijn niet meer te herkennën van onder de menigte aankomelingen, met welke zij voor eeuwen vermengd werden. De Friezen handhaven hun bestaan standvastig en onafgebroken. Hun land is dikwerf door overheerschers overstroomd geworden; het is herhaalde reizen bedolven geworden onder vernielende vloedenGa naar voetnoot(*), veelmalen bezocht door verwoestende onheilen; het heeft voor lang opgehouden eenen onafhankelijken staatsvorm te bezitten; hunne taal heeft men uit de scholen en van de kansels verbannen, en overgegeven aan de ongetrouwheid en onzekerheid der mondelinge overleveringen; en nogtans, niettegenstaande deze belemmeringen, spreken er honderd duizendGa naar voetnoot(†) menschen de Friesche taal, vertegenwoordigen zoo | |
[pagina 3]
| |
hunne voorvaderen, en het laat zich aanzien, dat ook zij zelven even zoo door vele toekomstige geslachten zullen worden vertegenwoordigd. Sinds onheugelijke tijden leden de Friezen noode het indringen van vreemdelingen. Hunne vroegste MSS. zijn fragmenten van oude Friesche wetten, die zij (onzes inziens verkeerdelijk) tot de achtste eeuw meenen te behoorenGa naar voetnoot(*). Hunne verkleefdheid aan hunne moe- | |
[pagina 4]
| |
dertaal heeft alle pogingen, om dezelve tot wankelen te brengen, wederstaan, en hunne zelfverheffing op die getrouwheid is dikwijls welsprekendGa naar voetnoot(†). In de Edinburgh Review, No. 63, is een artikel geplaatst over de oude wetten en regeringsvorm der Friezen, hetwelk, schoon vele belangrijke bijzonderheden bevattende, vele der dwaalbegrippen heeft verspreid van Wiarda, een man doorkundig in alles, wat Oost-Friesland belangt, maar die weinig bekend was met den nieuweren toestand van het eigenlijke Friesland. Wij hebben reden, om te gelooven, dat hij het nooit heeft bezocht, schoon bijkans in het gezigt zijner woonplaats gelegen; nogtans hebben zijne historische onderzoekingen het veld, dat hij bearbeidde, bijna uitgeput, en toonen, welk een' straal van licht schrandere vlijt kan verspreiden over tijdvakken en landstreken, waarvan het oog des onderzoeks lang was afgewend. Wij waren vroeger verwonderd, dat een zoo scherpzinnig en geleerd Schrijver, als de steller van het artikel in de Edinburgh Review, na verzekerd te hebben, dat, volgens de eenstemmige getuigenis der oude gezaghebbende geschiedschrijvers, een groot deel der bevolking van Engeland uit Friezen bestaat, als het eerste en hoogste gezag kon aanhalen de oude Kro- | |
[pagina 5]
| |
nijk van Kolijn, eene Kronijk, die ongetwijfeld onecht is, en geen gezag hoegenaamd bezit. Dezelve mist alle kenmerken van oudheid, de taal is gemaskerd nieuwerwetsch, en de versbouw zoetvloeijend en hedendaagsch. Die haar inziet, zal er niet ligt door bedrogen worden; - en door de meest algemeene uitspraak der geletterden is zij sinds lang achter de bank geschoven. Er zijn vele onnaauwkeurigheden in de stellingen van de Edinburgh Review, betrekkelijk de taal van het eigenlijk Friesland. Ver van vergeten te zijn, wordt ze gesproken over heel het platte land en in vele der kleine steden van die Provincie. De proeven door dien Schrijver aangehaald, zijn zeer onnaauwkeurig geschreven: elf woorden geeft hij op, en daaronder negen verkeerd. De Friesche boeren, zegt hij, bewaren de oorspronkelijke uitspraak der Angelsaxische th. Inderdaad? - Wij noch iemand ter wereld hoorde dit uit den mond van een' Fries; want het is juist opmerkelijk, dat in den tijd van Gijsbert Japicx geen enkel woord in de Friesche taal met th begon, behalve thuwz, verkort uit to huwz, en thauwerye met deszelfs derivata, waarin nog bovendien de h overtollig is, wordende uitgesproken towerye. - Wij kunnen niet voorbij hier in het voorbijgaan op te merken, dat de Edinburgh Reviewer een zeer overijld oordeel heeft geveld over Sir William Temple. Er zijn weinige boeken, die zulke ondubbelzinnige blijken dragen van schranderheid, als dit kleine boekdeel over de Vereenigde Provinciën. Zelden falende in de bijzonderheden, die het bevat, toonen de daaruit afge- | |
[pagina 6]
| |
leide redeneringen meest altijd een' wijsgeerigen blik en verstandig oordeel. Vele van Temples gissingen aangaande Friesland houdt de Reviewer voor ongegrond, en zijne verzekeringen voor onwaar. Ons schijnen zij de uitvloeisels en onderzoekingen van een' bij uitnemendheid opmerkenden en verstandigen geest. De bemerkingen van Sir William Temple zijn gegrond op de bijzondere berigten, hem gegeven nopens de Provincie Friesland, en, zij mogen dan ondoordacht, ongegrond en onwaar zijn, wij moeten bekennen, dat onze opmerkingen aan de zijne haren oorsprong verschuldigd zijn. Om ronduit te spreken, de overeenkomst in taal en volkskarakter haalden ons allereerst tot een onderzoek over; bij iederen tred vonden wij nieuwe punten van gelijkheid, en hadden ons kunnen verbeelden te verkeeren onder Angelsaxen van een meergevorderden trap van verstandelijke beschaving. Spreekwijzen, als verouderd Engelsch, klonken telkens in onze ooren; als de Friezen spraken van hunne oude wetten en gebruiken, van hunne Grietmannen en van hunne vertegenwoordigers van steden en districten, dan konden wij niet nalaten eene verwonderlijke overeenkomst tusschen hen en onze voorouders te ontdekken; en, verbeelding vulde aan, wat in ons tafereel nog ontbrak. Wiarda heeft in zijn Azega Boek proeven gegeven van de oude Oost-Friesche taal, die bijna letterlijk Angel-Saxisch zijn; maar deze proeven bestaan slechts in een weinig woorden. Behalve de in waarheid belangrijke onderzoekingen nopens de wetten der Friezen, | |
[pagina 7]
| |
zijn zijne werken overal vol van schatbare letterkundige zaken. Zijne geleerdheid is, niettegenstaande zijn gebrek aan oordeel, eene rijke mijn, ter verzameling van kennis. Waar hij aan zich zelven is overgelaten, is hij een zoeker in den blinde naar de sporen der oudheid, een wegwijzer naar andere authoriteiten, en een verzamelaar van al wat er van het aloud Oost-Friesland kan worden opgedolven. Zijne meeste theoriën missen den geest der opmerking; dewijl zijne bewondering van al, wat met zijn onderwerp in verband staat, hem blind maakt voor wezenlijkheden en daadzaken. Hij zegt, dat de Friesche taal verdrongen is, benoorden de Eems, door het plat Duitsch, en bezuiden de Eems, door het HollandschGa naar voetnoot(*). De eerste stelling steunt op goeden grond, de laatste is daarvan ontbloot. De taal van | |
[pagina 8]
| |
Oud Friesland is gewijzigd - verbasterd, zoo hij wil - door het tijdsverloop en de staatkundige gebeurtenissen; maar dezelve bestaat nog - en het is minder vreemd, dat er zoo veel is verloren gegaan, dan dat er nog zoo veel is bewaard gebleven. Het zoude niet gemakkelijk zijn, eene plek in Friesland op te geven, waar nog geheel de oude landtaal gesproken wordt; maar sommige harer woorden zijn in het eene gedeelte der Provincie bewaard gebleven, andere in een ander, de grondtrekken en eigenaardigheden der taal overal; zoo dat een tamelijk volledig woordenboek van het Oud Friesch zou kunnen worden zamengesteld uit de uitdrukkingen, nog in gebruik bij de landlieden. En als men in aanmerking neemt, dat de taal werkelijk een voorwerp is van verdrukking; dat zij nergens wordt gebezigd in de scholen; dat er voor haar geen leerstoel bestaat; dat men haar in geene briefwisseling gebruikt; dat haar bestaan enkel en alleen in de mondelinge verkeering gelegen is, hangende aan geen sterkere snoeren, dan eens menschen ademtogt, dan is het waarlijk een wonder, dat ze zich met zoo veel volharding en kracht heeft staande gehouden. Maar Wiarda gaat nog verder in de voorrede voor zijn Oud Friesch Woordenboek; want hij zegt: ‘In de tegenwoordige gewesten van Friesland, Groningen en Oost-Friesland is de oude taal het langst bewaard gebleven. In de 13e en 14e eeuw was zij in vollen bloei; in de 15e bragten haar het Vlaamsch en Neder-Saxisch veel afbreuk toe; in de 16e bestond zij nog slechts in afgelegene oorden, en bij sommige oude | |
[pagina 9]
| |
familiën, doch was reeds zeer verbasterd, en eindelijk stierf zij ganschelijk uit.’Ga naar voetnoot(*) Ondertusschen spreekt hij elders van de verbasteringen, die deze taal reeds in de 13e eeuw zou hebben ondergaan. Een begrip van allen grond ontbloot, ontstaan, zoo het schijnt, uit het denkbeeld, dat de Anglo-Saxen en de Oude Friezen een en hetzelfde volk waren. Wij kennen geene oorkonden in de Friesche taal, die buiten tegenspraak echt zijn, ouder dan de 13e eeuw. Van de 14e is er meer overig; doch al, wat men er van zeggen kan, is, dat zij niet zuiver Angel-Saxisch zijn, en het zeer waarschijnlijk even min zouden wezen, indien ze twee eeuwen ouder waren. Hij denkt, dat de oudste Friesche wetten tot de tijden van Ethilbert behooren, en hij haalt plaatsen aan, die hij parallel oordeelt. Zij overtuigen ons niet; integendeel, wij zien er niets in, waaraan wij een' hoogeren ouderdom dan de 14e, op zijn hoogst de 13e eeuw kunnen toekennen. Wiarda's Woordenboek is zeer onvolledig, en voor zoo ver het gaat, kan men het niet altijd volkomen vertrouwen. Wij kennen iemand, wiens verzameling vier malen grooter is, dan al wat bij Wiarda gevonden wordt. Het Idioticum Frisicum van Wassenbergh bevat een aanzienlijk aantal woorden en spreekwijzen eigen aan Friesland. Alle de woorden, die Gijsbert | |
[pagina 10]
| |
Japicx heeft gebruikt, zijn verzameld door E. Epkema met een waarlijk noodeloozeGa naar voetnoot(*) uitvoerigheid, in deszelfs Woordenboek op de gedichten en verdere geschriften van G.J. De inleiding is eene soort van eene uitvoerige vergelijking tusschen het Friesch en Nederduitsch. Eene goede Grammatica van het taaleigen zoude betere stof verschaft hebben, om die verwantschap te beoordeelen, (want verwantschap is even dikwijls op te merken in de taalvoeging, als in de spelling eener taal) dan eene opgave van onzamenhangende woorden. Epkema stelt voor vast, dat het Hollandsch eene afstammeling is van het Friesch: eene stelling ligter te beweren dan te bewijzen.Ga naar voetnoot(†) Professor Rask heeft in 1825 te Koppenhagen zijne Frisisk Sproglaere in het licht gegeven. Zij is bestemd, om met zijne IJslandsche en Angel-Saxische Spraakleeren, een overzigt daar te stellen over deze drie naauw verbondene dochters eener gemeenschappelijke moeder. Groot zijn de verdiensten, die Mr. Rask der letterkunde bewezen heeft; te meer van waarde, omdat hij zeer dikwijls een' ongebaanden weg moest bewandelen, en met evenveel geleerdheid als zedigheid de schatbaarste en minst verwachte bijdragen geleverd heeft. Zijn Frie- | |
[pagina 11]
| |
sche Spraakkunst is opgetrokken met de bouwstoffen, door Wiarda en van Wicht geleverd. Wij gelooven, dat door hem eenig licht is verspreid over de taal, die ouder is dan het tijdvak, waarmede Wiarda's oorkonkonden beginnen, en zeker veel over dat tijdvak, hetwelk aanvangt, waar de onderzoekingen des laatsten eindigen. Des Professors boek is eer eene Spraakkunst van de taal der Oost-Friesche wetten, dan van de Friesche taal in het algeineen. Er is te weinig in dat oud, te weinig dat nieuw is. Het is eene Spraakleer van een boek, het Asegaboek, niet van eene volkstaal. Maar het heeft groote waarde door de grondige vergelijkingen, die het bevat, tusschen het Friesch en de met hetzelve verwante taaltakken; en het is ons aangenaam, dat de Koninklijke Societeit te Koppenhagen, ter voortzetting van Rask's onderzoekingen, eenen prijs heeft uitgeloofd voor de best gekeurde proeve over de verwantschap tusschen het Friesch en het IJslandsch. Ook andere geleerde Genootschappen hebben hunne aandacht op dit onderwerp gevestigd, en later is er eene Prijsverhandeling, bevattende een Friesch Glossarium, uitgegeven door Nicolaas Outzen, van Beklum in Sleeswijk. Het Groninger Genootschap Pro excolendo jure patrio heeft van tijd tot tijd schatbare stukken gedrukt; en in de Monumenta Groningana van den Heer Driessen, Archivarius dier Provincie, zijn menige oorkonden, die licht verspreiden over de Friesche taal. Naderhand is er nog meer ontdekt, in Groningen zoo wel als in Friesland, en wij houden ons overtuigd, dat, zoo een man van geleerdheid en ijver | |
[pagina 12]
| |
zich met het maken eener verzameling wilde onledig houden, er thans genoegzame bouwstoffen bestaan, om eene voldoende geschiedenis te leveren van dezen lang verwaarloosden en merkwaardigen tak der oude Saxische taal. Behalve deze dadelijke bronnen bestaan er nog vele hulpmiddelen ter onderrigting, en een onderzoek der plaatselijke geschiedboeken van steden en landschappen, in zuid - en west - Duitschland, zoude vele ophelderingen en merkwaardige aanwijzingen kunnen opleveren. De studie der tongvallen is zeer verwaarloosd geworden, door het eens gevestigd dwaalbegrip, dat vele plaatselijke volkstalen, hoewel van eene onbetwistbare oudheid, slechts verbasteringen zouden zijn der algemeene schrijftaal. Het is juist in die volkstongvallen, dat men de geschiedenis der taal moet zoeken, schaars in de schrijftaal te vinden, die gewoonlijk een gewrocht is van nieuwere overeenkomsten, daar de oude woorden en spreekwijzen gezocht moeten worden in afgelegene hoeken, waar mode en veranderingzucht minderen invloed hadden. De dagen der week in het nieuwere Friesch zijn Moandey, Tijesdey, Woansdey, Tongersdey, Freed, Snjuwn, Sneyn. Wij plaatsen ze hier, om op te merken, dat Snjuwn een synonyme is met het Duitsche Sonnabend, zijnde zamengetrokken uit Sinnejuwn, Zon-avond. Sneyn is waarschijnlijk eene zamenstelling uit Sinne en eyn, der Zonne eigen. Toenamen waren, tot op onze dagen, bij de Friezen in geen gebruik, en werden door den hoerenstand niet eer aangenomen, dan in 1811, ten gevolge van een | |
[pagina 13]
| |
Decreet van Buonaparte. Eenige edele en patricische familiën hadden namen aangenomen van hunne staten, die nog bestaan, zoo als Beyma thoe Kingma, Harinxma thoe Sloten en dergelijke. Er was toch wel eenige nadere onderscheiding noodig, daar het getal der doopnamen ontzaggelijk groot, en het tevens opmerkelijk is, dat vele derzelve zeer flaauw zijn onderscheiden. Bij voorbeeld voor Johannes hadden zij Jaan, Jaune, Janke, Jenke, Jenne, Jeen, In, Inne, Intje, Intit, Jon, Jonge, Joon, Jot; voor Jacobus, Jak, Jakko, Jakkelo, Jappo, Japko, Jauke, Jaje, Jayko, Jeb, Jebbo, Jebbell, Jeep, Jemme, Jep, Jilk, Joeke, Jovi enz.Ga naar voetnoot(*) Er bestaat geene geschiedenis van Friesland in de Friesche taal. De Schrijvers schreven meestal voor de grooten, niet voor het volk; meer om hun te behagen, die belooningen konden uitdeelen, dan voor hen, die waarheid zochten en onderrigt begeerden. Men zoekt bijna te vergeefs naar daadzaken, die licht verspreiden over de huisselijke en maatschappelijke inrigtingen van het volk, omdat de geschiedschrijver zich daarmede schaars | |
[pagina 14]
| |
onledig houdt, dan alleen, waar het deel neemt aan het magtvertoon der grooten, of strekken kan, om den luister van weinige of éénen aanzienlijken te vermeerderen. Wij zullen ter loops eenen blik werpen op de onderscheidene werken, die men te dezen, als de beste bronnen voor historische kennis mag aanmerken, schoon er onder dezelve (Schotanus misschien uitgezonderd) geen is, die eenige wezenlijke waarde heeft. Okko van Scharl, die in de 10e eeuw heeft geleefd, boekte eene menigte historische zaken, Friesland betreffende, valsch en waar, verstandig en onverstandig, die hij voornamelijk schijnt geput te hebben uit een verhaal van Solcke Forteman. Johannes Vlyterp vermeerderde en vernieuwde het werk van Okko, en drukte het onder den titel van Chroniicke en waarachtige Beschryving van Vrieslant; en Vlyterp's arbeid is nog nader uitgewerkt door Andreas Cornelis van Staveren, die in 1742 eene nieuwe vermeerderde en verbeterde uitgaaf bezorgde.Ga naar voetnoot(*) Sjoerd Pieters werk: De Frisiorum Antiquitate et Origine (Franeq. 1698) is een mager en onvoldoend boekje. Even zoo gaf hij eene Latijnsche Beschrijving van Friesland, die zelden voorkomt en weinig gezocht is.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 15]
| |
In de 16e eeuw schreef Ubbo Emmius eene Historie van Friesland, Rerum Frisicarum Historice (L.B. 1616). Zijn werk verschafte aan zijne navolgers de beste bouwstoffen, en is het belangrijkste, tot op het tijdvak waarin hij schreef. Winsemius is eervol vermeld in de verhandeling van den Edinburgh Reviewer, die de minachting zou hebben kunnen sparen, waarmede hij spreekt van deszelfs taal, of ten minste deszelfs woorden, wanneer hij zich verwaardigt, die aan te halen, naauwkeuriger had kunnen spellen. De Reviewer zegt ter loops van de Nederlanders in het algemeen: ‘Carent vate sacro - zij hebben geene Dichters.’ Inderdaad! is de geleerde Thebaan daar zeker van? heeft hij zich verwaardigd, dit te onderzoeken? Even zoo zeiden de priesters van Arampoora tot den man van den Gouden Voet en den Witten Olifant, als hij vroeg, wie de kostbare kleederen van Engelschen oorsprong maakte, die hij droeg: ‘woeste eilanders, achter de bergen geworpen met versmading, en door God vervloekt.’ Pierius Winsemius was de geschiedschrijver der Staten in 1622. Zijn werk is getiteld Chronique ofte Historische Geschiedenis van Vrieslandt. Het eindigt met het jaar 1622. Zijn stijl is slecht, en de daadzaken dikwijls algemeen bekend of van geen belang. Ook schreef hij eene Historie van Friesland in het Latijn, bevattende de tijden van Karel V. (Leeuw. 1646). Er bestaat eene Historie van Friesland in Latijnsche Hexameters van Martinus Hamconius (Franek. 1620). Het is eene verwarde mengeling van fabelen, | |
[pagina 16]
| |
duistere overleveringen, en wonderbare vertelsels, waarin de beroemde mannen en luistervolle bedrijven van Friesland worden bezongen in verzen als deze: Godschalcumque pium Goslinga stemmate natum, In campis Asiae Cammengha, Ockyngaque vero Sicco et Watzo, etc. Schotanus is de meest bekende der Friesche Geschiedschrijvers. Zijn foliant is een huisboek in Friesland, en met hare kaarten en platte gronden is zijne beschrijving des lands zeer onderrigtend. Hij haalt de oude wetten in overvloed aan; maar, even als sommige onzer eigene praatachtige kronijkschrijvers, schijnt hij het best in zijn' schik, als hij kan uitweiden over kleinigheden. Zijne historie gaat niet verder, dan tot het jaar 1584. Foeke Sjoerds Beschrijving van Oud en Nieuw Friesland in twee deelen, heeft weinig verdienstelijks voor de historie en letterkunde. Hij bezat vlijt genoeg, doch geene geleerdheid. Hij gaf in 1768 zijne Historische Jaarboeken uit, in vijf deelen, waarin de Friesche Historie verhandeld wordt tot het jaar 1447. Zijn werk bevat evenwel eene tamelijk volledige lijst der Schrijvers, die over de Friesche historie gehandeld hebben, en in dit opzigt is zijne Inleiding tot de Jaarboeken bijzonder van waardeGa naar voetnoot(*). Hij was de laatste der | |
[pagina 17]
| |
Friesche Geschiedschrijvers. Later beproefde men bij het Bestuur, op een aanzoek van den Heer van Leeuwen, om van Landswege eene gewestelijke geschiedenis te doen schrijven. Het voorstel hiertoe werd door den Gouverneur bij den Minister van Binnenlandsche Zaken ondersteund, maar door geen voordeelig besluit gevolgdGa naar voetnoot(*). Er is veel boekenswaardige schrijfstof, en menige belangrijke oorkonde zal hier en daar verspreid, in de Provinciën worden gevonden, of is in de verschillende gemeente-archiven verzameld. Het Landboek van Kempo van Martena was geschreven in 1531, maar tot 1782 niet gedrukt, wanneer Schwartzenberg een' grooten dienst bewees aan de Geschiedkunde van zijn gewest, door de uitgaaf van het Groot Placaat- en Charterboek, waarvan Martena's werk een gedeelte uitmaakt. Schwartzenberg's folianten (vier daarvan kwamen bij 's mans leven uit, het vijfde, dat de oorkonden tot 1686 vervolgt, is door Herbell uitgegeven,) zijn eene schatbare verzameling van Charters, Decreten en Staatsstukken van de Provincie, geschreven deels in het Friesch, deels in het Hollandsch. Herbell overleed, na dat hij één deel had uitgegeven. Nog liet Schwartzenberg één deel in folio drukken, getiteld: van Friesland Beneficiaal | |
[pagina 18]
| |
BoekenGa naar voetnoot(*), gevende eene uitvoerige beschrijving van alle Kerkgoederen, waarvan de Kerkhervorming de Roomsche geestelijkheid heeft beroofd; maar de Staten van Friesland, grootelijks verontrust zijnde, althans dit voorgevende, dewijl de geschiedenis dezer confiskatiën het rustig bezit der geconfiskeerde goederen zou kunnen verstoren, gelastten de onderdrukking van die uitgave. Geen voorwendsel echter kon er worden uitgedacht, meer hersenschimmig dan dit, waardoor zij hun eigendunkelijk inmengen regtvaardigden. Daar er evenwel eenige exemplaren van dit werk in wezen zijn, is de arbeid des Verzamelaars niet geheel voor de wereld verloren gegaan. Wij hebben een exemplaar van hetzelve voor ons gehad. Petrus Thaborita's Historie van Friesland, onlangs uitgegeven door Visser en Amersfoordt, in het Archief voor Vaderlandsche en Friesche Geschiedenis, is eene aanzienlijke aanwinst onzer geschiedkundige bezittingen. Het is ons plan niet, om breedvoerig te handelen over de oude Wetten van Friesland, maar wij verwijzen daaromtrent tot het artikel in de Edinburgh Review, tot het Asegaboek, en tot het klein, zeer belangrijk, schoon weinig bekend geschrift van Wiarda, over den Upstalboom, welks geschiedenis ons dadelijk aan de eiken van Guernica der Biscayers herinnerde. Het is aangenaam, wanneer de verhalen der vrijheid door de schoonheden der natuur worden verlevendigd. De | |
[pagina 19]
| |
vrijheid laat hare stem verder hooren, dan de zee en de bergen; de boomen der wouden zijn aan haar geheiligd geweest, en in het bosch van Dodona sprak zij hare orakeltaal. De vrije Friezen, een titel, welken dit volk te allen tijde gevoerd heeft, malkanderen ontmoetende onder de Upstalboomsche eiken, jaar op jaar de volkswetten hoorende, en de wijzigingen overleggende tot derzelver verbetering, door tijd en ondervinding aan de hand gegeven, behooren in ons oog onder de belangrijkste voorwerpen der oudheid. Evenwel moeten wij aanmerken, dat wij de hooge oudheid in twijfel trekken der wetten vanhet Asegaboek, welke men afleidt van Karel den Grooten, of waaraan men nog hoogere oudheid toeschrijft, door ze te houden voor oude volkswetten, slechts door Karel den Grooten bevestigd. Zoo als zij er thans uitzien, moeten ze eenige eeuwen jonger zijn. Inderdaad, wij kennen geen Friesch Handschrift van vroegeren tijd, dan de 13 eeuw, schoon de Inleiding op Gijsbert Japicx van werken spreekt, die menige eeuw ouder zijn zouden. Of deze nu vertalingen uit het Latiju in de Friesche taal zijn, is niet uitgemaakt. Dit is een verschilpunt, dat met veel warmte, tot op den huidigen dag, is betwist geworden: ons komt, als het waarschijnlijkste, voor, dat de Latijnsche wetten eene vertaling zijn, omdat de ruwe metrische vorm van vele gedeelten van den Frieschen tekst meer de kenteekenen van een oorspronkelijk stuk, dan van eene vertaling vertoont. Zij beginnen met eene wonderbaarlijke geschiedenis van Aartsvaders, Heiligen en Keizers; en, gelijk vele andere voortbrengselen der mid- | |
[pagina 20]
| |
deleeuwen, warren zij godsdienst en fabelleer, verdichtsel en geschiedenis, priesterlijke onverdraagzaamheid en volksinzettingen op eene vreemde wijze doorëen. Karel de Groote was, gelijk dikwerf is opgemerkt, een van die bij het volk beminde en roemruchtige vorsten, waarvan de volkeren het zich eene eer rekenen, hunne instellingen af te leiden. Er is een oud Friesch fragment, eene inleiding tot eene wet bevattende, dat van Koning Pepin gewaagt, en in deze woorden vervolgt: And sin Sune, thi minra
Kerl. hi was minnera,
And hi was betera.
Hi stifte and sterde,
Treuwa and werde.
Ande hi sette thera kenega jeft,
Ande allera liude kest,
And Londriucht,
Ande allera londe eccum sin riuchtGa naar voetnoot(*)
Wij gelooven niet, dat de Friesche taal ooit dezelfde geweest is met de Angel-Saxische, zoo als die in Engeland werd gesproken. Er zijn blijken genoeg van groote overeenkomst, geene van volstrekte gelijkheid. | |
[pagina 21]
| |
De verwantschap tusschen beide talen geeft grond, om te gelooven, dat Engelsche leeraars zich wel konden doen verstaan door de Friezen, die hun godsdienstig onderwijs meestal ontvingen van de Bisschoppen en Priesters van ons eiland, die het vaste land bezochten. De onderverdeeling eener taal in hare tongvallen, is onzes erachtens veel ouder, dan men gewoonlijk gelooft. De invloed der taalkundige beschaving hereenigt dezelve, doet hare uiteenloopingen ophouden, en brengt uit het geheel eene taal voort, waarin de bijzondere eigenaardigheden zijn verzwolgen door den overstroomenden invloed van het geheel. De Friesche wetten bepalen de eigendomsregten in de volgende woorden: ‘Thet is thet forme landriucht allera Frisona. thet allera monna hwek. an sina goda bisitte. and an sina eina havun umberavad,’Ga naar voetnoot(*) en hunne definitie van zedelijkheid bestaat in eene pennestreek: ‘Thet is allera londa fere thet ter nen mon erge ne due.’ Sommige wetten zijn op eene vermakelijke wijze gesteld: ‘Wanne Petrus Paulum will schlaen ende schmyten, and Paulus nimpt de flugt, umb de schlaage to verloepen, and Petrus folget em na met stocken, and Paulus falt and breikt een been, oder sick anderes feriget, zo is Petrus schuldig, wente he dede dat, dat em nicht behoevde tho doen.’ De manier, om den eed af te nemen, bestond in het opligten van het haar aan de linker zijde des hoofds met de linkerhand, en in daarop te plaatsen de twee | |
[pagina 22]
| |
voorste vingers der regterhand, en ‘dan zal de Asega den eed afnemen.’Ga naar voetnoot(*) In de volgende omstandigheden stond het vrij de kerkdeur open te breken, zonder verlof van den Bisschop: 1o. Wanneer eene vrouw in de kerk werd verkracht, 2o. Wanneer een stervende het laatste geregt begeerde, 3o. Wanneer een jonggeborene ten doop gebragt werd, en de sleutel der kerkdeur werd vermist.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 23]
| |
Verschrikkelijk luidt de wet tegen den onvoorbedachten vader - of broeder-moorder, zoowel door derzelver medelijdenden, als door derzelver straffenden toon: ‘Ja hwaso sinne feder, sinne moder, sinne swester jeftha sinne brother ovirbulgena mode to dade sleith, sa ne mi him nen Prestera skriva, buta alsa longe sare libbe, skil hi wondria and kriapa and festia. Jeftha hi skil alle there skene wralde ofstonda, and gunga anna en claster, and wertha tha abbete underdenoch and dwe alsare him twe hete, and nimmermar ne mot hi anda Godis huse wesa mith ore kerstene liodon. Hine gunge efta tha durum stonda and bedde to sinre helde Godis ures hera.’ Sommige wetten zijn evenzeer dichterlijk opgesteld, als menschelijk in hare inzetting: ten voorbeelde strekke, die van den vaderloozen wees: ‘Als dat kijnd is al stocknaken, jefta huuslaes, ende dan di tieuestera nevil ende calda winter oen comt, so faert aller manick oen sijn hof, ende oen sijn huus, ende an waranne gaten: ende da wijlda dier seket dijn holla baem, ende der birgha hlij, aldeer hit sijn lijf oen bihalda meij; so weinet ende scrijt dat onjeriga kind ende wijst dan sijn nakena lijae, ende sijn huuslaes, | |
[pagina 24]
| |
ende sijn Fader, deer him reda schuld to jenst dijn honger, ende winter nevil cald, dat hi, so diepe ende dinne, mitta fiower neijlen, is onder eke ende onder da eerda bisloten ende bitacht: so moet dio Moder het Kindes eerwe setta ende sella, om dat hio da behield habbe, ende bewaer, also lang so hit onjerich is, dat het oen forste, ner oen honger naet forfare.’Ga naar voetnoot(*) De tien geboden worden door een' der Friesche Wetgevers aldus vermeld: Thet erste bod: Minna thinne God for feder ende moder mith inlekera herta. | |
[pagina 25]
| |
Van deze verschillend, en met eene andere spelling komen zij voor in de voorrede van het Asega Boek. Thet was thet erost bod: Thin God thet is thi ena ther skippere is himulrikes and irthrikes. tham skaltu thjania. Thet was thet twede bod: Thu ne skalt thine Godes noma nawet idle untfa: thermithi send thi urbeden alle menetha. Thet was thet thredde bod: Thu skalt firia thene helega sunnandi, hwantie God hini reste, tha hi eskipin hede himulrike and irthrike. therumbe skaltu jerne firia thene helega sunnandi. Thet was thet fiarde bod: Thu skalt eria thinne feder and thine moder thettu theste langor libbe. Thet was thet fifte bod: Thu ne skalt nenne monslage dua. Thet was thet sexte bod: Thu ne | |
[pagina 26]
| |
skalt nen hor tha nen overhor dua. buta mith thinere afta wive skaltu godilike libba. Thet was thet sjugunde bod: Thu ne skalt nene thjuvethe dua, and ne skalt nawet jeria ova thines ivenskerstena hava, ther thi fon rjuchta nawet wertha ne mugun. Thet was thet achtunde bod: Thu ne skalt nen unrjucht tjuch dua. Thet was thet njugunde and thet tiande bod: Thu skalt minnia God thine skippere mith renere hirta and thinne ivinkerstena like thi selva. Thesse tva bodo beslutath alle tha othera bodo. In 1617 gaf Sibrandus Siccama te Franeker eene Verzameling van Friesche Wetten in het latijn in 't licht, waarvan eene tweede uitgave in 1730 is uitgekomen te Leipzich. Siccama was geboren te Bolsward in 1570, en schreef vele regtsgeleerde werken, die men opgegeven vindt in de Oratio van Professor de Wal, de claris Frisiae Ictis (Leeuw. 1825). De oude Friesche wetten behielden hare regtsgeldigheid tot aan de Saxische heerschappij, wanneer zij door de Statuten en Landrechten der Saxers werden opgevolgd.Ga naar voetnoot(§) | |
[pagina 27]
| |
Van het einde der vijftiende tot het begin der zeventiende eeuw bestaat er eene gaping in de Friesche litteratuur. Men vindt geen' naam eens schrijvers, ter naauwernood een enkel in het Friesch geschreven brokstuk, waaruit men de veranderingen zou kunnen opmaken, welke de taal, blijkens de schriften van Gijsbert Japicx, in dit tijdvak, heeft ondergaan;Ga naar voetnoot(†) ofschoon het volkomen klaar is, dat hij de taal in een genoegzamen staat van volkomenheid voor zich gereed moet hebben gevonden. Hij was geen scheppend genie; ook zijn zijne schriften niet menigvuldig; maar hij bezat eene groote gemakkelijkheid in den versbouw, eene bijzondere vaardigheid in de uitdrukking, en heeft zich | |
[pagina 28]
| |
de rijkdommen zijner taal ten nutte gemaakt, die hem stof verschaften tot de urtdrukking van iedere gedachte en aandoening. In de zeventiende eeuw beklaagde zich de Geschiedschrijver Gabbema, dat er niemand gevonden werd, die de landtaal der vergetelheid wilde onttrekken, en gaf, als de schatbaarste dienst, dien hij kon bewijzen, met dit doel, de werken van Gijsbert Japicx in het licht. De eerste uitgave was gedrukt te Bolsward in 1668; hij gaf de tweede te Leeuwarden in 1681, die, welke als derde wordt opgegeven, met de datum Franeker 1684, is niets anders, dan deze Leeuwarder met een nieuw titelblad. De uitgave van 1821, die wij aan het hoofd van dit artikel hebben geplaatst, bevat alle de geschriften van G.J. in de Friesche taal (zijne Hollandsche stukken hebben heel weinig waarde) bestaande in verscheidene gedichten, liederen en gezangen, vertalingen van de Psalmen, eene korte en zeer onvolledige Friesche Spraakkunst in het Latijn, een fragment over het Friesch alphabet, eene proeve van oud - Friesch,Ga naar voetnoot(*) eenige brieven van den Dichter, de historie van Dorilis en Cleo- | |
[pagina 29]
| |
nice, en eene vertaling van Mornays verhandeling over leven en sterven. WassenberghGa naar voetnoot(*) gaf in 1793 eene academische disputatie over het leven en de schriften van Gijsbert. Een zijner bedoelingen was, om den invloed te schetsen der oude dichters, en vooral van Anacreon, Catullus en Horatius op den Frieschen Bard. Er is nogtans wel eenige overdrijving in den lof, dien hij hem toezwaait; en wij vermoeden, dat Gijsbert zeer weinig geweten heeft van die bronnen van classieke kennis, waaruit men vooronderstelt, dat hij zoo overvloedig geput heeft. Naar alle gedachten, genoot hij die opvoeding, die voor een paar eeuwen, in Holland, alle eenigzins gegoede lieden ten deel viel. Dat hij Latijn verstond is zeker; dit moest toen, even als nu, eene zeer belangrijke aanwinst zijn voor een' Nederduitschen schoolmeester, in eene aanzienlijke stad. Hij stond in betrekking met menig geleerde van die dagen; en het Latijn moest ongetwijfeld het middel zijn tot de briefwisseling. Hij haalt dikwijls Latijn aan,Ga naar voetnoot(†) - dit was de heerschende | |
[pagina 30]
| |
smaak van zijnen tijd; - maar de plaatsen, die te zamen gebragt zijn, om te toonen, hoe hij diep doordrongen was van den echten geest der oudheid, bewijzen hiervan niets. Hij was vrij van aanmatigingen, en maakte geen aanspraak op den naam van verheven dichter. Hij is de dichter der eenvoudige natuur, zoo als ze zich in de maatschappelijke en huisselijke verkeering voordoet; een zedekundig, dikwijls krachtig, nooit hoogdravend schrijver. De harmonie zijner verzen, de keurigheid zijner uitdrukkingen, de toonen van deugdzame gevoelens, die men overal bij hem ontmoet, banen hem den weg tot ons hart en tot onze genegenheid. Zelfs zijne vroegste minnedichten zijn veel minder, dan die zijner tijdgenooten, besmet met oneerbare uitdrukkingen. Als een gedenkteeken der taal, zijn alle zijne werken bij uitnemendheid schatbaar. Gijsbert Japicx was geboren te Bolsward in 1603, en overleed daar in 1666. Een ontwijfelbaar echt afbeeldsel van hem bestaat te Amsterdam, hetwelk in bezit is van Prof. Koopmans, een dier weinige geletterden, die zich met de Friesche taal hebben bemoeid. In het gelaat is dezelfde uitdrukking, als in honderden van Engelsche aangezigten, vooral in die van hetzelfde tijdvak, ofschoon het met eene kleur van somberheid is overtrokken, geheel ongelijk aan zijnen dichttrant, maar die men denkelijk aan ongesteldheid moet toeschrijven. Hij was schoolmeester en voorzanger te Bolsward; en, ofschoon weinig bekend buiten de landpalen van Friesland, verheffen zijne landgenooten hem boven alle Hollandsche schrijvers, zelfs boven | |
[pagina 31]
| |
Hooft en Vondel, die zijne tijdgenooten waren. Dat zijn levensgeluk zeer verminderd is geworden door ligchamelijke zwakheid, maken wij uit zijne brieven op. Schoon nu onbekend of vergeten buiten de grenzen van Friesland, moet hij in zijnen tijd een' grooten naam hebben gehad; want hij genoot de vriendschap van menig uitstekend man, vooral van Simon Abbes Gabbema, Historieschrijver van Friesland. Franciscus JuniusGa naar voetnoot(*) nam bij hem een' geruimen tijd zijn verblijf, met het bijzonder oogmerk, om onder zijne, leiding de Friesche taal te beoefenen; en het was waarschijnlijk onder het dak van den dichter, dat de taalkenner de papieren schreef, door hem gemaakt aan de Universiteit te Oxford, en die zich nu bevinden in de Bodleiaansche Bibliotheek.Ga naar voetnoot(†) Alle stukken van Gijsbert vertoonen hem in het beminnelijkste licht; zij ademen de beste gevoelens van welwillendheid, goedheid en menschlievendheid. In Gijsbert Japicx tijd was het de gewoonte, dat men een motto aannam als leefregel; sljuecht in | |
[pagina 32]
| |
rjuecht was de spreuk van Gijsbert, en voor hem geheel geschikt. Alle daadzaken, die men nopens hem uit zijne eigene schriften kan opzamelen, en al de verhalen der overlevering, vertoonen hem in het beminnelijkste daglicht; en, al was het alleen uit achting voor den eerbied, dien men in Friesland algemeen aan zijnen naam hecht, en dien alle de inwoners daar gedurig in den mond hebben, zouden wij ons geroepen oordeelen, om zijne schriften meer bekend te doen worden. In onze oogen, is zijn beste stuk de Tjesck-Moeders Zeeangst, die in het Nederduitsch is vertaald door Bilderdijk en Koopmans, en waarvan wij, om meer den geest dan den woordelijken vorm te behouden, eene vrije vertaling den lezer aanbieden.Ga naar voetnoot(*)
Tjesck Moars See AEngste.
Will no more will delve the gravel;
Will to see the world will travel,
Will is waery of the plough;
Burn the plough, and blast the cattle;
Will will hear the billows rattle,
Will will be a hero now.
‘Stay at home? - let cowards do it.
Stay at home? - and stay to rue it;
Drag the barrow - drag - and die; -
No! I'll go and hunt for knowledge,
All the world shall be my college;
Thousands do so - why not I?
| |
[pagina 33]
| |
Thee I'll follow, noble Peter!
Thou wert nobler far and greater,
Than the noblest, home - kept lord,
Battliug like an ancient Roman,
For his country with her foeman,
Whom he chased with fire and sword.
I will be a Dunkirk rover,
Ships that sail the wide waves over,
Laughing at the storm I'll see’ -
So he seized the sword and banner,
And the fleet, tho' heroes man her,
Sees no braver man than he.
On the shore his mother wept him,
Long, O! long her fancy kept him
Imaged in the watery bier.
Kept him - but 't was fancy only.
See was there - there late and lonely;
But her William was not there.
‘Will!’ she cries, ‘O! sad careering:
Will? O whither art thou steering!
Will! - and is the world too small.
Will! my head with thought is shaking,
Will! my heart with grief is breaking,
Will! the grave will cover all.
Then the sea rolls loud and louder,
Shrouding billows shroud the shrouder,
Mantling, mounting, mingling, mad;
Waves in opening waves ensheathe them,
While the great - fish toss beneath them.
Solemn scene - sublime - yet sad!
Now they fling them up to heaven,
Now to deepest depths are driven,
Heaven and hell are sporting here.
Shipwreck 'd bark! - can aught avail her?
O the melancholy sailor!
Waves his grave-place and his bier!
| |
[pagina 34]
| |
Horrid, horrid thought to waken -
This the life that Will has taken;
He is on that dreadful sea.
Why so rash, and why so silly,
Why not build thy fortune, Willy,
Out of busy traffickrie?
Pale I see him midst the fighting,
Death is there on all sides smiting;
Discord, darkness and despair.
Death is there, I see him wrestle;
Lo! he flings the crashing vessel,
On the maddened breakers there.
Thoughtless Will! why wouldst thou sally
From the green sheep - covered valley,
Where sweet maidens sung and smiled?
Birds among the green wood watching,
In the streams the fishes catching,
Chasing game across the wild!
Nesegays of rich flowers they bound thee,
Branches of fair fruits they found thee,
More than thy desire would gain;
Death is on the waves, thou wearest
Folly's warlike plumes - and dearest!
All my words are spent in vain.
Well then - I'll to heaven commend thee,
May it bless thee - and befriend thee,
Let no mischief to thee come;
I will pray that God will save thee,
When the whirling waters lave thee,
And his angels guide thee home.
Will denies me, Will deceives me,
Will neglects me, Will he leaves me,
Will - (O heart, how hard thy beat!)
He is on the fierce waves floated,
O! I see him - death devoted,
Midst the billows as they meet.
| |
[pagina 35]
| |
And I thrill with anguish shaking,
When I see those billows breaking,
High as mountains, deep as dells;
Cables snapping, masts are crashing,
And the waves like demons dashing,
Fiercer as the tempest swells.
Shrieks and - silence! flung from ocean,
On a cliff, no voice, no motion
Of that clamour - not a breath;
Wildly yet the waves play round her,
O the schock! - I see her founder -
Thou hast done thy deed, O Death!
Can it be that mortal creature,
Bound for death by law of nature,
So precipitates the day;
Seeking that dark doom, which nothing,
Whether loving death or loathing,
Nothing can seduce or stay.
Yet the hurricane is quiet,
And the breakers cease to riot,
When God's mandate bids them cease,
He from death his prey oft seizes,
Ship and souls with gentle breezes
Wafts into a port of peace.
Schall not prayers, and songs, and praises,
Wait upon his name, who raises
Blessings from the seeds of woe;
Yes! for me - my heart is thawing
Into hymns that sweetly flowing,
Bring refreshment as they flow.
In the darkest hour, if brightness
Shine - how thankless is the lightness
That mistrusts Him; - I will bend,
Bend in gratitude and meekness.
God will mercy find for weakness!
God, my father and my friend!
| |
[pagina 36]
| |
Try him, trust him, the controller
Of the waves - the thunder - roller,
Lord of storms, and source of bliss;
Will shall yet return - O keep him.
I will watch - I will not weep him!
Love, prepare thy welcoming kiss!’
Gijsberts aanspraak aan de zon is eene belangrijke verzameling van epitheta.Ga naar voetnoot(*)
De volgende schildering vinden wij zeer bevallig. Go to the city! You shall see,
A piece of painted scenery;
Bought with a fortune - water, grass,
A farm, a hill, a cow, an ass -
But I - for asking - will supply,
A fairer picture to your eye,
Fields richer than e'er painter wrought,
Or wonder - working poet thought;
And you shall see, the more you look,
The more bright pages in the book.
To - day, to - morrow, it shall pour
Out beauties never seen before,
You shall see buds and blossoms waking,
And catch the odors they are shaking.
There shall be life the spot to cheer,
The frisking kid, the graceful deer;
You shall have snowy sheep, and birds,
And music's soul - subduing words.
You shall see summer grasses grow,
And happy swains go forth to mow.
You shall have change of light and shade,
| |
[pagina 37]
| |
Fairer than genius ever made,
And you shall bear a water - fall,
Singing a gentle song for all!
And - but come forth - come forth with me
And nature's glorious tablet see.Ga naar voetnoot(*)
In eenen anderen toon zegt hij: You leave me then, I see - God be your guide!
Yet - blunderer! yet - one parting word abide!
Run thro' the world: - as thro' the land you run,
Thro' field and forest, over bedge and hill,
Your heart and all its griefs are with you still;
You cannot leave them - they and you are one.
You may change place - but pain is with you ever;
| |
[pagina 38]
| |
Change but your heart - and pain shall greet you never!
We are our own tormentors - our own foes;
Firm virtue laughs at all that can befall,
Fixed on itself - a strong and brazen wall,
Though the waves dash and though the whirlwind blows.
Hij is geheel in den geest zijns tijds, en dikwijls gebruikt hij scherpe uitdrukkingen tegen de geestelijkheid. Zoo spreekt hij Van Priesterlijke gal,
Die ver de bitterste is van al.
Zijne landgedichten behooren onder de beste van zijnen tijd; zij zijn maar weinig overdreven. De versbouw is zacht en vloeijend.Ga naar voetnoot(*) In 1823 werd er te Bolsward een groot feest gehouden ter eere van Gijsbert Japicx. Alle geletterden in de Provincie, met den toenmaligen Gouverneur, Jr. AEbinga van Humalda aan hun hoofd, woonden hetzelve bij. Het borstbeeld des Dichters werd geplaatst in de St. Maartens-Kerk, en alle Friesche zangers stemden zamen in zijne hulde; zoodat een geheel boekdeel hunner bijdragen, en van andere bijzonderheden, tot het feest van den dag behoorende, is verzameld geworden. Wij hebben aangemerkt, dat de geschriften van Gijsbert Japicx eene hooge taalkundige waarde hebben, en hebben uit dezelve eenige woorden opgeschreven, om | |
[pagina 39]
| |
eene vergelijking daar te stellen tusschen onze taal en die van Friesland, zoo als dezelve, een paar eeuwen geleden, bestond. Het gebruik van zinwijzigende woordjes is, even als in de meeste Germaansche talen, veel uitgestrekter dan in het Engelsch, en de voorzetsels maken een integrerend deel uit der werkwoorden, waarvoor zij gevoegd zijn.Ga naar voetnoot(*) Eene der opmerkelijke eigenschappen van de Friesche taal is derzelver geschiktheid tot het vormen van koppelwoorden, eene geschiktheid, waarvan Gijsbert, dikwijls met een uitnemend gevolg, gebruik maakt; als b.v. eag-gloerkjen, al-fjuecht-winste, nacht-grimgruwle, oer-glanze-prealle, rin-streamme-floed, jouwleaz-nimmend-jaen, slinger-fjoerig-weer-licht. Eene beschrijving der zee luidt dus:
see wetter,
Suwz - ruwz - bruwz - hol - bol - hobble - tob;
De zon noemt hij nacht - in - froast - forjeyer enz. Watze Gribberts Bruiloft is een van de beste voortbrengsels in het tegenwoordige Friesch. Het is eerst gedrukt in 1712, onder den titel: Waatze Gribberts Brilloft; dat is acht aardige en geneuglijke | |
[pagina 40]
| |
uitkomsten: vertoonende den slechten Boerenaard, plompe zeden ende drollige reden: zeer geneuglijk en vermaekelijk om te lezen: in 't platte Friesch: gedruwckt midden ijnne wraad. - Het is eene klucht, vertaald uit den Westfaalschen tongval. Wassenbergh gaf er eene nieuwe uitgave van, met een zeer belangrijk voorberigt; maar de oorsprong van het stukje was hem onbekend. J. Althuizen gaf een boekdeel zeer slechte rijmen in 1755 in het licht. Hij berijmde eenige door Gijsbert overgelaten Psalmen. Zijn boek is getiteld: Friesche Rijmlerije. Liouwerd 1755. Hij is even zwellend, schoon niet zoo hoogdravend als Sir Richard Blackmore. Geen menschelijk geduld is in staat, zijne zotte wartaal te verdragen. De taal heeft, sinds den tijd van Gijsbert, aanmerkelijke veranderingen ondergaan. Het Nederduitsch heeft van lieverlede inbreuk op dezelve gemaakt, en zal haar waarschijnlijk binnen weinige menschen-leeftijden overmeesteren. Zij wordt op geene plaats tot het onderwijs gebezigd, noch in de scholen, noch op de predikstoelen; en, schoon de Friezen te platten lande haar nog spreken, doen zij dit alleen, als er geene vreemden bij zijn, en schijnen eene soort van minachting voor dezelve te voeden, welke men alleen kan toeschrijven aan de verachting, met welke zij, die ze niet verstaan, gewoon zijn haar te behandelen. De kring van hen, die haar spreken, wordt dus steeds enger. De onde familiën, die een paar geslachten vroeger, het als een punt van eer, pligt en nationa- | |
[pagina 41]
| |
liteit beschouwden, haar te bezigen, hebben opgehouden dit te doen, en men moet de taal beschouwen, als langzaam wegkwijnende, even als de oude Britsche spraak, drie of vier menschen-levens geleden, in Cornwal is weggestorven. Een aanlokkelijk gedeelte der Friesche letterkunde bestaat in hare spreekwoorden, even dienstbaar, om de zeden van het volk op te helderen, als om de taal te bewaren. Wij hebben, behalve verscheidene kleine, gedrukte verzamelingen, eenige geschrevne boekdeelen gezien, bestaande uit eenige duizenden spreekwijzen, nog bij de Friesche Boeren in gebruik. Wij zullen er eenige van laten volgen, met overzettingen en uitleggingen, voor zoo ver zulks noodig is. Men zal ze niet onwaardig keuren, dat zij bewaard blijven. Amme bread is swieter az memme koeke. Het brood eener min is zoeter dan moeders koek. Eene waarschuwing aan moeders, die niet zelve hare kinders voeden, dat de liefde van het kind zal overgaan op zijne verzorgster. Eyn wera macket Hera. Een zeer oud spreekwoord, hetgeen men zou kunnen vertalen: eigen land maakt groot. Het wil zeggen, dat het aanzien van een geslacht door grondeigendom wordt bewaard. Az dy bergen kealje, dan donset it wetter. Als de bergen baren, dan danst het water; d.i. de eene gebeurtenis brengt de andere te weeg. Az dy moanne fol is, schijnt joe oeral. Als de maan vol is, schijnt zij overal. | |
[pagina 42]
| |
Az ik wist, dat mijn himd it wist, dan offere ik it oon 't fjoer. Als ik wist, dat mijn hemd mijn geheim wist, dan verbrandde ik het. Az wy de buwter op it lân fijnne, dan binne de tjernen betjoend. Als wij de boter op het land vinden, dan zijn de kernen betooverd. Boette des wedeles worp xxi molles foeta. Buiten de veete - vrije werf een- en- twintig molsvoeten. Dit spreekwoord herinnert aan de oude Friesche wet, dat er een vrij pad naar de dorpskerk meest zijn, niet smaller dan een- en- twintig voeten.Ga naar voetnoot(*) Brittenkruwd jaget di tonger ta de door uwt. Brittenkruid jaagt den donder de deur uit. P.C. Scheltema zegt, dat hij deze plant hier en daar in Friesland aan de balken heeft zien hangen, als een behoedmiddel tegen den donder.Ga naar voetnoot(†) Cam het mey Noach ijnne arke west. Cham is met Noach in de ark geweest. De Camminga's behooren tot de oudste geslachten van Friesland, en gaven zich uit voor afstammelingen van dien Camga, die | |
[pagina 43]
| |
gezegd wordt Rome te hebben bezocht, ten tijde van Nero. Er bestaat eene verzameling van Friesche spreekwoorden, uitgegeven door J.H. Hoeufft te BredaGa naar voetnoot(*). Zijn gezag is juist niet groot, waar het op kritiek aankomt, daar hij met de taal niet volkomen bekend is, en, naar men ons verhaalde, Friesland nimmer heeft bezocht. Evenwel heeft hij vele belangrijke bijzonderheden verzameld, en geeft somtijds zeer schrandere aanteekeningen op zijnen tekst. Wij zullen eenige spreekwoorden uit zijn boek afschrijven. Aad jold, aad hea, aad brea, stien' ien wol to stea. Oud geld, oud hooi, oud brood, komen iemand wel te stade. Almans frioun is almans gick. Allemans vriend is allemans gek. Deer de nuwt wol ijte, mot ze krecke. Die de noot wil eten, moet ze kraken. Eyn hird is goud wird. Eigen haard is goud waard. Hoe eeler beam, hoe boeghsoemer twiegh. Hoe edeler boom, hoe buigzamer tak. Kroeckjende weijen doerje allerlangst. Krakende wagens duren allerlangst. Lang festjen is nin brea sperjen. Lang vasten is geen brood sparen. | |
[pagina 44]
| |
Lijts to let, folle to let. Een weinig te laat, veel te laat. Mey lege hannen is 't quea haucken foen. Met ledige handen is het kwaad havikken vangen. Neste Boer sibste frioun, as 't keal ijnne groppe leyt. Naaste buur naaste bloedvriend, als het kalf in de groeve ligt. Nin ting meyer haast, as flien to foen. Geen ding met der haast, dan vlooijen te vangen. Ont de hicke is fenne daam, so rint oural schiep in laam. Omdat de hek van den dam is, loopen de schapen en lammeren overal. 't Is altijd fet ijn ien oormans schuyttel. 't Is altijd vet in eens anders schotel. 't Is ien onglijk schil, patten of earen of snyen, sis de fam. 't Is een ongelijke twist, zoenen of ooren afsnijden, zegt het meisje. Wa de hijnst krije wol, dy smijt him nea mey de team forre holle. Wie het paard krijgen wil, smijt het nooit met den toom voor den kop. Wol beguwn, is hast spuwn. Wel begonnen is haastig gespoed. Te laat, vreezen wij, om het meest belangrijke in Frieslands letterkundige geschiedenis terug te krijgen, maar genoeg bij tijds, om nog veel der vergetelheid te ontrukken, is er te Franeker een genootschapGa naar voetnoot(*) op- | |
[pagina 45]
| |
gerigt, tot geschied- oudheid- en taalkundige onderzoekingen, naar wij vertrouwen, met hoop op een' goeden uitslag. Wij durven het wel wagen, onzen beoefenaren der Angelsaxische taal te voorspellen, dat zij zich rijkelijk beloond zullen zien, door een deel hunner aandacht aan de Friesche schrijvers te wijden; omdat wij wel meenen te weten, dat het Friesch Genootschap zeer begeerig is, naar de medewerking van allen, die belang stellen in den oorsprong of geschiedenis van eenig Scandinavisch of Germaansch dialect. - Dit genootschap heeft besloten, een' almanak te doen uitgeven, in den vorm van onze jaarboekjes. Het heeft verscheidene vragen voorgesteld, die betrekking hebben tot de Geschiedenis des Lands, waarvan sommige, vooral die betreffende de invallen der Denen, kunnen dienen tot opheldering der geschiedenis van Groot - Brittanje, in hetzelfde tijdvak. Ook heeft het een onderzoek voorgesteld, naar den tegenwoordigen stand der beoefening van het Angelsaxisch in Engeland, en in hoe verre deze een' voordeeligen invloed kan hebben, op de beoefening van het Friesch. - Het is grootelijks te hopen, dat er eens eene naauwkeurige vergelijking worde gemaakt, tusschen de drie vermaagschapte talen, het IJslandsch, Angelsaxisch en Friesch. Ofschoon vele bouwstoffen daartoe zijn verloren gegaan, zijn er nog eenige overig, en hoe eer men zich dezelve ten nutte maakt, hoe beter. Het doet ons leed, dat de Heer Rask Friesland niet heeft bezocht, voor hij zijne Sp aakleer uitgaf, daar hij nimmer reist, zonder kundigheden te verza- | |
[pagina 46]
| |
zamelen, en nooit te huis komt, zonder die mede te deelen. Wij zullen nog iets zeggen van den aard der Friezen. Zij hebben veel over gehouden van hunne oude eenvoudigheid van zeden. Hunne gehechtheid aan hun land is opmerkelijk. De banden, die hen onderling verbinden, schijnen zeer sterk; en zij leven in een afgescheiden landstreek der Nederlanden, als het ware alleen, als een afzonderlijk vereenigd volk. Zij hebben een rustig en stemmig voorkomen, en onderscheiden zich, in dit opzigt, zelfs nog meer, dan de afstammelingen der Bataven. Hunne gelaatstrekken hebben grootere overeenkomst met die der Engelschen, dan met die der Hollanders. Zeer werden wij verrast, toen wij ons, bij zekere gelegenheid, te midden van eene verzameling Friesche portretten bevonden, die, op weinige uitzonderingen na, bij eenen gelaatkundige voor Angelsaxische aangezigten hadden kunnen doorgaan. Over het algemeen zijn de Friezen minder spraakzaam, dan de Hollanders; meer onverschillig omtrent het gevoelen van vreemden.Ga naar voetnoot(*) Zij maken weinige pligtple- | |
[pagina 47]
| |
gingen in den vriendschappelijken omgang, en zetten niet voor ieder een de deuren open; maar is een reiziger wel bij hen ingeleid, dan bewijzen zij hem eene vriendelijke gastvrijheid, zonder overtolligen omslag te maken. In het weinige belang, dat zij schijnbaar stellen in staatkundige gebeurtenissen, gelijken zij de Hollanders; maar in hunne iugewortelde zucht voor hun Land, dat zij zelden verlaten, zijn zij deze hunne, op avonturen tukke broeders zeer ongelijk. Daar zij nijver zijn, en even volhardend in hunnen arbeid, als in hunne gevestigde genegenheid, brengen zij gewoonlijk ten einde, wat zij ondernomen hebben, en vergeten niet gemakkelijk de gevoelens van liefde, zoowel als van haat, die zich eens in hun gemoed hebben gevestigd. Hunne driften groeijen niet schielijk aan, maar bedaren ook langzamer, wanneer dezelve eens eene zekere hoogte hebben bereikt. Door allen, die het karakter der Friezen naauwkeurig hebben onderzocht, is bijzonder opgemerkt geworden, derzelver zucht tot de beoefening van Natuurkundige wetenschappen - en vooral van de Meetkunde.Ga naar voetnoot(*) Friesland heeft eenige, bij uitnemendheid schrandere Sterrekundigen voortgebragt, en wij hebben berekeningen van eklipsen en van den loop van kometen gezien, door landbouwers gemaakt, die de kenmerken droegen van een taai geduld en naauwkeurige kennis. Wij zullen hiervan eenige voorbeelden aanvoeren, die zeer | |
[pagina 48]
| |
opmerkelijk zijn, en een juist begrip geven van de ontwikkeling van hunne geestvermogens. Onder de belangrijkste voortbrengsels van hedendaagsche vlijt en uitvindings-geest, behoort het Planetarium te Franeker. Het is onlangs door het Gouvernement aangekocht, ten gebruike van het Athenaeum. Het is het werk van Eise Eisinga, een' wolkammer, geboren te Dronrijp in 1744, en nu onlangs in een vier en tachtigjarigen ouderdom overleden. Hij begon in 1774, zonder aan iemand zijn voornemen mede te deelen, dat zamengestelde en voortreffelijke werktuig te vervaardigen, dat alle de bewegingen en sterrekundige veranderingen van ons zonnestelsel vertoont. Voor elks oog verborgen, verstoken van alle aanmoediging, voltooide hij een werk, dat het voorwerp is geworden van de bewondering van een ieder, die deszelfs naauwkeurige en gestadige navolging van de groote bewegíngen der hemelligchamen heeft aanschouwd. Dit buitengewoon mechanisch kunststuk bewoog Prof. van Swinden, een boekdeeltje aan deszelfs beschrijving te wijden, waarin hij hetzelve vergelijkt met de Planetaria van Roemer, Huigens, Desaguliers en Wright, en een uitvoerig verslag geeft van deszelfs werking en zamenstelling. Bijkans even uitmuntend als Eisinga, was Arjen Roelofs, een Friesch landman, de uitvinder der twee grootste Telescopen, die in de Nederlanden bestaan. Hij is zeer onlangs gestorven, na onderscheidene werken te hebben geschreven over de astronomie, hydraulica en verschillende takken der natuurlijke | |
[pagina 49]
| |
wijsbegeerte.Ga naar voetnoot(†) Nog moeten wij van eenen, nog levenden landbouwer gewagen, Peima genaamd, wiens boek over het bewonderenswaardigste, dat Nederland oplevert, de Zeedijken namelijk,Ga naar voetnoot(*) grootelijks onze aandacht verdient, gelijk het ook door den Gonverneur, in zijne aanspraak aan de Stalen in dit jaar, met lof is vermeld geworden. Hoe en wanneer de oude Friesche taal in de naburige provincie Groningen is verloren gegaan, dit kunnen wij niet oplossen. Haar bestaan schijnt aldaar, als door een plotselingen dood, te hebben opgehouden; daar is geen spoor van eene trapsgewijze vermenging van het oud Friesch met den Nederduitschen tongval, die er nu gesproken wordt. Die tongval is in geen opzigt een afstammeling van de taal, die hem is vooraf gegaan; schoon er nog wel woorden van Frieschen oorsprong zijn bewaard gebleven. Onlangs zijn er twee stukken in het licht verschenen, die men over dit onderwerp kan raadplegen. Het eene is een bekroond antwoord van M.T.S. Swaagman (Groningen 1827), op eene vraag, door de Akademie van Groningen uitgeschreven, naar de verwantschap van | |
[pagina 50]
| |
de Hollandsche, Duitsche, Engelsche en Noordsche talen met, en derzelver invloed op het Groninger dialect.Ga naar voetnoot(*) Het andere zijn proeven tot beter verstand van dien tongval, door M.T. Laurman, (Groningen 1822).Ga naar voetnoot(†) Onder de thans levende Friesche schrijvers zijn er, die wij niet onvermeld kunnen voorbijgaan. R. Posthumus, predikant te Waaxens, is de schrijver van het Prieuwcke fen Friesche Rijmlerij (Grinz 1824). Hij is ook bezig met eene vertaling der stukken van Shakespeare, waarvan wij sommige hebben gezien, en die, naar ons oordeel, onder de schoonste vertalingen behooren, die ooit van Shakespeare geleverd zijn. De versmaat van het oorspronkelijke is geheel bewaard gebleven, en de overzetting zoo beknopt en woordelijk, dat het voor een klassiek werk in de taal mag gehouden worden. Posthumus is, meer dan iemand, dien wij kennen, in staat, om de Friesche taal in stand | |
[pagina 51]
| |
te houden. Wij deelen, ter proeve van den tegenwoordigen toestand van het Friesch, en ter vergelijking van hetzelve met het Nederduitsch, de laatste regels mede van zijne overzetting der schoone verzen aan den Rijn van Borger, die ook zelf een Fries was:
Het Oorspronkelijke.
Noem' hij deze Aard een' hof van Eden,
Wie altijd mogt op rozen gaan:
Ik wensch geen' stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken ieder' dag gewonnen,
Met moeite en tranen doorgesloofd.
God dank, mij draaiden boven 't hoofd
Reeds meer dan vijf en dertig zonnen!
De tijd rolt, als deez' bergstroom, voort.
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente!
En dek ook eerlang mijn gebeente
Bij 't overschot, dat mij behoort.
De Friesche vertaling.
Neam hij dizze' ijerde hymmel-sillig,
Wae steez-oon mocht op rosen gean:
Ick bin to nin oerbeck - tred willig
Op mijn aef-leijnne libbens-bean.
Ick reckenje' elcke deij iz binnen,
Trog-sloave moeijte' - in triennen - fol.
God tanck, mij draeijden' oerre holf'
Al meer den fijf in trijttig sinnen!
De tijd hâdt az dizz' berg - stream feart.
Druwck seaft mijn deaden, ij graef-stiente!
In deck je' ijn 't kirt eack mijn kâd biente,
Bij 't jinge' oer - sjiet, in mij to heart.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 52]
| |
Er zijn drie broeders, de Halbertsma's, een Predikant, een Geneesheer en een Koopman, die zich allen verdienstelijk hebben betoond jegens de opkomende Friesche Letterkunde. Onder den verdichten naam van Gabe Skroor, lieten zij, niet lang geleden, een klein werk drukken, getiteld: de Lape-Koer, hetwelk eene uitmuntende proeve is van de tegenwoordige taal, schoon de spelling hier en daar wat wonderlijk schijnt, en niet strookt met de afleiding van menig woord. Justus Halbertsma, van Deventer, is een uitstekend letterkundige, wiens arbeid ongetwijfeld vele etymologische zwarigheden zal oplossen. Wij verheugen ons, met zekerheid te kunnen melden, dat hij aan een Friesch Woordenboek werkt, dat een werk van groote waarde en belang zal zijn voor allen, die de beoefening der oude Engelsche taal ter harte nemen. Wij zijn gedwongen te bekennen, dat onze meeste Woordenboek - schrijvers ellendig slecht zijn voorzien van Etymologische kundigheden: de Friesche tongvallen zullen vele middelen verschaffen tot een grondig verstand van menig veronderd woord of verouderden vorm. Wij geven hier eene korte vertaling van een gezang van E. Halbertsma, dat dus begint: | |
[pagina 53]
| |
Forjit mij net az bolle wijntjes waaije,
In ik oon 't roer mijn sankje sjong;
Az kroeze weagen 't gledde schip omaaije,
Forjit mij net!
The Sailor's song.
Forget me not, when midst the winds' careering,
I pour my song of tenderness to thee,
When o'er the waves my joyous bark is steering,
Forget not me!
Forget me not! when million stars are beaming,
And the fair moon is shining tranquilly,
In thought's sweet visions when thy heart is dreaming,
Forget not me!
Forget me not, when all those stars are melting
In the morn's light - and the sun's rays we see,
Where late night's lamps the firmament were belting,
Forget not me!
Forget me not, when the storm-spirits waking,
Make war on man, and tempests furiously
Pillars of earth and dome of heaven are shaking,
Forget not me!
Forget me not, when into fury dashing,
The swarthy billows furrow the deep sea,
When all the elements are fiercely clashing,
Forget not me!
Forget me not, in twilight - morn or even,
When on the waves the stars sink smilingly; -
I think of thee - as saints converse with heaven,
Forget not me!
Een Onderwijzer te Wons, Salverda, gaf in 1824 een' kleinen bundel Friesche gedichten in het licht, getiteld: IJtlijcke Friesche Rijmckes. Ook schreef hij in de Friesche Almanakken, afzonderlijke, kleine stukjes, wier stijl en taal zuiver en vloeijend zijn. - Voorts be- | |
[pagina 54]
| |
slaan er eenige proeven van nieuwe Friesche Dichtkunst, in een' versbundel in octavo, geliteld: Proeve van Dichterlijke Mengelingen (Zaandam 1822), die vervaardigd zijn door eene Friesche jufvrouw, Mejufvrouw van Assen, en door P. Deketh, Medelid van het Friesch Genootschap, waarvan wij gesproken hebben. Voor hen, die iets begeeren te weten van Frieslands statistieken toestand, kennen wij geen beter werk, dan het half - officiële, getiteld: Tegenwoordige staat van Friesland. Over Friesland schrijvende, komen vele vragen in ons op, die wij niet in staat zijn te beantwoorden. Waren de talen van Oost - en West - Friesland eene en dezelfde? Wanneer en hoe is de Friesche taal in onbruik geraakt in Groningerland, dat, in het middelpunt van Ond-Friesland gelegen, bij uitnemendheid geschikt zoude schijnen tot derzelver bewaring? Wij hebben oorkonden in het Friesch gezien, van de vijftiende eeuw, geschreven in Groningerland; doch er zijn er eveneens van vroeger' tijd, in het Nederduitsch. Er hangt een donkere wolk over de geschiedenis van Friesland, zoo men eenige eeuwen terug telt. Men zou het naanwelijks gelooven, dat het tijdstip eener gebeurtenis van zooveel belang, als het ontstaan der Zuider-Zee, niet kan worden opgegeven.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 55]
| |
Maar wij leggen de pen neder. Zoo ons verslag al weinig aantrekkelijks moge bezitten voor den gewonen lezer, streelen wij ons echter met de hoop, dat het sommige onderzoeklievende letteroefenaren zal opwekken, om met wat meer aandacht dien grond te bewandelen, dien wij pas geleden hebben bezocht. Wij hebben gepoogd; in ons verhaal hier en daar bouwstoffen neder te leggen, die de wijsgeerige letteroefenaar misschien tot eenig goed einde zal kunnen gebruiken. Aangenaam ware het ons geweest, zoo wij meer in bijzonderheden hadden kunnen uitweiden over het Friesche volk, en ons meer in het klein hadden kunnen bezig houden met de indrukken, die hunne eenvoudigheid van zeden, hunne beschaafdheid en gastvrijheid bij ons hebben nagelaten; zoo wij hadden kunnen spreken over de inwoners van Hindelopen en Molkwerum, die hunne overoude kleeding en gewoonten hebben bewaard; zoo wij den landbouwer hadden kunnen verzellen naar zijne boerenplaats, en den Grietman naar zijn slot; - maar daartoe ontbreekt het ons aan ruimte. |
|