Een hoofdstuk apart. 'Vrouwenromans' in de literaire kritiek 1898-1930
(1992)–Erica van Boven– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
V ‘Vrouwenroman’ en vrouwbeeld1 Psychologie en vrouwen: nieuwe aandachtspunten rond de eeuwwisselingEen bevredigende omschrijving van het genre ‘vrouwenroman’ hebben we nog niet uit de literaire kritiek kunnen afleiden. Voor een volledig antwoord op de vraag waarom critici het vrouwenproza nu eigenlijk als een apart genre onderscheiden, moeten we hun opvattingen en uitspraken vanuit nog een andere invalshoek bekijken. In het voorafgaande heb ik al herhaaldelijk aangestipt welke dat moet zijn: de denkbeelden over vrouwen en met name over de vrouwelijke psyche. Bij de bespreking van de inhoudelijke karakteristieken van de romans, in paragraaf 2 van hoofdstuk iii, bleek immers al dat ideeën over de vrouwelijke natuur, de vrouwelijke psyche een rol spelen in de houding van critici, en waarschijnlijk een belangrijke. Daar wees ik er op dat Coster, Donker, Van Leeuwen en Ter Braak psychologische theorieën aanvoeren om hun visies te onderbouwen op de specifieke stof en thematiek van vrouwenromans en op de beperktheid, het gebrek aan diepgang en algemene menselijkheid daarvan. Daarnaast bracht de analyse van ‘damesroman’ aan het licht dat dit begrip ook iets uitdrukt over de specifieke aard van vrouwen. Dit laatste blijft meestal impliciet, maar is toch wezenlijk, want alleen hierdoor krijgt de term ‘damesroman’ zoals bijvoorbeeld Ter Braak en Du Perron die gebruiken, een onderscheidende werking. Dit psychologisch element in de literaire kritiek kon in vorige hoofdstukken slechts zijdelings ter sprake komen, maar het blijkt in deze periode een verschijnsel van grote omvang te zijn. Veel meer critici verbinden datgene wat zij waarnemen in romans van vrouwen, met ideeën over hoe vrouwen zijn of hoe ze moeten zijn. Soms halen zij, om hun mening kracht bij te zetten, theorieën over de vrouwelijke psyche aan. Zo leidt Ter Braak in ‘Le Chemin des Dames’ zijn aanval op wat hij noemt ‘het verschijnsel “schrijvende | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
Vrouw”’ in met een verwijzing naar Schopenhauer, Nietzsche en Weininger. En Robbers in zijn stuk ‘De vrouw in de litteratuur’ onderbouwt zijn visies op zijn onderwerp met verwijzingen naar de theorie over de vrouwelijke psyche van de psycholoog G. Heymans. Maar ook zonder beroep te doen op het gezag van de wetenschap besteden critici opvallend veel aandacht aan de persoonlijkheid en de psychische eigenschappen van vrouwen: van de schrijfsters, de vrouwelijke personages of van vrouwen in het algemeen. Vanuit ons huidige perspectief vormen de lange uiteenzettingen daarover in romanbesprekingen een merkwaardig fenomeen. Als Dirk Coster de roman Het schamele deel (1919) van Elisabeth Zernike bespreekt vindt hij het kennelijk op zijn plaats om bladzijden lang uit te wijden over ‘het karakter van de vrouwelijke menschenkennis’ die essentieel verschilt van die van de man.Ga naar eind1. Herman Robbers ruimt in zijn recensie op Lenoor Sonnevelt (1918) van Emmy van Lokhorst plaats in voor uiteenzettingen over de eigenschappen van een ‘echte, fijne vrouw’, van ‘echte vrouwtjes van dezen tijd’.Ga naar eind2. Anthonie Donker geeft zich in zijn bespreking van Daadlooze droomen (1919) van Annie Salomons over aan ellenlange bespiegelingen over de vrouwelijke liefde en het ewig Weibliche.Ga naar eind3. Gezien de schaal waarop dit gebeurde, beschouwden critici noch lezers dit als iets eigenaardigs. Kennelijk vormde dit buitenliteraire onderwerp (visies op ‘het vrouwelijke’) een vanzelfsprekend onderdeel van de literaire beschouwingen rond de ‘vrouwenroman’. Wanneer men er eenmaal op let is het opvallend hoeveel belangstelling critici hebben voor de sekse van de auteur in besprekingen van ‘vrouwenromans’. Van de honderden kritieken die mij onder ogen zijn gekomen, is er niet één die dat gegeven niet expliciet en nadrukkelijk vermeldt, behalve in een enkel geval waar de criticus niet op de hoogte blijkt te zijn van het feit dat de betreffende auteur een vrouw is.Ga naar eind4. Het ligt dus alleszins voor de hand om in dit hoofdstuk de rol te onderzoeken van ideeën en voorstellingen over vrouwen en vrouwelijkheid in de kritiek op ‘vrouwenromans’.
De opvallende aandacht in literaire kritieken voor de vrouwelijke natuur, de vrouwelijke psyche, zien we ook in bredere kringen. ‘De vrouw’ en alles wat haar aangaat staat in het centrum van de | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
belangstelling, net als ‘het vrouwelijke’ in de zin van: het wezen van de vrouw, de vrouwelijke essentie, die in deze periode vooral op het psychologische vlak lijkt te worden gezocht. Deze opmerkingen zal ik toelichten: is de indruk juist dat vanaf de eeuwwisseling het vrouwelijke sterker in de belangstelling staat dan daarvoor, en is het waar dat de betekenis die het vrouwelijke krijgt meer dan voorheen een psychologische is? Zowel de literaire als de meer algemeen georiënteerde tijdschriften staan in deze periode vol bijdragen over ‘de vrouw’. Dit onderwerp is kennelijk in alle opzichten aan heroverweging toe: ‘de vrouw op kantoor’, ‘de vrouw en de schouwburg’, ‘Christus en de vrouw’, ‘De vrouw als persoon’ - om maar enkele van de vele titels te noemen. Natuurlijk gaan veel artikelen - in verband met de actuele vraagstukken die door de vrouwenbeweging worden opgeroepen - over de maatschappelijke en sociale positie van vrouwen. Maar vaak wordt ook de psychologie van vrouwen behandeld. Dat de belangstelling voor dit onderwerp sterk naar voren komt in de speciale vrouwentijdschriften spreekt voor zich. Een tijdschrift als De Hollandsche Lelie is er praktisch geheel mee gevuld. Maar het is duidelijk dat die belangstelling niet beperkt is tot het vrouwencircuit. Deze interesse neemt tegen de eeuwwisseling enorm toe en lijkt vooral geconcentreerd in het begin van de eeuw. Ongeveer tachtig procent van de tijdschriftbijdragen die ik over dit onderwerp vond, stamt uit de periode 1898-1915. Het Repertorium op Brinkman's catalogus vertoont het volgende beeld: in het deel 1882-1891 vindt men onder het lemma ‘Vrouw’ (Arbeid, Emancipatie, Opvoeding, Plichten, Rechten, Roeping enz.) een totaal van negentien publikaties. In het deel 1891-1900 is het lemma uitgebreid met een hoofdje ‘Physiologie, Hygiëne, Ziekten.’ Men schaarde hieronder ook studies met een meer psychologisch karakter; de psychologie was in deze periode bezig zich uit de medische wetenschap te ontwikkelen. In dit deel 1891-1900 staan onder ‘Vrouw’ (Maatschappelijke toestand, Arbeid, Plichten, Rechten, Roeping enz.) tachtig publikaties vermeld, en onder het nieuwe subhoofd ‘Physiologie, Hygiëne, Ziekten’ nog eens 23. Een stijging dus van negentien naar 103 publikaties over ‘de vrouw’, waarbij nieuwe accenten worden gelegd. In de periode hierna blijft dit hoge aantal van rond de hon- | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
derd publikaties per jaar gehandhaafd. Een langzame afname in de belangstelling voor dit onderwerp wordt in het Repertorium zichtbaar rond de jaren dertig en zet geleidelijk door tot aan de Tweede Wereldoorlog. In geen van de delen vanaf 1882 is trouwens een lemma ‘Man’ te vinden: ‘de man’ gold kennelijk niet als een verschijnsel dat apart bestudeerd dient te worden. De belangstelling voor het onderwerp ‘de vrouw’, en vooral voor het vrouwelijke, de vrouwelijke psyche, groeit sterk rond de eeuwwisseling en men is zich daarvan zeer bewust. Dat blijkt in de tijdschriften. In 1899 spreekt F.M. Jaeger in De Tijdspiegel over een ‘Geweldige gisting in de vrouwenwereld. Hevig kruisvuur van meeningen en gevoelens - vrouwen schrijven tegen mannen, mannen schrijven tegen vrouwen. Geleerden en geletterden beginnen zich in den strijd te werpen; wetenschappelijke theorieën worden gesteld tegenover uitingen van gevoel en smaak. - Aequivalent of niet-aequivalent; dat is de quaestie.’Ga naar eind5. En: ‘In den laatsten tijd is een milde regen van brochures over de vrouwenquaestie op onze schrijftafels neergedaald.’Ga naar eind6. Een paar jaar later staat deze materie nog steeds in het centrum van de aandacht: ‘Er is misschien nog nooit zooveel dóór, en dientengevolge misschien ook óver de vrouw geschreven als in onze dagen.’Ga naar eind7. In 1911 geldt nog steeds: ‘“De Vrouw” is aan de orde van den dag,’Ga naar eind8. en in datzelfde jaar schrijft Albert Verwey in De Beweging: ‘Maar waar de vraag of mannen een andere ziel hebben dan vrouwen nog zoo veelvuldig onderwerp van twistgeschrijf is als in onze dagen (...)’Ga naar eind9. Zoals Verwey zegt, gaat het grootste gedeelte van alle tijdschriftbijdragen in op de vraag naar het bestaan van psychische verschillen tussen man en vrouw, naar specifiek vrouwelijke psychische eigenschappen, ook wanneer het eigenlijke onderwerp een aspect van de maatschappelijke positie van vrouwen is. In de bloeiende discussie over vrouwen is dat psychisch verschil, en daarmee ook de kwestie ‘aequivalent of niet-aequivalent’ inderdaad de grote vraag. Die discussie speelt zich trouwens niet alleen in de tijdschriften, maar ook in de ‘regen van brochures’ af. Jaeger meldde in 1899 (zoals hiervoor is geciteerd) dat de geleerden zich dan ook in de strijd gaan werpen. Inderdaad verschijnt parallel aan, en in verband met deze discussie juist rond de eeuwwisseling een groot aantal studies over de psyche van de vrouw. Ik | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
noem alleen die, die in de tijdschriften ruime aandacht krijgen in de vorm van besprekingen, verwijzingen en debatten: Laura Marholm, Das Buch der Frauen (1894) en Zur Psychologie der Frau (1897-1903); Ellen Key, De misbruikte krachten der vrouw (1898), Otto Weininger, Geschlecht und Charakter (1903), Havelock Ellis, Man and Woman (1899) en Studies in the psychology of sex (1906-1908). De eerste Nederlandse wetenschappelijke studie op dit terrein verschijnt in 1911: Psychologie der vrouwen van prof. G. Heymans. Dit boek wordt erg positief ontvangen. Het wordt begroet als een eindelijk strikt wetenschappelijk werk, als het eerste dat niet op vooroordelen gebaseerd is en dat niet vanuit een persoonlijk belang in de kwestie tot stand gekomen is. Ook uit Heymans' studie blijkt dat de interesse voor zijn onderwerp op dat moment zeer groot en vrij recent is. De literatuuropgave bijvoorbeeld bevat bijna zestig studies over het onderwerp, waarvan driekwart dateert van na 1890. Heymans noemt zijn bibliografie ‘vermoedelijk geenszins volledig’, en inderdaad is het mogelijk nog een aantal publikaties uit het begin van de twintigste eeuw aan zijn opgave toe te voegen.Ga naar eind10. En in Heymans' ‘Inleiding’ staat te lezen dat de vrouwelijke psyche nog niet zo lang in het brandpunt van de publieke en wetenschappelijke belangstelling staat: ‘Dat in den laatsten tijd de psychologie der vrouwen meer dan vroeger in ruimen kring de opmerkzaamheid getrokken heeft, vindt wel zijn hoofdoorzaak in het feit, dat men haar met zekere practische vragen, als die van de vrouwenstudieGa naar eind11., van het vrouwenkiesrecht, van de aanspraken der vrouw op het bekleeden van openbare ambten in nauw verband gebracht heeft. En zeker zal men voor de beslissing van deze practische vragen wel-gegronde inzichten in de psychologie der vrouwen dringend noodig hebben; want wat de vrouw in het leven te doen heeft, hangt in de eerste plaats af van wat zij is.’Ga naar eind12. Heymans brengt de groeiende belangstelling voor de psychologie van vrouwen in verband met de eisen die de vrouwenbeweging stelt met betrekking tot de maatschappelijke positie en mogelijkheden van vrouwen. Inderdaad is de discussie omtrent al dan niet aanwezige specifiekvrouwelijke psychische eigenschappen niet los te zien van de praktische eisen die de vrouwenbeweging in deze periode naar voren | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
brengt. Psychologische studies over ‘de man’ verschijnen er niet, zoals het Repertorium op Brinkman's catalogus liet zien. Diens maatschappelijke positie stond niet ter discussie. Maar nu vrouwen het recht beginnen op te eisen om betaalde arbeid te verrichten, om aan onderwijs en verkiezingen deel te nemen, nu vindt men een discussie over de geschiktheid van vrouwen voor studie en arbeid een passend antwoord op die eisen. De eisen van vrouwen overwegend voelt men, zoals Heymans zegt, de behoefte te weten ‘wat zij is’. Vandaar de toenemende vraag naar kennis omtrent vrouwen, waarop verschillende takken van wetenschap antwoord geven. Naast de medische wetenschap speelt daarbij de zich pas ontwikkelende psychologie een belangrijke rol. Zo valt te begrijpen waarom de acties en eisen vanuit de vrouwenbeweging zich steeds meer toespitsen op een debat rond het bestaan en de aard van vrouwelijke psychische eigenschappen. In dat kader past de gesignaleerde sterk groeiende aandacht voor vrouwenpsychologie. Het is voor mijn betoog niet relevant in te gaan op de stromingen en ontwikkelingen binnen het complexe maatschappelijke verschijnsel dat de vrouwenbeweging in deze periode vormt. Ik breng slechts één aspect daarvan ter sprake omdat het een argument vormt voor wat ik wil aantonen: de rond de eeuwwisseling toenemende interesse voor vrouwen en ‘het vrouwelijke’, en vooral de groeiende tendentie om dat vrouwelijke psychologisch te definiëren. Diezelfde tendentie zien we namelijk binnen de vrouwenbeweging. In het Encyclopaedisch Handboek De vrouw, de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk (deel 1, 1914) geeft Elisabeth van der Hoeven een analyse van ontstaan en ontwikkeling van de vrouwenbeweging in de westerse landen. In het Nederlandse feminisme onderscheidt zij twee stromingen. Bij de aanvang van de vrouwenstrijd hielden volgens haar de praktische eisen die men stelde ook een theoretische eis in: de eis namelijk om vrouwen in geestelijk opzicht als volledige mensen te erkennen. De richting die zich zo opstelt noemt zij ‘rationalistisch feminisme’. Elders - vooral door tegenstanders - wordt deze richting ook aangeduid als ‘ultra-’ of ‘dogmatisch-feminisme’. Kenmerkend voor deze stroming is volgens Van der Hoeven dus het standpunt dat de zogenaamde ‘ware vrouwelijkheid’, de specifiek vrouwelijke natuur, | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
niet is aangeboren, maar is aangeleerd. Aanhangers van deze richting streven naar vrijheden en rechten voor vrouwen, maar ook naar opheffing van de niet-biologische sekseverschillen, die men als cultureel bepaald beschouwt. Elisabeth van der Hoeven karakteriseert de in 1894 opgerichte Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht als rationalistisch-feministisch. Dat betekent dat in haar visie de kiesrechtbeweging in aanvang opereert op basis van de gedachte van psychische gelijkheid van de seksen. In 1907 splitst zich een gedeelte van de Vereeniging af en sticht de Bond voor Vrouwenkiesrecht. Deze is op een essentieel ander uitgangspunt gebaseerd: zij beklemtoont het grote psychische verschil tussen de seksen en vraagt rechten voor vrouwen juist op grond van de specifiek vrouwelijke natuur: ‘Niet op redelijke gronden, voor de ontwikkeling van het menschelijk redelijke in de vrouw, vraagt die nieuwe richting rechten en vrijheden, maar op ethische gronden vraagt zij die voor de volle ontvouwing van het specifiek vrouwelijk gevoelsleven.’Ga naar eind13. De richting die deze vrouwen vertegenwoordigen is het uit Duitsland afkomstige ethisch feminisme. Het woord ‘ethisch’ verwijst naar de gronden waarop deze feministen hun praktische eisen baseren: niet eigen belang, niet bevrijding en ontwikkeling van vrouwen op zich is volgens hen het doel van het feminisme, maar verbetering van algemene, maatschappelijke belangen. Die zouden gediend zijn met de specifieke bijdrage van vrouwen. Volgens Van der Hoeven omvat de twintigste-eeuwse kiesrechtstrijd dus twee principieel verschillende feministische richtingen: de Vereeniging zou het oudere rationalistische, de Bond het nieuwere ethische feminisme aanhangen. Over dominantie van een van beide laat zij zich niet uit. Later is er op gewezen dat Van der Hoeven het rationalistisch feminisme (haar eigen richting) als sterker voorstelt dan die in werkelijkheid was: die zou nooit meer dan enkele individuele aanhangers hebben geteld.Ga naar eind14. De ethisch feministische richting zou van meet af aan de overhand hebben gehad. Ook de gelijkstelling tussen de Vereeniging en het rationalistisch feminisme is niet goed vol te houden: de Vereeniging baseerde haar kiesrechteisen ook, en tegen de Eerste Wereldoorlog steeds uitgesprokener, op een ethische argumentatie. Eigenlijk laat geen van beide organisaties de traditionele opvatting over de vrouwelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
natuur helemaal los, maar wel benadrukt de later opgerichte Bond die veel sterker.Ga naar eind15. De werkelijke situatie ziet er dan zo uit, dat beide richtingen zich in de negentiende eeuw ontwikkelden en dat de ethische, die als zachter en gematigder werd gezien, de radicalere rationalistische steeds meer ging verdringen. Dat dit proces van verdringing en de overwinning van de ethische richting zich voltrok in het begin van de twintigste eeuw kan men uit verschillende tekenen aflezen: bijvoorbeeld uit het jaar van oprichting van de uitgesproken ethisch-feministische Bond (1907), en uit het feit dat de oprichtsters hun richting op dat moment ‘het nieuwere feminisme’ noemen.Ga naar eind16. En uit allerlei losse uitspraken. In het Encyclopaedisch Handboek (deel 1, 1914) schrijft prof. Winkler bijvoorbeeld, dat het aantal van diegenen die de absolute psychische gelijkheid van man en vrouw verdedigen, gaandeweg afneemt.Ga naar eind17. In het begin van de twintigste eeuw is dus de dominerende stroming binnen het feminisme die geworden, die de specifiek vrouwelijke psyche sterk beklemtoont, die het feminisme met ‘ware vrouwelijkheid’ associeert. En die nadruk op de vrouwelijke psyche signaleerde ik in deze zelfde periode ook in de tijdschriften. Wanneer we naar die literaire tijdschriften terugkeren en bezien welke neerslag de ontwikkelingen binnen de vrouwenbeweging daarin krijgen, dan valt op dat vanaf 1898 het hierboven geschetste proces precies te volgen is. Het wordt in de tijdschriften zo voorgesteld alsof rond de eeuwwisseling een verschuiving plaatsvindt van een feminisme dat zich baseert op psychische gelijkheid naar een nieuw, modern feminisme dat de volle ruimte geeft aan het specifiek vrouwelijke. Dit laat zich goed aflezen aan de verandering die het begrip ‘feminisme’ in de loop der jaren in de tijdschriftdebatten ondergaat. In 1898 verschijnt in De Kroniek een stuk van de hand van M.E.P. (ps. van mevr. Boissevain-Pijnappel)Ga naar eind18., getiteld ‘Over het feminisme’. Dit stuk, dat het feminisme veroordeelt als ‘onnatuur’, roept een stroom van reacties op. De standpunten van M.E.P. worden van allerlei kanten aangevallen. Maar de invulling die M.E.P. geeft aan het begrip ‘feminisme’ wordt niet in de discussie betrokken, en wordt dus kennelijk door voor- en tegenstanders in de kwestie gedeeld. Die definitie luidt aldus: ‘Onder feminisme versta ik de beweging onder de vrouwen die zich baseert op het stand- | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
punt dat er geen geestelijk geslachtsverschil tusschen man en vrouw bestaat.’Ga naar eind19. Het feminisme dat M.E.P. aanvalt is dus het rationalistische: Elisabeth van der Hoeven lijkt dus wel gelijk te hebben wanneer zij de rationalistisch-feministische richting aanwijst als de oorspronkelijke. De verschuiving naar de ethische richting in het begin van de twintigste eeuw is in de tijdschriften duidelijk zichtbaar. Al uit de titel van een artikel in De Gids van 1910 valt die verandering af te lezen: ‘Het feminisme in zijnen modernen vorm’. Daarin wordt duidelijk dat het gelijkheidsideaal heeft afgedaan: ‘het moderne, hedendaagsche feminisme [is] niet (...) de strijd der vrouw om de heerschappij over, noch zelfs om den gelijkheid met den man; maar de eisch der vrouw om te worden erkend als mensch, de eisch van recht op vrijheid van ontwikkeling als zoodanig ten bate van het gezin, van de menschheid in haar geheel.’Ga naar eind20. In deze uitspraak is de dubbele doelstelling van het ethisch feminisme duidelijk aanwezig. Men eist rechten voor de vrouw, maar onderbouwt die eis door te wijzen op het heil dat juist een vrouwelijke bijdrage de samenleving kan bezorgen. Men presenteert zich dus als een altruïstische beweging. Men neemt afstand van de gelijkheidsidee tussen man en vrouw, en bestempelt de oude feministische doelstelling als egoïstisch. Dit ethisch feminisme met zijn nadruk op de specifieke natuur van de vrouw is dus in 1910 ‘modern’. Heel duidelijk komt de nieuwe vervrouwelijking en de altruïstische instelling die daarmee gepaard gaat, tot uiting in een Gids-artikel uit 1913 getiteld ‘Een mijlpaal in het feminisme’. Hierin staat te lezen: ‘Men doet wel eens voorkomen alsof van de invoering van het vrouwenkiesrecht nooit meer dan inderdaad een verdubbeling van de mannelijke stem te wachten is, niet meer dus dan een bloot quantitatieve toevoeging. Wie zoo denkt (...) miskent, naar ouderwetsch-feministischen trant, het verschil in psyche tusschen man en vrouw’.Ga naar eind21. Psychische gelijkheid geldt nu als het uitgangspunt van een verouderd feminisme dat vooral streefde naar betaalde arbeid voor vrouwen uit de burgerij. Het moderne feminisme benadrukt het psychisch verschil tussen de geslachten en gebruikt het specifiek-vrouwelijke als legitimering van zijn ‘jongste uiting’: de vrouwenkiesrechtbeweging.Ga naar eind22. Bij die kiesrechtstrijd gaat het niet primair om de bevrijding of de rechten van de vrouw, | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
maar om het heil van de maatschappij die door het vrouwenkiesrecht met een ‘gansch nieuw psychisch element’ zal worden verrijkt.Ga naar eind23. In dit Gids-artikel uit 1913 wordt het dus voorgesteld alsof de hele kiesrechtbeweging op ethisch-feministische basis opereert. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de Vereeniging en de Bond. Deze verschuiving binnen het feminisme komt uit de tijdschriftbijdragen naar voren als kenmerkend voor de hele begin-twintigste-eeuwse vrouwenbeweging. Binnen de vrouwenbeweging ervaart men de verschuiving heel bewust. In hetzelfde Gids-artikel staat dat er in de Internationale VrouwenraadGa naar eind24. ‘een geest van vrouwelijkheid’ heerst: ‘De tijd dat het streven der vrouw gericht was op een gelijkstelling met den man die uitgaat van een vermeende innerlijke gelijkheid van wezen en zich uit in naäperij van den man, is voorbij. (...) Misschien was het een onvermijdelijke phase in de vrouwenbeweging.’Ga naar eind25. Het nieuw ingenomen standpunt is algemeen dat van: ‘gelijke rechten bij ongelijkheid van wezen.’Ga naar eind26. Zelfs de oorsprong van de vrouwenbeweging zoekt men nu niet langer in maatschappelijke omstandigheden, maar ziet men ook al als wortelend in de specifiek vrouwelijke psyche. En dat leidt tot de volgende conclusie, nog steeds in hetzelfde artikel: ‘Het is deze zuiver psychische oorsprong van de vrouwenbeweging die het zoo noodig maakt dat men, veel meer nog dan op den socialen arbeid van de moderne vrouw, voortdurend blijft letten op haar psyche.’Ga naar eind27. Het is, kortom, duidelijk dat in de literaire tijdschriften vanaf het begin van de twintigste eeuw uitsluitend aanhangers van het ethische feminisme aan het woord komen. De opvatting van psychische ongelijkheid voert de boventoon. En dat blijft ook zo. Na de invoering van het vrouwenkiesrecht treedt een algehele malaise in in de vrouwenbeweging. In 1925 noemt W. Wijnaendts Francken-Dijserinck het vrouwenkiesrecht een ‘jammerlijke mislukking’.Ga naar eind28. Maar binnen de restanten blijft de ‘vrouwelijke geest’ domineren. J. van den Bergh van Eysinga-Elias spreekt in 1925 in een bespreking van enkele buitenlandse studies over vrouwenpsychologie nog van het ‘ouderwetsche, abstracte feminisme’ met zijn ‘gelijkheidsideaal’ als over een reeds lang gepasseerd stadium.Ga naar eind29. Dit beeld van een gerichtheid op het vrouwelijke dat een eigen | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
psychische inhoud krijgt, komen we dus overal tegen in de jaren vanaf de eeuwwisseling: in de vrouwenbeweging, in de tijdschriftbijdragen daarover, in de wetenschap en ook in de literaire tijdschriftkritiek. Daarin dringt de nieuwe aandacht voor de vrouwelijke psyche door, zoals ik in het begin van dit hoofdstuk signaleerde. Het beklemtonen van het psychisch verschil tussen mannen en vrouwen dat bij critici na 1898 opviel vormt dus een onderdeel van deze brede maatschappelijke tendentie. Nu is te begrijpen waarnaar Herman Robbers verwijst wanneer hij in een boekbespreking van 1918 spreekt over ‘een geheel nieuw vrouwengeslacht’ dat sinds de eerste jaren der vrouwenbeweging is ontstaan, een geslacht dat geen behoefte meer voelt ‘als mannen te doen, zich als mannen te kleeden, als mannen met mannen om te gaan. Er is een tijd geweest dat vrouwen “heele heeren” waren, nu zijn zij weer onze vrouwen en onze meisjes geworden’Ga naar eind30., zo roept hij opgelucht uit. In hetzelfde jaar bespreekt hij in zijn stuk ‘De vrouw in de litteratuur’ verschillen tussen de mannelijke en vrouwelijke psyche en stelt dan dat aan het bestaan daarvan toch niemand ooit getwijfeld heeft.Ga naar eind31. Een kritisch geluid tegen de gewoonte om over ‘de Vrouw’ te spreken als over een afzonderlijke mensensoort, komt van Carry van Bruggen. Zij vraagt zich af of daarover wel iets te zeggen valt en is een van de weinigen die zich ergert aan alle gepraat over ‘de psychologie der vrouw’ en ‘de bestemming der vrouw’. Ze legt de fout ook bij de vrouwen, die maar met de mannen meepraten over ‘de vrouw’.Ga naar eind32. Inderdaad doen veel vrouwen, niet in de laatste plaats romanschrijfsters, daaraan van harte mee. Veel schrijfsters delen de overtuiging dat mannen en vrouwen psychisch verschillen. Ina Boudier-Bakker schrijft in 1921 De moderne vrouw en haar tekort, een brochure waarin zij er voor pleit het moederschap als de aangewezen taak voor vrouwen te beschouwen. Volgens haar heeft de natuur man en vrouw verschillend naast elkaar geplaatst, verschillend naar behoeften en aanleg. Ze spreekt van de ‘ingeboren natuurlijke vrouwelijke aanleg’.Ga naar eind33. Annie Salomons denkt er net zo over. Zij prijst in 1918 de invloed van de emancipatie op de literatuur ‘omdat er zo duidelijk uit blijkt, dat ontwikkeling van de vrouw niet leidt tot man-wording, maar tot de vorming van een | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
zelfstandig-vrouwelijk gevoels- en geestesleven.’ Dat is ‘het wonder van onzen tijd, dat de vrouw zichzelf begint te vinden, de eigenaardige kracht van haar vrouwelijkheid, die latent in ieder leefde; en dit veroverde tracht ze nu uit te zeggen in een litteratuur van eigen schoonheid.’Ga naar eind34. Annie Salomons kent aan literatuur van vrouwen een eigen karakter toe vanwege de specifieke vrouwelijkheid die er recent in tot uiting komt. Dat is precies de praktijk waarop ik in dit hoofdstuk het onderzoek zal richten.
We hebben gezien hoe zich rond de eeuwwisseling veel belangstelling gaat concentreren op de vrouwelijke psyche. Twee componenten heb ik daarin willen aanwijzen: niet alleen komen vrouwen in het centrum van de belangstelling te staan, maar een nieuw element is ook dat de blik zich vooral op hun psyche richt. De toenemende interesse voor vrouwen heb ik hiervoor verklaard vanuit de acties, vragen en eisen van de vrouwenbeweging. Ook de sterke neiging om het vrouwelijke psychologisch te definiëren, een neiging die ik in brede kring constateerde, valt zo te verklaren: vrouwen eisten maatschappelijke rechten, hetgeen de behoefte opriep te weten ‘wat zij is’, zoals Heymans zei. Aan deze verklaring wil ik nog iets toevoegen. Het gegeven dat juist de psychische kenmerken van vrouwen in veler blikveld verschijnen, kunnen we in een bredere context plaatsen. Daartoe maak ik een uitstap naar de cultuurgeschiedenis, i.c. naar de uitvoerige studie van H. Stewart Hughes uit 1959, Consciousness and Society. Stewart Hughes construeert het algemeen bewustzijn van de vroege twintigste eeuw aan de hand van beschouwingen over de grote Westeuropese denkers van rond de eeuwwisseling, de ‘Generatie van 1890’ (Freud, Durkheim, Bergson, Weber, Croce en anderen). In de ideeën van de generatie van 1890 krijgt een omwenteling in het Westeuropese denken vorm. Die is al vaker gesignaleerd, en er zijn al vele pogingen gedaan het nieuwe denkklimaat te benoemen. Voorgestelde karakteriseringen als ‘neo-romanticisme’, ‘neo-mysticisme’, ‘irrationalisme’, ‘anti-intellectualisme’ zijn volgens Stewart Hughes volstrekt ontoereikend voor de ingrijpende heroriëntatie in het denken rond de eeuwwisseling. Weliswaar tekent zich een wending af naar het subjectieve, de verbeelding, de intuïtie, en ook is in- | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
teresse voor de irrationele kanten van de mens en de samenleving wezenlijk voor het nieuwe denken. Maar de denkers zelf zijn - op iemand als Jung na - noch als romantici, noch als irrationalisten te beschouwen. Stewart Hughes laat zien hoe juist het omgekeerde geldt. De figuren die als leiders van de denkrevolutie beschouwd kunnen worden, Freud en Weber, zijn in veel opzichten erfgenamen van de rationalistische verlichtingsprincipes. Freud staat zelfs te boek als ‘the greatest child of the Enlightenment which our century has known.’Ga naar eind35. De vernieuwing valt volgens Stewart Hughes het beste te beschouwen als een verzet tegen het positivisme. Positivisme is voor deze generatie niet meer de leer van Comte, maar een bredere intellectuele stroming die ook wel werd aangeduid als materialisme of mechanisme. Protest tegen de dominantie van deze stroming met haar neiging om menselijk gedrag te bespreken in termen van analogieën met de natuurwetenschappen, dat is de essentie van het nieuwe denken. En daarbij gaat het zeker niet om een anti-rationele of anti-intellectuele houding: het protest tegen het positivisme houdt juist een protest in tegen het anti-rationele en anti-intellectuele waartoe het ijzeren determinisme langzamerhand had geleid. De nieuwe denkhouding wil juist het rationele onderzoek herstellen, maar betrekt het irrationele als nieuw element in dat onderzoek. Kenmerkend voor deze generatie is het evenwicht dat zij zoekt tussen de ratio enerzijds en het subjectieve, intuïtieve, irrationele, de verbeelding, anderzijds. Beide elementen zijn nodig om de wereld te begrijpen, dat inzicht karakteriseert deze nieuwe denkers. Al kan de nieuwe houding dus bevredigend gekarakteriseerd worden als verzet tegen het dominerende positivisme, toch kan men de wending rond de eeuwwisseling niet opvatten als een verschuiving van positivisme naar idealisme, zoals vaak gebeurt. Want weliswaar herleven bepaalde aspecten van het idealistisch denken, maar men keert bijvoorbeeld niet terug naar aloude idealistische principes als het bestaan van eeuwige geestelijke waarden. En bovendien blijft men vertrouwen op exacte wetenschap. Van de ingrijpende verandering in het denkklimaat rond de eeuwwisseling maakt een nieuwe visie op, een nieuwe conceptie van de realiteit deel uit. Het meest fundamentele daarin is volgens Stewart Hughes de belangstelling voor het probleem van het bewust- | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
zijn en de rol van het onbewuste. Dit terrein (het bewustzijn en het onbewuste) verschijnt in het blikveld van filosofen en wetenschappers en gaat daarin steeds belangrijker lijken, belangrijker dan de uiterlijke werkelijkheid waarop voordien alle accent had gelegen. Deze nieuwe interesse is de basis voor alle andere nieuwe accenten en interessen. Stewart Hughes wijst er overigens op, net als Foucault later in Geschiedenis van de seksualiteit, dat het feit dat het onbewuste centraal komt te staan in filosofie en wetenschap, geen voorkeur voor dit gebied inhoudt. De interesse voor het onbewuste is er juist op gericht ‘to tame it, to canalize it for constructive human purposes.’Ga naar eind36. De conclusie van Stewart Hughes over het veranderde denkklimaat luidt: ‘Psychological process had replaced external reality as the most pressing topic for investigation.’Ga naar eind37. Een parallel valt te trekken met de gelijktijdige ontwikkeling in de literatuur: de Europese letterkunde van het begin van de twintigste eeuw is steeds meer psychologisch georiënteerd, moderne schrijvers worden steeds meer onderzoekers van het onbewuste. In hoofdstuk ii zagen we dat deze ontwikkeling in Nederland slechts langzaam en in gematigde vorm plaatsvindt. Weliswaar verschuift ook hier de aandacht van de letterkundigen in de richting van de psychologie, maar in de romanpraktijk blijft het beschrijven van de uiterlijke werkelijkheid een hardnekkig element. De nieuwe aandacht voor psychische verschijnselen als bewustzijn en onbewuste, ziel, geest of psyche ten koste van materiële verschijnselen wordt lang niet alleen door Stewart Hughes geconstateerd. Vele anderen wijzen op deze heroriëntatie in het denken. In Foucaults termen is dit proces te omschrijven als een poging de werkelijkheid anders te ordenen, volgens een nieuwe indeling. Het is alsof de werkelijkheid vanuit een nieuw denkraam wordt benaderd waardoor nieuwe principes als de centrale, essentiële gegevens verschijnen: het ‘ik’, de persoonlijkheid, de psyche, de seksualiteit.Ga naar eind38. Ook de Nederlandse situatie kan zo beschreven worden. Want, al laat Ilse Bulhof zien in Freud en Nederland dat de receptie van Freuds ideeën hier pas na de Eerste Wereldoorlog goed op gang kwam met een hoogtepunt rond 1920, toch signaleert zij al eerder de wending tot het psychische.Ga naar eind39. Dat betekent dat de psychologi- | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
sering van het denken rond de eeuwwisseling in ons land niet rechtstreeks aan Freud te danken is: Freud is van dat proces eerder een exponent dan een oorzaak. Deze beknopte schets van het nieuwe denkklimaat in het begin van de twintigste eeuw geeft de achtergrond van de ontwikkeling die ik op verscheidene terreinen (de wetenschap, de vrouwenbeweging en de literaire kritiek) in ons land signaleerde: een verschuiving naar psychische zaken, een nieuwe neiging om verschijnselen (i.c. vrouwen) te benaderen vanuit psychologische theorieën. Het opvallende gegeven dat critici in hun besprekingen van ‘vrouwenromans’ zich sterk richten op het vrouwelijke, de vrouwelijke psyche, vormt dus een exponent van een brede maatschappelijke aandacht voor het vrouwelijke als psychisch fenomeen. Die aandacht past op haar beurt in de heroriëntatie in het Westeuropees denken van rond de eeuwwisseling. | |||||||||||||||||||
2 Voorstellingen van vrouwelijkheidDe aandacht van critici voor vrouwelijkheid en vrouwenpsychologie is niet los te zien van de algemene interesse voor vrouwen en psychologie, een interesse die juist rond de eeuwwisseling sterk toenam, zo zagen we hiervoor. Soms verwijzen critici in hun boekbesprekingen naar psychologische theorieën over de vrouw. Maar meestal zijn ze in hun opmerkingen over vrouwen en het vrouwelijke niet erg expliciet. Ze lijken er dan van uit te gaan dat de lezer ook zonder toelichting wel begrijpt wat ze bedoelen. Kennelijk bestaat er een consensus over het onderwerp ‘de vrouwelijke psyche’ en verwijzen critici naar gangbare opvattingen hierover. In De Tijdspiegel van 1908 staat bijvoorbeeld te lezen: ‘Aan werken van meer dramatischen aard, waarin men het komische tevergeefs zal zoeken, is onze tijd overrijk; in zulke werken treedt dan doorgaans het sterk-subjectieve van de auteurs op den voorgrond en 't ligt dus voor de hand, dat vooral onze vrouwelijke schrijfsters [sic] allicht in dat genre vervallen.’Ga naar eind40. Men is het er dus over eens dat ‘sterk-subjectief’ zijn een typisch vrouwelijke eigenschap is. In andere uitspraken van critici blijft er meer te raden. Er bestaan legio opmerkingen in de volgende trant: ‘Maar alle drie [schrijfsters] zijn vrouwen door en door in haar werk’, ‘Zij is onder de persoonlijkheden in onze letterkunde dezer | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
dagen boven andere vrouwen: de vrouw’, ‘een door en door vrouwelijk werk’, of: ‘“Men” zegt, dat boeken, door vrouwen geschreven, altijd het typisch kenmerk der vrouwelijkheid dragen.’Ga naar eind41. Critici vinden het niet nodig de begrippen ‘de vrouw’ en ‘vrouwelijkheid’ nader toe te lichten; over de betekenis ervan bestond kennelijk een - al dan niet bewuste - (veronderstelde) overeenstemming. Dat die betekenis in deze periode vooral op het psychologische vlak wordt gezocht maakte ik hiervoor aannemelijk. Maar het is bekend dat vrouwbeelden (of met een tegenwoordig gangbare term: genderconceptenGa naar eind42.) geen constanten zijn, ze worden steeds weer anders ingevuld. Er zijn al diverse studies gewijd aan de ontwikkelingen die vrouwbeelden hebben doorgemaakt in de loop van de geschiedenis.Ga naar eind43. Recentelijk heeft Elisabeth Badinter in De een is de ander (1988) weer laten zien dat geslachtsdefinities historische dus veranderlijke constructies zijn die dienen ter rechtvaardiging van taakverdelingen en machtsverhoudingen. Ook in de beginperiode van deze eeuw zijn bepaalde voorstellingen van vrouwelijkheid gangbaar. In de kritieken op ‘vrouwenromans’ duiken ze op, maar vaak zo fragmentarisch of impliciet dat ze niet zonder meer zijn te interpreteren en dat de werking ervan moeilijk is vast te stellen. Er is een interpretatiekader nodig om de uitspraken van critici te kunnen plaatsen. Zo'n kader zal ik ontlenen aan enkele contemporaine studies over de vrouwelijke psyche. Daarvan verschenen er als gezegd in deze periode vele. Ik heb mijn keus, met het bovengestelde doel voor ogen, door enkele factoren laten bepalen. Ik heb studies uitgekozen die, afgemeten aan de hoeveelheid publiciteit eromheen, ruim bekend waren, die ook in de literaire tijdschriften aandacht kregen en waarnaar in literaire kritieken wordt verwezen. Zodoende is er enige garantie dat ze een zinvol en bruikbaar kader opleveren voor een analyse van de voorstelling die critici zich van de vrouwelijke psyche maakten. Er is nog een overweging die de keuze van de te bespreken werken heeft beïnvloed. Hoewel ik hierboven sprak over een consensus die zou bestaan over de betekenis van begrippen als ‘de vrouw’ en ‘het vrouwelijke’, leert een globaal onderzoek naar de studies over de psychologie van de vrouw uit het begin van deze eeuw, dat er op dit terrein verschillende denkrichtingen bestaan. Die zouden in de | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
te bespreken studies tot hun recht moeten komen. Overigens kan ik hierover alvast opmerken dat zulke verschillen niet zozeer de inhoud van het begrip ‘vrouwelijkheid’ betreffen, als wel de waardering die men voor het vrouwelijke heeft. De verschillen lijken daardoor groter dan ze zijn, er bestond wel degelijk een consensus over dit onderwerp. Op grond van deze overwegingen komen de volgende publikaties over de vrouw voor bespreking in aanmerking: Laura Marholm, Das Buch der Frauen 1894; Ellen Key, De misbruikte krachten der vrouw 1898 (1e druk: 1896); Otto Weininger, Geschlecht und Charakter 1903; Prof. G. Heymans, Psychologie der vrouwen 1911 (1e druk: 1910). Al deze boeken waren in hun tijd algemeen bekend, kregen ruime publiciteit, werden in de tijdschriften besproken en in literaire kritieken aangehaald. Bovendien vertegenwoordigen ze drie waarderingsrichtingen die als volgt zijn te karakteriseren: ‘de vrouwelijkheidscultus’ (Marholm en Key), ‘de vrouwenhaat’ (Weininger) en ‘de objectieve visie op de vrouw’ (Heymans). | |||||||||||||||||||
De vrouwelijkheidscultus: Laura Marholm en Ellen KeyLaura MarholmGa naar eind44.Laura Marholms bundeling van ‘Zeitpsychologische Porträts’, eind 1884 verschenen onder de titel Das Buch der Frauen, is vele malen herdrukt. In 1899 verscheen al de vijfde druk en inmiddels bestonden er vertalingen in bijna alle Europese talen. Een Nederlandse vertaling kwam uit onder de titel Moderne vrouwen in 1896. In Nederland kreeg het boekje veel aandacht in de vorm van vermeldingen, besprekingen en verwijzingen in de Nederlandse kranten en tijdschriften. Niet iedereen deelde de visies van Laura Marholm, zo blijkt uit die besprekingen. Anna de Savornin Lohman maakt daar melding van: ‘Ik weet welk een storm van verontwaardiging in haar eigen vaderland, en te onzent óók, is uitgebroken na de verschijning van haar boek.’Ga naar eind45. Het is opvallend dat deze hoofdredactrice van De Hollandsche Lelie in besprekingen steeds in één adem met Laura Marholm wordt genoemd. Zij is dan ook degene die Laura Marholms ideeën in ons land bekendheid heeft gegeven met haar geruchtmakende, tegen de roman Hilda van Suylenburg gerichte brochure De Liefde in de | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
Vrouwenquaestie. En zij betoont zich in haar kritisch en belletristisch werk de vertegenwoordigster in Nederland bij uitstek van Laura Marholms visie op de vrouw.Ga naar eind46. Het boekje van Laura Marholm bevat geen betoog, geen analyse van een algemeen type. Het is een serie portretten van bijzondere vrouwen, waaruit wel een algemene visie te destilleren valt. Die visie op de vrouwelijke natuur of ziel vormt een reactie op de geluiden uit de vrouwenbeweging die in zelfontplooiing en beroepsarbeid een levensvervulling voor vrouwen en een oplossing voor ‘het vrouwenvraagstuk’ zien. Daarnaast wil Laura Marholm ook een tegenwicht bieden voor de tijdgeest, die zij als individualistisch en egoïstisch en dus eenzijdig mannelijk beschouwt. Zij keert zich tegen degenen die eisen voor en aan vrouwen stellen die zijn afgeleid van het beeld van de man; tegen degenen dus ook die uitgaan van een psychische gelijkstelling van man en vrouw. Laura Marholm ziet de vrouwelijke psyche juist als ‘het andere’, als de aan de mannelijke psyche tegengestelde. Aan de vrouwelijke psyche kunnen niet dezelfde eisen worden gesteld als aan de mannelijke, noch gelden daarvoor dezelfde mogelijkheden. Kern van Laura Marholms visie is de gedachte dat de vrouwelijke natuur zich niet in werk ontplooit, zoals de mannelijke, maar uitsluitend in de liefde. De ‘unwandelbare Natur’ heeft de normale vrouw voor de liefde geschapen. De vrouw, wier ziel bestaat uit liefde, ontvangt haar ‘inhoud’ pas van de man. Zonder deze liefde blijft zij een leegte, want een eigen inhoud heeft zij niet: ‘Das Weib - ja das Weib ist, seelisch und physiologisch, eine Kapsel über eine Leere, die erst der Mann kommen muss zu füllen.’Ga naar eind47. Een leeg vat, zo noemt zij de vrouw. Het probleem en de tragiek van deze tijd liggen in de opvatting die aan de vrouw eisen opdringt van werk en ontplooiing die zijn afgeleid van de man. De ‘zeitpsychologische’ portretten dienen er toe de ontworteling en verscheurdheid aan te tonen van vrouwen die hun leegte met zo'n wezensvreemde, verstandelijke inhoud wilden vullen, in plaats van hun roeping te zoeken waar die ligt: in het vrouw-zijn. Want dat is de roeping en ook het enige geschikte beroep voor vrouwen. De bevrijding van vrouwen bestaat in de ontplooiing van alle vrouwelijke en moederlijke instincten, zo meent Laura Marholm. Een expliciete en gespecificeerde beschrijving van de vrouwelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
psyche geeft Marholm niet. Min of meer terloops noemt zij een aantal vrouwelijke karakteristieken. Een citaat uit het portret van Marie Baschkirtzew bevat ze allemaal: ‘Das Weib teilt sich nicht mit, wie der Mann, aus einem Triebe über sich klar zu werden; selbst dem bedeutenden Weibe, das selten ist, und den aufrichtigen Weibe, das vielleicht noch seltener ist, liegt wenig daran, über sich selbst Bescheid zu wissen; noch habe ich kein Weib gekannt, das nicht - aus guten und bösen Gründen - für sich selbst terra incognita bleiben wollte, um sich das Instinktive seiner Handlungen, das durch das Gegenteil gebrochen werden wurde, zu bewahren.(...) Das Weib führt bei weitem nicht in dem Grade wie der Mann ein inneres Leben. Es liegt ganz nach aussen in seinen Instinkten, Trieben, Bedürfnissen, Interessen: es empfängt von aussen.’Ga naar eind48. Dit citaat, gekoppeld aan de lege-vat-theorie, levert de volgende karakteristiek van de vrouwelijke psyche op: de vrouw, die geen eigen inhoud heeft, leidt nauwelijks een innerlijk leven; aan introspectie of bewustwording van eigen innerlijk heeft zij (dus) geen behoefte; de grondslag van haar handelen is instinctief in plaats van bewust. Bovendien: de vrouw is in het algemeen van weinig betekenis en zij is niet oprecht. Deze visie op de vrouw sluit aan bij die van Schopenhauers Über die Frauen. Laura Marholm, die zo sterk het specifiek vrouwelijke beklemtoont, beschouwt literatuur van vrouwen als een apart gebied, waarvoor specifieke eisen gelden en dat apart beoordeeld dient te worden. Echte vrouwenboeken kunnen eigenlijk alleen door vrouwen begrepen en beoordeeld worden. Een echt vrouwelijke literatuur is overigens pas recent aan het ontstaan, omdat de vrouw pas onlangs haar eigen wezen heeft ontdekt. De kloof tussen deze nieuwe vrouwenliteratuur en de mannenliteratuur is zo groot, dat de taal nog niet in staat is uitdrukkingen te vinden voor echt vrouwelijke boeken. De nieuwe romanproduktie van vrouwen onderscheidt zich van de produktie tot dusver op dat ene centrale punt: het vrouw-zijn en de accentuering daarvan. Laura Marholm past met deze opvattingen helemaal in de ‘vervrouwelijking’ in de mentaliteit van rond de eeuwwisseling die ik hiervoor besprak. Tot dusver trachtten vrouwen volgens Marholm te schrijven van-uit het gezichtspunt van mannen. Zij kwamen niet verder dan een ‘Nachahmung der Männerliteratur’, een ‘Mitteilung aus zweiter | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
Hand’.Ga naar eind49. Het was niet onterecht dat schrijvende vrouwen het verwijt kregen slechts halve vrouwen te zijn. De vrouwenliteratuur die nu aan het ontstaan is mag die naam echt dragen. Die is geen zwakke echo van de door mannen geschreven letterkunde, maar een uitdrukking van het eigen wezen van de vrouw. Deze vrouwenliteratuur is geen literatuur van verstandelijkheid en zelfinzicht, maar is puur gevoelsmatig en instinctief. De nieuwe vrouwelijke auteurs doen geen poging mannenkarakters te beschrijven. Ook streven zij geen objectieve weergave van de werkelijkheid na. ‘Was das Subjektivste aller Geschöpfe, das Weib, geben kann, ist immer nur sie selbst, die Offenbarung ihres Selbst; das ist auch ihr grösster Einsass von Wert in die Literatur.’Ga naar eind50. Gevoelsmatige, subjectieve weergave van eigen, instinctief ervaren innerlijk: dat is de weg die de vrouwenliteratuur moet inslaan en al ingeslagen is. Alleen op die heel eigen wijze kan de vrouw binnen de letterkunde iets betekenen. Andere mogelijkheden zijn er niet: voor het schrijven van ‘mannenliteratuur’ mist de vrouw de benodigde kennis en ervaring en de nodige verstandelijke en geestelijke gaven. In de visie van Laura Marholm staan voor vrouwelijke auteurs dus twee wegen open: ofwel zij schrijven binnen de heersende literaire traditie maar leveren dan noodzakelijkerwijs tweederangswerk. Zij doen dan bovendien hun natuur geweld aan en krijgen het verwijt slechts ‘halbe Frauen’ te zijn. Ofwel zij schrijven volgens hun eigen natuur, als echte vrouwen. Dan schrijven zij vanuit en over zichzelf, subjectieve en autobiografische romans die op gevoelsmatige, instinctieve en impulsieve wijze tot stand komen. Dit laatste heeft de voorkeur: voor vrouwen is de hoogste roeping het vrouw-zijn. Dat gaat boven het kunstenaar-zijn. ‘Des Weibes eigentliche Bedeutung und Wirkung hat zu allen Zeiten mehr darin gelegen, was es ist, als was es leistet’.Ga naar eind51. | |||||||||||||||||||
Ellen KeyGa naar eind52.De voordracht van de Deense Ellen Key Missbrukad Kvinnokraft uit 1895 deed minder stof opwaaien dan het boekje van Laura Marholm, maar heeft meer invloed gehad, zeker binnen de vrouwenbeweging.Ga naar eind53. Een Nederlandse vertaling verscheen in 1898: De misbruikte krachten der vrouw. | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
Ellen Key's visie op de vrouw past nog beter dan die van Laura Marholm onder het hoofdje ‘vrouwelijkheidscultus’. Ellen Key legt een buitengewone verering voor het vrouwelijke aan de dag en bedeelt dit met een belangrijke taak in cultuur en maatschappij. Tot nu toe hebben vrouwen volgens Ellen Key een verkeerd gebruik gemaakt van datgene wat de vrouwenstrijd aan grotere vrijheid heeft opgeleverd. Ze hebben zich namelijk op het terrein van de mannen begeven, ‘maar de meesten van haar hebben daarbij het beoefenen van hare innige vrouwelijke hoedanigheden verwaarloosd.’Ga naar eind54. Net als Marholm staat Key dus op het standpunt dat er een wezenlijk verschil is tussen de mannelijke en de vrouwelijke psyche. Zij brengt aanhangers van de gelijkheidsgedachte onder ogen ‘dat er een geheimzinnige band, eene ernstige analogie bestaat tusschen ons lichaam en onzen geest en dat deze niet is het werk van het toeval.’Ga naar eind55. Hoe karakteriseert Ellen Key datgene wat zij noemt ‘het eigenaardige wezen der vrouw’? Haar visies lijken op die van Laura Marholm, maar ze is explicieter en uitvoeriger, ze legt andere accenten en ze slaat een minder omineuze toon aan. Ook zij meent dat de vrouw niet zelfstandig tot ontplooiing kan komen. Ook zij ziet de liefde als centrale wezenstrek van de vrouw. Meer dan Laura Marholm spitst zij de liefde in de vrouw toe op het moederschap. Dat vormt in haar gedachtengang het beslissende gegeven voor het lichaam en dus ook voor de geest van de vrouw. Vrouwen lijken vanwege de dominantie van het moederschap meer op elkaar dan mannen, ook psychologisch. Het moederschap bepaalt het geestelijk leven van de vrouw in alle opzichten. Zo zijn intellectuele of artistieke creaties voor vrouwen uitgesloten vanwege de grote krachten en inspanningen die met het moederschap gepaard gaan: ‘Voor deze beide soorten van barensweeën kan dezelfde persoon niet de noodige krachten hebben.’Ga naar eind56. De vrouw is primair een geslachtsmens, en kan niet tegelijkertijd een verstandsmens zijn. Zij heeft daarom minder vermogen tot logica en een geringere intelligentie. Hoewel Ellen Key Laura Marholm verwijt dat deze ‘in de vrouw alleen het geslacht erkend wil zien’, doet zij zelf niet anders door het vrouwelijke gelijk te stellen aan moederlijkheid. Die gelijkstelling vormt ook de basis van de redenering waarom het boekje draait. Ellen Key betoogt namelijk dat het wezen der vrouw | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
zodanig is veredeld door het moederschap of de mogelijkheid daartoe, dat de vrouw moreel op een hoger plan is geraakt en daardoor een beschavende invloed op de samenleving uitoefent. De vrouw is door de natuur aangewezen als vredebrengster en als genezeres van wonden. In dit opzicht wijkt Ellen Key's beeld van vrouwelijkheid af van Laura Marholms meer door Schopenhauer beïnvloede visie. Ellen Key is hiermee duidelijk een vertegenwoordigster van het ethisch feminisme dat in de vorige paragraaf ter sprake kwam. Het feit ook dat zij veranderingen in de psyche, de roeping, de taak en de mogelijkheden van vrouwen niet als onmogelijk, maar meer als onwenselijk beschouwt is tekenend voor het ethisch karakter van haar opvattingen. Ontwikkeling van de verstandelijke gaven van vrouwen bijvoorbeeld zal in haar ogen ten koste gaan van de vrouwelijke krachten, waarvan zij juist zo'n heilzame invloed verwacht op het zedelijk peil van de samenleving. Toch ondersteunt Ellen Key wel een aantal eisen die de vrouwenbeweging stelt: het kiesrecht, het recht op ontwikkeling en op vrije keuze van arbeid, het behoud van rechten in het huwelijk etcetera. Maar zij doet dat rekening houdend met het ‘zoo schoone en rijke verschil in 't geslachtsleven der beide sexen.’ Sterker nog, zij eist die rechten juist op grond van de ongelijkheid tussen man en vrouw op, met als argument: ‘Want de samenleving heeft moeders noodig even zoo goed als vaders.’Ga naar eind57. Zij legitimeert de vrouwenstrijd dus vanuit de ethische overweging dat vrouwen, eenmaal bevrijd, nog beter hun humanitaire taken zullen kunnen uitoefenen. Ook over vrouwelijke kunstenaars heeft Ellen Key een standpunt. Geniale vrouwen in de zin van grote scheppende artisten kunnen in haar visie niet bestaan. Want in tegenstelling tot het mannelijk genie, dat zich kenmerkt doordat het zich in zijn werk verdubbelt tot man en vrouw, bestaat de vrouwelijke genialiteit uit een versterking van uitsluitend de vrouwelijke krachten. Dat betekent dat het vrouwelijk genie in haar werk ‘in dubbelen zin vrouw’Ga naar eind58. wordt. Een vrouwelijk genie is daarom nog minder dan een gewone vrouw in staat tot grote artistieke creaties, zij wordt immers nog sterker opgeëist door de liefde. De letterkunde heeft van vrouwen geen geniale prestaties te verwachten, en eigenlijk helemaal geen bijdragen van artistieke betekenis. Ellen Key schat de indirecte in- | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
vloed die vrouwen in vroeger eeuwen op de cultuur uitoefenden hoger in dan hun tegenwoordige directe aandeel. Hoogstens kan de literaire produktie van vrouwen betekenis hebben wanneer die niet probeert een flauwe weerkaatsing te zijn van het werk van mannen. Net als Laura Marholm meent Ellen Key dat literatuur van vrouwen een persoonlijke belijdenis moet zijn van eigen gewaarwordingen. Vrouwenliteratuur moet een eigen karakter hebben, een eigen vrouwelijke stem laten horen. De betekenis van die specifiek vrouwelijke letterkunde ligt dus niet op literair terrein. Daar kan de vrouw met haar ‘eigenaardig wezen’ niet tot gelijkwaardige prestaties komen. | |||||||||||||||||||
De vrouwenhaat: Otto WeiningerGa naar eind59.De beroemdheid van Otto Weininger en het succes van zijn boek Geschlecht und Charakter uit 1903Ga naar eind60. is zeker toegenomen doordat hij vier maanden na het verschijnen van dit werk, pas 23 jaar oud, zelfmoord pleegde in het sterfhuis van Beethoven. Het romantisch aureool dat om hem heen hing werd hierdoor nog versterkt. De populariteit van Geschlecht und Charakter was echter zo groot en hield zo lang aan dat die niet alleen op rekening van deze sensationele gebeurtenis kan worden geschreven. In de periode tot aan de Tweede Wereldoorlog werd het boek meer dan twintig keer gedrukt in grote oplagen. Hoewel Weiningers opvattingen omstreden waren, werkten ze toch door op vele gebieden, ook in de literatuur. Vooral letterkundigen hielden Weininger voor geniaal. Het werk maakt vandaag een dermate groteske indruk dat men misschien wel gefascineerd of desnoods geïmponeerd maar toch vooral verbijsterd zal reageren. Een serieuze instemming, zelfs een serieuze discussie met de denkbeelden van Weininger lijkt voor de lezer van nu volstrekt niet aan de orde. Maar uit de druk- en oplagecijfers en uit de vele reacties op dit werk moeten we toch concluderen dat het uitdrukte wat velen in de eerste drie decennia van deze eeuw dachten, wensten of vreesden. Kennelijk vonden zijn denkbeelden ergens steun in het toenmalig denken. Of dat ook geldt voor Nederland laat zich moeilijk vaststellen. Wel zijn er aanwijzingen dat Weiningers boek hier gelezen werd, vooral in de jaren twintig en dertig. In ieder geval geldt dat voor de literaire kritiek: met name critici rond 1930 geven er blijk van het boek te ken- | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
nen. Dirk Coster geeft herhaaldelijk blijk van zijn bewondering voor het ‘machtig strijdschrift’ van Otto Weininger. Hij vindt hem geniaal. Costers eigen Marginalia werd in Duitsland in Weiningers lijn geplaatst; bij de Duitse vertaling schreef Emil Lucka, Weiningers jeugdvriend en biograaf, de inleiding.Ga naar eind61. Ook Menno ter Braak noemt Otto Weininger geniaal. Weiningers boek lezend komt men pas geleidelijk aan de weet wat hem tot het schrijven ervan gedreven heeft, althans voor zover het de bewuste drijfveren betreft. Het boek laat zich op een ander niveau ook lezen als Weiningers afweer tegen zijn angst voor het ‘niets’, voor het seksuele en onbewuste, voor de duistere en geheimzinnige krachten in het leven die hij belichaamd ziet in de vrouw. De titel dekt de lading niet: het gaat niet om een psychologie van beide seksen maar uitsluitend om het vrouwelijk geslacht en het vrouwelijk karakter. Voor Weininger is dat logisch. Er bestaan geen vrouwelijke psychologen, meent hij, zodat de algemene psychologie in feite die van mannen is.Ga naar eind62. Een psychologie van de seksen valt daardoor samen met een psychologie van de vrouw. Oplossen van ‘het vrouwenvraagstuk’ formuleert hij als doel van zijn boek. Maar de titel van het slothoofdstuk, ‘De vrouw en de mensheid’, geeft aan dat zijn ambities nog verder strekken: voor eens en altijd de mensheid van haar probleem te verlossen. Dat kan slechts wanneer ‘het vrouwenvraagstuk’ de wereld uit is en daartoe dient de uitvoerige psychologie van de vrouw die hij ontwikkelt. Waar hij het probleem van de mensheid situeert bemerkt men wanneer hij de samenleving typeert als coïtuscultuur.Ga naar eind63. Als methode acht hij de empirische volstrekt ontoereikend. Voor zijn filosofische psychologie baseert hij zich op introspectie, op analyserende zelfwaarneming. Het boek wil, naast al het andere, in deel 2 ook een weerlegging zijn van de positivistische wereldbeschouwing en wetenschapsbeoefening en van de positivistische aanspraak op wetenschappelijkheid. Weiningers grote voorbeeld en inspiratiebron is Kant (hij noemt zich ethisch filosoof), daarnaast zoekt hij aansluiting bij Plato en het christendom en in bepaalde opzichten bij Schopenhauer. Zijn boek is doortrokken van ethiek en een gerichtheid op het metafysische. In het eerste deel van het boek komt Weininger met zijn grote ontdekking voor de dag, de wet van de seksuele aantrekkingskracht. | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
Van deze natuurwet heeft vóór Weininger slechts Schopenhauer een vermoeden gehad. In feite gaat het echter om de aloude complementopvatting die door Weininger in een wiskundige formule wordt gegoten en tot in het extreme doorgevoerd. De wet komt op het volgende neer: ‘De’ man en ‘de’ vrouw zijn ideale typen, platonische ideeën. Weininger duidt ze aan als m en w. In de werkelijkheid treffen we slechts ‘seksuele tussenvormen’ aan, de mens is altijd samengesteld uit een gedeelte m en een gedeelte w. Dit geldt net zo goed voor geestelijke als voor lichamelijke kenmerken: naar de gewoonte van zijn tijd ziet Weininger een correspondentie tussen het fysieke en psychische. We kwamen deze zienswijze hiervoor al tegen bij Ellen Key. Otto Weininger is ook een pleitbezorger van een wetenschappelijke fysiognomiek, de gelaatskunde, die ervan uitgaat dat het gezicht het karakter weerspiegelt. Ieder individu nu zal zich volgens de wet van de seksuele aantrekkingskracht aangetrokken voelen tot diegene met wie hij samen een volledige man (m) en een volledige vrouw (w) kan vormen. Simpel gezegd komt het er op neer dat een mannelijke man (een man met een grote dosis m) een vrouw zoekt met weinig m en veel w. Tot in de kleinste details op lichamelijk en geestelijk gebied, van intelligentie en gedrag tot kleding en haarlengte, kan men volgens Weininger bewijzen van deze wet in de praktijk vinden. Uit deze wet volgt overigens dat Weininger in theorie onder vrouwen een even grote differentiatie in psychisch opzicht moet aannemen als onder mannen. Dat zou ingaan tegen de toen heersende opvatting dat vrouwen minder psychische verscheidenheid vertonen dan mannen, een opvatting die we hiervoor tegenkwamen bij Laura Marholm en Ellen Key. Maar Weininger blijkt toch die opvatting te delen: ook hij meent dat ‘de grotere variabiliteit van de mannetjes’ die in de hele zoölogie een feit is, ook voor de mens geldt. Net als tijdgenoten spreekt hij van ‘het gebrek aan differentiatie in het psychisch leven van de vrouw.’Ga naar eind64. Het definiëren van w, het vrouwelijk principe, vormt de hoofdmoot van Geschlecht und Charakter. Weiningers werkwijze daarbij bestaat uit cirkelredeneringen op basis van vooropgezette meningen die hij als vanzelfsprekendheden presenteert en waaruit hij verregaande conclusies trekt. Alles wat niet in zijn beeld van vrouwen past, alles wat te maken heeft met rationaliteit, creativiteit, geniali- | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
teit, heet bij voorbaat m. w is steeds het tegengestelde. Interessant is natuurlijk de vraag naar de verhouding tussen de ‘idee w’ en de werkelijke vrouwen. Die vallen niet samen, vrouwen hebben immers ook een portie m. Maar hiervan moet men zich niet te veel voorstellen. Vrouwen hebben nooit meer dan vijftig procent m, waardoor zelfs de mannelijkste vrouwen uit de geschiedenis slechts met mannen van vijfde of zesde rang vergeleken kunnen worden. Bovendien hebben vrouwen hun eventuele betekenis uitsluitend te danken aan hun ‘gehalte aan edel metaal m’, die betekenis getuigt dus slechts van ‘de mannelijkheid van het genie’.Ga naar eind65. In het tweede deel bespreekt Weininger opnieuw de verhouding tussen de ideale typen m en w en de werkelijke mannen en vrouwen, nu in meer filosofische zin: ‘Ondanks alle sexuele tussenvormen is de mens uiteindelijk toch een van beiden, hetzij man, hetzij vrouw’Ga naar eind66., schrijft hij. Er is dus geen sprake van een graduele overgang tussen de seksuele tussenvormen: het ‘zijn’, de psyche, is óf man óf vrouw. En tussen die twee bestaat een volstrekte tegenstelling. Hiermee neemt Weininger een filosofisch standpunt in, gericht tegen het positivisme van vooral zijn stadgenoot Ernst Mach en gebaseerd op Kant, namelijk dat er een ‘zijn’, een psyche in de mens bestaat. Mach had kort daarvoor het bestaan van een ‘ik’, een absolute persoonlijkheid of ziel, ontkend. Weininger verzet zich tegen zo'n visie en formuleert ook een filosofisch doel van zijn boek: ‘de betekenis van dit zijn onderzoeken’.Ga naar eind67. De vraag naar het ‘zijn’ is hecht verbonden met de vraag naar het psychisch verschil tussen de seksen. Want in Weiningers ogen kan de mensheid pas tot haar ware ‘zijn’ geraken wanneer zij verlost is van de vrouw. Het ware ‘zijn’ situeert Weininger in navolging van Kant niet in het aardse, maar in het boventijdelijke. En daaraan heeft de vrouw geen deel.
Hiermee ben ik dan tot het eigenlijke onderwerp gekomen: Weiningers visie op de vrouw. Daaraan is het grootste gedeelte van zijn boek gewijd; ik zal alleen de hoofdgedachte bespreken. Aan allerlei uiteenzettingen, hoe curieus ook, kan ik hier geen aandacht besteden. Weiningers vrouwvisie geldt niet alleen het principe w, maar ook alle concrete vrouwen, zo maakte ik hiervoor duidelijk. Het wezen | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
van ‘de vrouw’ is nu dat zij uitsluitend en aanhoudend seksueel is. Zij kan niet, zoals de man, kiezen voor of tegen seksualiteit of deze beheersen. Zij wordt erdoor beheerst. Zij is seksualiteit. Het ewig Weibliche is dus niet het mooie en verhevene waarvoor velen het houden, maar juist het meest laag bij de grondse. Want Weininger worstelt vooral met de gedachte dat seksualiteit immoreel en zondig is en de mens afhoudt van zijn hogere bestemming.Ga naar eind68. Net als Ellen Key beschouwt Weininger de vrouw uitsluitend als ‘geslachtswezen’. Maar, anders dan Key, verbindt hij daaraan negatieve conclusies. Vervolgens beweert Weininger dat de vrouw, in tegenstelling tot de man, in ‘heniden’ denkt. Met dit zelfverzonnen woord (van hena, één) doelt hij op psychische processen waarin gedachte en gevoel ongescheiden voorkomen en die niet geheel bewust gemaakt worden. De vrouw leeft dus onbewust. En omdat genialiteit identiek is aan hoog en algemeen bewustzijn dat het verst van het henidenstadium verwijderd is, kan de vrouw niet geniaal zijn. Onder genialiteit verstaat Weininger: originaliteit, individualiteit en produktiviteit. Bewustzijn is hiervoor een voorwaarde, en ook voor fantasie, creativiteit, scheppingskracht. Hierin kan de vrouw dus niets betekenen. Met tal van argumenten toont Weininger aan dat het genie in volstrekte oppositie staat tot de vrouw. Genialiteit is een hogere vorm van mannelijkheid. Over geheugen, logica en ethiek heeft Weininger de volgende redenering. Allereerst poneert hij dat de vrouw geen geheugen heeft, althans geen ‘continu geheugen’: zij leeft bij het ogenblik en kent zichzelf niet als één en dezelfde in alle levenssituaties. Dit gemis heeft ernstige gevolgen voor de logische en ethische mogelijkheden van de vrouw. Logica en ethiek staan volgens Weininger in nauw verband met elkaar en met het geheugen, omdat ‘Bron van alle vergissing (...) in het leven (...) ook steeds een tekort aan geheugen [is].’Ga naar eind69. Zonder continu geheugen kan de vrouw niet logisch denken, zij voelt zich ook niet tot logica verplicht want zij kent niet het ‘intellectuele geweten.’ Waarheid in logische zin zegt de vrouw dus niets, maar zij heeft ook geen idee van de waarheid in ethische zin. Daarom is de vrouw leugenachtig, het streven naar waarheid is voor haar van geen belang. Zij is zich de waarde van waarheid in geen enkel opzicht bewust. Zij is daarom niet immo- | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
reel te noemen - dat houdt een bewuste keuze in - zij is amoreel. De dieper liggende oorzaak van dit gebrek aan logische en ethische waarheid is dat de vrouw zich niet boven zichzelf en de zintuiglijke wereld kan verheffen: het ontbreekt haar aan persoonlijkheid. Deze gedachte vormt, samen met het denkbeeld dat het wezen van de vrouw seksualiteit is, de kern van Weiningers theorie over de vrouw. Verwijzend naar Kant beredeneert Weininger dat de bron van alle ethiek ‘het intelligibele ik’ is, datgene in de mens dat niet aan causaliteit onderworpen is maar in vrijheid het goede of het kwade kiest. Op dit pad verdergaand definieert hij genialiteit als een hogere vorm van zedelijkheid. De consequenties voor de psychologie van de vrouw zijn vérstrekkend. Haar onvermogen tot ethiek bewijst niet alleen een volstrekt ongeniale aanleg maar toont ook aan dat zij geen bovenzinnelijke persoonlijkheid bezit, geen ‘ik’, geen ziel. Dit geldt voor w maar ook voor alle vrouwen: Weininger heeft immers aangetoond dat men, ondanks het bestaan van de seksuele tussenvormen, hetzij man hetzij vrouw is. Het ‘zijn’ van de vrouw staat dus gelijk aan niet-zijn, want: ‘alle “zijn” (...) is van morele en logische aard. De vrouw is dus niet.’Ga naar eind70. Dit roept de vraag op of vrouwen nog wel als mensen beschouwd kunnen worden. In ieder geval zijn ze niet naar Gods beeld en gelijkenis geschapen. Bij deze kwestie staat Weininger lang stil. Tenslotte concludeert hij dat vrouwen toch mensen zijn, ook al staan ze dichter bij de natuur en zijn ze minder ver van het dier verwijderd dan mannen. Deze conclusie is onontkoombaar, Weininger heeft met zijn wet van de seksuele aantrekkingskracht de vrouw immers aangewezen als complement van de man. De relatie man-vrouw is volgens Weininger een subject-object-relatie die ook gelijk te stellen is met de contrastrelatie tussen vorm en materie. ‘Vorm’ vertegenwoordigt hierbij het zijnde en ‘materie’ het niet-zijnde in filosofische zin. De man is vorm, ‘de vrouw is niets, zij is alleen materie.’Ga naar eind71. Hiermee komen we op wat Weininger ziet als het ‘probleem van de mensheid’: ‘De zuivere man is het evenbeeld van God, van het absolute iets; de vrouw (...) is het symbool van het niets: dat is de betekenis van de vrouw in het universum en daardoor vullen man en vrouw elkaar aan en zijn zij elkaars voorwaarde.’Ga naar eind72. De vrouw vertegenwoordigt het niet-zijn, het materiële, het aardse, het seksuele. En om- | |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
dat Weininger de seksualiteit ziet als de belemmering voor het bereiken van het hogere, zuivere, ware zijn, kan de vrouw met recht een instrument van de duivel genoemd worden. Zij ontleent haar bestaan aan het feit dat de man de seksualiteit, dus de zonde aanvaardt. Zij is ‘de objectivering van de mannelijke sexualiteit, zij is de gepersonifieerde sexualiteit, zijn vleesgeworden schuld.’Ga naar eind73. De vrouw moet daarom ophouden te bestaan. Want zij, die de seksualiteit belichaamt, houdt de man af van zijn hogere roeping. Zolang de man haar aanvaardt aanvaardt hij zonde en schuld. Tot ethische zuiverheid, tot hoger ‘zijn’ kan de mens niet geraken zolang hij contact heeft met de vrouw, het niet-zijn. De vrouw verhindert zodoende de ‘idee van de mensheid’ die Kant voor ogen stond. De oplossing die Weininger aanbiedt is de kuisheid. Zijn lange betogen monden uit in een pleidooi voor seksuele onthouding, een taak die de man krijgt toebedeeld. Van vrouwen kan, gezien hun aard, natuurlijk geen kuisheid worden verwacht. Zo moet de man de vrouw en zichzelf verlossen. Dat de oplossing van het vrouwenvraagstuk en het mensheidsprobleem in feite gelegen is in het uitsterven van de menselijke soort vindt Weininger geen probleem. Het is immers alleen de lichamelijke mens die sterft. Het ware ‘zijn’ ziet hij in het koninkrijk Gods. Een lang intermezzo in Weiningers betoog is gewijd aan het bij voorbaat weerleggen van eventuele bezwaren tegen zijn opvattingen. Zo toont hij omstandig aan dat zijn vrouwvisie geldt voor álle vrouwen, ook voor die die men hoogacht en van wie men niet onmiddellijk zal willen aannemen dat ze aan alle negatieve karakteriseringen voldoen. Daarom verdeelt Weininger de vrouwen in twee typen: de moeder en de hoer. Tussen deze twee uitersten bevindt zich een schaal waarop alle vrouwen zijn te plaatsen. Weininger doet moeite om aan te tonen dat ook de meest moederlijke vrouw, voor wie men een eerbiedige waardering heeft, uitsluitend seksueel is, amoreel enz. Moederliefde is niet zedelijk, ook de schijnbaar zedelijkste vrouw past volledig in het beeld dat Weininger van de vrouw tekent. Dit roept de vraag op waarom mannen steeds geneigd zijn vrouwen te vereren en rotsvast in haar grote zedelijkheid te geloven. Weininger ziet het antwoord hierin dat verering van en liefde voor de vrouw niets anders is dan projectie van mannelijke waarden op | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
de vrouw en introjectie van de ziel van de man in de vrouw. Juist omdat de vrouw niets is, is er ook niets in haar dat zich tegen zo'n projectie verzet. Deze gang van zaken geldt voor alle ethische en esthetische kwaliteiten die men de vrouw toedicht: ‘De schoonheid van de vrouw is slechts zichtbaar geworden zedelijkheid, maar die zedelijkheid zelve is van de man afkomstig, hij heeft deze in hoogste en fraaiste vorm naar de vrouw getransponeerd.’Ga naar eind74. Waarom doet de man dit? Om de vrouw te kunnen gebruiken als middel tot lust, tot kinderen, tot waarde, tot produktiviteit. Omdat hij dat wil blijven doen zal hij niet graag onder ogen zien dat de vrouw niet de onschuld, de kuisheid, de moraal of de schoonheid belichaamt maar integendeel slechts een horige is van de fallus. Weininger vreest om deze redenen dat men hem met zijn ontluisterende vrouwvisie zal afdoen als ‘vrouwenhater’. | |||||||||||||||||||
De wetenschappelijke visie: G. HeymansGa naar eind75.Een uitvoerige beschrijving van de psyche van de vrouw levert in 1911 prof. G. Heymans, filosoof en psycholoog. Zijn Psychologie der vrouwenGa naar eind76. wordt begroet als een eindelijk strikt wetenschappelijke, onpartijdige en zakelijke benadering van dit druk bediscussieerde onderwerp. Het boek maakt zo'n degelijke indruk doordat Heymans een heel hoofdstuk wijdt aan zijn onderzoeksmethode. De nieuwe methoden die op het gebied van de psychologie zijn ontwikkeld hebben hem bewogen nog een boek toe te voegen aan de lange rij die inmiddels aan de vrouwelijke psyche is gewijd. De methode is hoofzakelijk inductief, waarbij het nieuwe is dat het feitenmateriaal is bijeengebracht door middel van twee grote enquêtes.Ga naar eind77. Deductie speelt in het onderzoek een ondergeschikte, aanvullende rol, namelijk bij het verklaren van datgene wat de inductieve onderzoekingen hebben opgeleverd. Heymans meent dat zijn onderzoeksresultaten, dankzij de gehanteerde methoden, volkomen onafhankelijk van zijn eventuele vooropgezette meningen tot stand zijn gekomen. Maar toch vallen zulke meningen op diverse plaatsen in het boek aan te wijzen. In de ‘Inleiding’ zet hij uiteen tot welk wetenschapsgebied zijn onderwerp behoort: tot de ‘speciale psychologie’ die, in tegenstelling tot de ‘algemene psychologie’, ‘het bijzondere en onderscheidende in de verschijnselen van het menschelijk bewustzijn tot onderwerp | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
heeft.’Ga naar eind78. De psychologie van de vrouw, als onderdeel van de speciale psychologie, houdt zich bezig met correlaties tussen psychische eigenschappen en geslacht. Het boek heeft dus twee ‘verborgen’ uitgangspunten: ten eerste het bestaan van psychische geslachtsverschillen en ten tweede de visie dat het vrouwelijke het andere, het bijzondere is. Heymans beschrijft de specifiek-vrouwelijke eigenschappen steeds als anders, afwijkend. De mannelijke psyche, die strikt genomen ook tot het wetenschapsgebied van de speciale psychologie zou moeten behoren, wordt zodoende impliciet tot norm verheven. Zo zegt Heymans bijvoorbeeld over de vrouw: zij vat sommige dingen ‘te tragisch’ op, zij is niet in staat de verschillende kanten van een probleem ‘in gelijkmatige belichting in het oog te vatten’, zij is ‘eenzijdig’ gericht op gevoelszaken, zij heeft een ‘bedenkelijk gemis aan bezonnenheid’, een ‘overmatig sterke emotionaliteit’, vaak handelt zij ‘onbezonnen en onverstandig’.Ga naar eind79. Heymans heeft het over ‘de onbegrijpelijke gapingen, onnauwkeurigheden en verwisselingen van het vrouwelijk geheugen’ en over de ‘bijzondere aard der vrouwelijke psyche’.Ga naar eind80. Ook binnen de als objectief beschouwde richting in het denken over de vrouw staat dus de visie centraal dat het vrouwelijke het psychisch-andere is terwijl het mannelijke de norm vertegenwoordigt. Die kunnen we dus wel beschouwen als de dominante visie in deze periode. Heymans heeft over de verhouding tussen de geslachten een complement-opvatting: hij ziet man en vrouw als verschillende psychische wezens die elkaar juist daardoor kunnen aanvullen tot één harmonisch geheel. In theorie acht hij beide typen gelijkwaardig maar in de praktijk verheft hij de mannelijke psyche tot norm en ziet hij de vrouwelijke als daarvan afwijkend. Dit laatste is geïmpliceerd in zijn taalgebruik waarvan ik hierboven voorbeelden gaf. Nog één opmerking voordat ik Heymans' beeld van de vrouwelijke psyche ga bespreken. Heymans ziet het merendeel van de vrouwelijke psychische eigenschappen als ‘wezenlijk’, dat wil zeggen als aangeboren. De cultuur kan de vrouwelijke psyche op allerlei wijzen hebben beïnvloed maar zij heeft deze niet geschapen, stelt hij. Hij hangt een Darwinistisch standpunt aan: teeltkeus heeft deze psychische trekken doen ontstaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
Volgens Heymans staan twee eigenschappen centraal in de vrouwelijke psyche: bewustzijnsvernauwing en emotionaliteit. Uit deze twee leidt hij de meeste andere af. Met name de emotionaliteit is een dominante factor. In de emotionaliteit van vrouwen lijkt in eerste instantie de verklaring te liggen van hun nauwe bewustzijn: de omvang van iemands bewustzijn hangt namelijk af van de gemoedstoestand waarin hij verkeert, emotionelere mensen hebben een geringere bewustzijnsomvang. Vandaar dat juist bij vrouwen, over wier grotere emotionaliteit alom overeenstemming bestaat, een nauw bewustzijn wordt aangetroffen. Maar volgens Heymans moeten experimenten uitwijzen ‘of de bij vrouwen vermoedelijk aanwezige nauwere bewustzijnsomvang geheel op rekening van haar grootere emotionaliteit kan worden gesteld, of, ook van deze afgezien, in haar verderen aard zijn grond vindt.’Ga naar eind81. Naast emotionaliteit vormt ook de gangbare opvatting over hysterie een verklaring voor het nauwe bewustzijn van vrouwen. Onderzoekers uit deze periode beschouwen hysterie als ‘la gigantessa della feminilità’Ga naar eind82.: als een abnormale uitvergroting van normaal in de vrouwelijke psyche aanwezige eigenschappen. Heymans sluit zich hierbij aan, hij laat steeds zien dat de karakteristieken van de vrouwelijke psyche die hij aantreft parallel lopen met de verschijnselen van hysterie. Hysterie nu wortelt volgens Heymans in de aanleg, komt bij vrouwen veel vaker voor én bestaat uit een serie symptomen die voortkomen uit een abnormaal vernauwd bewustzijn. Dat alles leidt tot de conclusie dat de gemiddelde bewustzijnsomvang van vrouwen nauwer is dan van mannen. Op de vraag of bewustzijnsvernauwing nu een primaire vrouwelijke eigenschap is of een correlaat van emotionaliteit is het antwoord dus niet helemaal duidelijk. Emotionaliteit als centrale eigenschap van de vrouwelijke psyche is wél onbetwistbaar primair. Uit de ‘overmatig sterke emotionaliteit’ kunnen dan ook vele andere karakteristieken worden afgeleid: vrouwen zijn partijdig, subjectief, waardoor het hen zelden lukt de zaken in hun juiste verhouding te zien, de dingen te zien ‘zoals ze zijn’; vrouwen voelen zich niet aangetrokken tot het abstracte, tot algemene begrippen, intellectuele aandoeningen betekenen niet veel voor haar, ze voelen zich meer thuis in het concrete: concrete voorstellingen en begrippen spreken immers meer tot het gevoel. | |||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||
Ik laat hier buiten beschouwing via welke weg Heymans tot deze conclusies is geraakt: via loutere deductie uit de emotionaliteit of via de enquête-resultaten. Meestal gaat het om een combinatie van beide. Uit de emotionaliteit valt verder af te leiden dat de vrouw zeer gevoelig is voor schoonheid. Toch kan zij niet een even goede kunstcriticus zijn als de man: zij is dan wel ontvankelijk voor esthetische aandoeningen, maar zij mist de vrijheid van geest om zich aan die aandoeningen geheel en al over te geven. Ook de specifieke aspecten van het vrouwelijk waarnemingsvermogen en het vrouwelijk geheugen komen volgens Heymans voort uit de sterke emotionaliteit. Die leidt er namelijk toe dat vrouwen alleen datgene waarnemen en onthouden wat hen interesseert. De werking van deze beide vermogens is dus zeer subjectief. Als klassiek voorbeeld noemt Heymans het verschijnsel dat vrouwen, zelfs wanneer ze hun hele leven aan letterkundig werk gewijd hebben, niet in staat zijn de spellingsregels te onthouden: ‘Vermoedelijk staat de zaak zoo, dat zij bij het lezen en schrijven overal en altijd zich veel intensiever dan de mannen op den inhoud concentreeren; waardoor dan voor de taalkundige vorm slechts een uiterst gering deel der psychische energie overblijft’.Ga naar eind83. Tenslotte staan nog de volgende verschijnselen in verband met de grote emotionaliteit van vrouwen: vrouwen kunnen eerder spreken, zijn welbespraakter en tot op hogere leeftijd verbaal actief dan mannen. Vrouwen hebben een levendigere en helderdere fantasie dan mannen. De keerzijde hiervan is weer dat het voor vrouwen moeilijk is de dingen te zien zoals ze zijn. Dat vrouwen niet geestig zijn maar juist langdradig en omslachtig, vloeit niet voort uit de sterke emotionaliteit maar uit het gegeven dat bij vrouwen, anders dan bij mannen, associaties verlopen volgens het patroon van de contiguïteit. Voor een antwoord op de vraag of en hoe het vrouwelijk verstand zich onderscheidt van het mannelijke, onderzoekt Heymans achtereenvolgens de prestaties van vrouwen in de wetenschap, in de kunst en in het dagelijks leven. Eerst de wetenschap: hoewel een onderzoek over de jaren 1903-1908 aantoonde dat een aanmerkelijk groter percentage vrouwen dan mannen in die periode slaagde voor alle soorten academische examens en dat een iets groter | |||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
percentage vrouwen cum laude slaagde, besluit Heymans toch dat ‘voor eigenlijke wetenschappelijke praestaties overal een besliste inferioriteit van het vrouwelijk geslacht werd vastgesteld’.Ga naar eind84. De betere examenresultaten zijn namelijk niet het gevolg van een beter verstand maar van een aantal eigenschappen die volgens één van de enquêtes meer bij vrouwen voorkomen: ijver, volharding, geduld, trouw collegebezoek, ordelijkheid en nauwgezetheid in studie, volgzaamheid, consciëntieus studeren en een goed geheugen. Ter ondersteuning stelt Heymans nog vast dat genieën onder vrouwen zelden of nooit worden aangetroffen. De oorzaken van al deze verschijnselen moet men volgens Heymans niet zoeken in opvoeding of in gebrek aan kennis, maar wel degelijk in de vrouwelijke psyche zelf: ‘Al deze feiten leiden tot de gevolgtrekking, dat de zeldzaamheid van het genie bij het vrouwelijk geslacht niet uitsluitend of hoofdzakelijk op de ongunstigheid der omstandigheden, maar veeleer in hoofdzaak, op een of andere wijze, op den bijzonderen aard der vrouwelijke psyche berust.’Ga naar eind85. Dat de wetenschappelijke prestaties van vrouwen kwantitatief en kwalitatief gering zijn ligt vooral aan ‘het terugtreden van zuiver verstandelijke interessen bij dit geslacht’, en aan ‘de voorliefde voor het concrete en persoonlijke’ en ‘de sterke emotionele behoeften’.Ga naar eind86. Op grond van het bovenstaande zou men op het gebied van de kunst uitstekende prestaties van vrouwen verwachten: kunst speelt zich immers af op het gebied van het concrete en heeft een grote gevoelswaarde. Bovendien wijst Heymans herhaaldelijk op de verwantschap van de vrouwelijke psyche met die van de kunstenaar. Echter ook op het terrein van de kunst tonen vrouwen volgens Heymans zelden iets bijzonders. Hiervoor kan de sterke emotionaliteit niet verantwoordelijk zijn: die vormt een voorwaarde voor het scheppen van kunst en die hebben vrouwen en kunstenaars juist gemeen. Heymans zoekt de verklaring in de bewustzijnsvernauwing die hij eerder aan vrouwen als een karakteristieke eigenschap toeschreef. Die leidt er namelijk toe dat vrouwen door een bepaalde aandoening zozeer worden vervuld dat er in hun bewustzijn als het ware geen ruimte overblijft voor het uiten van die aandoening: ‘De kunstenaar moet zich in zekeren zin verdubbelen: zoowel sterke aandoeningen hebben, als de behoefte gevoelen, die | |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
te objectiveeren; de vrouwen worden wellicht te zeer door de aandoeningen in beslag genomen, om zich voor het objectiveeren daarvan voldoende te interesseeren.’Ga naar eind87. Hiermee verklaart Heymans alleen een kwantitatieve achterstand van vrouwen in de kunst. Maar hij ziet ook een kwalitatieve, en die brengt hij terug op de geringere originaliteit van vrouwen. Ook in het gewone leven is het verstand van vrouwen ‘niet alleen van anderen aard (...) dan het mannelijke’, maar het staat ‘ook in volmaaktheid op alle punten ver bij dit laatste achter’.Ga naar eind88. De verklaring hiervan ligt weer ‘in de overmatige emotionaliteit der vrouwen, waardoor zuiver wetenschappelijke vragen haar een al te zwakke, levensvragen daarentegen een vaak bedenkelijk sterke belangstelling plegen in te boezemen.’Ga naar eind89. Dit laatste leidt tot vooroordeel, partijdigheid en subjectiviteit en tot vergrijpen tegen de logica, waardoor een zakelijke discussie onmogelijk wordt. Behalve de emotionaliteit is ook de bewustzijnsvernauwing verantwoordelijk voor de ‘verstandelijke gebreken der vrouwen’: die doet haar de ogen sluiten voor alles wat tegen het door haar op emotionele gronden ingenomen standpunt pleit. Het is niet zo dat de vrouw minder logisch denkt. Heymans stelt dat de vrouw haar gevolgtrekkingen formeel niet anders maakt dan de man. Wat dit betreft neemt hij dus een ander standpunt in dan de meeste schrijvers, volgens wie vrouwen geen mogelijkheid tot logisch denken bezitten. Maar het resultaat: dat vrouwen zondigen tegen de logica, is hetzelfde. Volgens Heymans wordt dat veroorzaakt doordat de vrouw minder premissen in aanmerking neemt. En dat hangt dus samen met haar bewustzijnsvernauwing. Behalve specifieke gebreken heeft het vrouwelijk verstand ook specifieke kwaliteiten. Die zijn samen te vatten onder de zogenaamde ‘divinatie’ oftewel intuïtie. Intuïtie is een manier van denken waarbij het denkproces zich geheel of grotendeels in het onbewuste afspeelt. Pas het resultaat van het denkproces treedt in het bewustzijn. Deze denkwijze domineert bij vrouwen vanwege ‘dien instinctieven tegenzin tegen de analyseerende abstractie’Ga naar eind90., waardoor zij de overwegingen die deel uitmaken van het verstandelijk proces liever in het onbewuste houden. De intuïtieve manier van denken heeft in vergelijking met de mannelijke discursieve, voor- en nadelen. | |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
Enerzijds kan zij tot betere resultaten leiden omdat tijdens het onbewuste denkproces alle in aanmerking komende voors en tegens, alle premissen waaruit gevolgtrekkingen afgeleid kunnen worden, meewegen en tot hun recht komen. Anderzijds is de intuïtie, net als het instinct, alleen op de regel van toepassing; tegenover een uitzonderingsverschijnsel legt de vrouwelijke denkwijze het af tegen de ‘mannelijke wijze van concludeeren uit helder bewuste, door boekenstudie of eigen nadenken verkregen algemeene inzichten’.Ga naar eind91. Bovendien werkt de intuïtie alleen dan goed wanneer de vrouw geen vooringenomen standpunt tegenover het onderwerp heeft. Subjectieve factoren, zoals voorafgaande partijkeuze, maken haar intuïtieve beslissing waardeloos: ‘inderdaad ligt hier, dus opnieuw in de emotionaliteit, de wezenlijkste grens van het intuïtieve vrouwelijke denken.’Ga naar eind92. Heymans rondt zijn uitgebreide bespreking van het vrouwelijk verstand, waarvan ik alleen de hoofdconclusies heb weergegeven, af met een evaluerende beschouwing. Hij ziet als het toepassingsgebied bij uitstek voor het vrouwelijk verstand noch de wetenschap noch de kunst, maar de filantropie. Aan het ziekbed, in het gezin ‘vinden wij dus in volle werkzaamheid, wat wij in wetenschap en kunst zoo lang en met zoo weinig vrucht gezocht hebben: het vrouwelijk genie.’Ga naar eind93. Op Heymans' bespreking van het vrouwelijk ‘willen en handelen’ ga ik slechts heel beknopt in. Ook op dit terrein vloeien de vrouwelijke eigenschappen weer direct voort uit de sterke emotionaliteit en de bewustzijnsvernauwing, uit de intuïtieve denkwijze en de afkeer van abstractie en analyse. Wel is het volgende nog van belang. Een aantal karakteristieke aspecten van vrouwelijke handelingen en gedragingen hangt ook nauw samen met een eigenaardigheid van de vrouwelijke psyche die nog niet eerder ter sprake is gekomen: datgene wat door Simmel ‘de eenheid en heelheid in het wezen der vrouwen’Ga naar eind94. is genoemd. In deze wijdverbreide visie vormt de vrouwelijke ziel meer één geheel, een ongescheiden eenheid, dan de mannelijke. In de laatste zouden de verschillende delen sterker zijn geïndividualiseerd. Daarom bestaat ‘in het vrouwelijk handelen meer innerlijke samenhang en eenheid; in het mannelijke meer verbrokkkeling’.Ga naar eind95. Simmel verklaart deze stand van zaken uit het gegeven dat de | |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
vrouwelijke psyche minder gedifferentieerd is, uit het feit dat de aanleg en neigingen van vrouwen nog niet, zoals bij mannen, uit hun oorspronkelijke embryonale samenhang zijn losgekomen en verzelfstandigd. Heymans onderschrijft deze visie. Vrouwen zijn dus minder tot ontwikkeling gekomen en bovendien staan zij dichter bij de natuur dan mannen. Ook in dit opzicht sluit Heymans zich aan bij de gangbare opvatting, die vrouwen graag als natuurwezens definieert: ‘De beschaving is voor de vrouw, veel meer dan voor den man, een knellende band; zij kan zich daarin schikken, er misschien de waarde van erkennen, maar moeilijk ophouden, hem als een onderdrukking van haar natuur te voelen. In het diepst van haar hart blijft zij veel meer natuur- dan cultuur-product; veel minder dan den man is haar de cultuur in 't bloed overgegaan, en veel meer dan hij voelt zij de behoefte, zich daarvan los te maken: haar eigen weg te gaan, als de vrije dochter der natuur.’Ga naar eind96. Tenslotte nog de vrouwelijke activiteit. Opvallend is dat Heymans, in tegenstelling tot de meeste schrijvers, vrouwen een grotere activiteit toekent.Ga naar eind97. In de meeste opvattingen wordt vrouwelijkheid met passiviteit in verband gebracht. Heymans onderzoekt of de vrouwelijke activiteit zich meer richt op de vitale, de egoïstische of op de sociale, altruïstische neigingen. Deze laatste nu blijken bij vrouwen verreweg het sterkst ontwikkeld te zijn, ze overwegen over de eveneens aanwezige egoïstische neigingen als ijdelheid en behaagzucht. En dit verschijnsel ligt volgens Heymans voor de hand want de altruïstische neigingen wortelen alle in de liefde. En dat de liefde in het vrouwenleven centraal staat, daarover is iedereen het eens. Heymans ziet dan ook een ‘diepgewortelde samenhang’ tussen altruïstische neigingen als medelijden, mensenliefde, zachtmoedigheid en de vrouwelijke natuur. Om die reden en ook omdat Heymans bij vrouwen meer plichtsbesef, rechtvaardigheid, eerlijkheid en waarheidsliefde vaststelt dan bij mannen, besluit hij dat vrouwen in het algemeen ‘zedelijker’ zijn dan mannen, zij staan moreel hoger. Ook in dit opzicht gaat Heymans tegen de heersende door schrijvers als Schopenhauer en Lombroso beïnvloede mening in. De grotere zedelijkheid van vrouwen wortelt in de natuurlijke aanleg en is volgens Heymans niet terug te voeren op cultuur-invloeden. Want die invloeden waren onderdrukkend en zouden daarom juist een nadelig effect op de zedelijkheid hebben gehad. | |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
Eén punt moet ik nog apart bespreken: de verwantschap die Heymans signaleert tussen de eigenaardigheden van de vrouwelijke psyche en de psyche van de kunstenaar. De vrouwelijke psyche wordt gedomineerd door de emotionaliteit. Deze eigenschap lijkt in Heymans' visie soms zelfs samen te vallen met vrouwelijkheid gezien het grote aantal typisch vrouwelijke karaktertrekken dat hij eruit afleidt. Deze centrale, dominante psychische eigenschap nu hebben vrouwen gemeen met kunstenaars. Mannelijke schilders, schrijvers, beeldhouwers, en juist de beste, hebben net als vrouwen een overmatig sterke emotionaliteit. Dat vrouwen en kunstenaars deze belangrijke factor gemeen hebben zal een groot aantal psychische overeenkomsten tot gevolg hebben; we zagen hierboven immers dat de meeste vrouwelijke eigenschappen uit de emotionaliteit werden afgeleid. En inderdaad merkt Heymans veel verwantschap op tussen de vrouwelijke psyche en die van de kunstenaar. Wanneer de kunstenaarspsyche zich nu juist onderscheidt van de psyche van de gemiddelde mens door datgene wat hij gemeen heeft met vrouwen, dan rechtvaardigt dat de verwachting dat in Heymans' opvattingen vrouwen een natuurlijke aanleg hebben voor het kunstenaarschap. Maar we hebben hierboven gezien dat het vrouwelijk genie volgens Heymans niet in de kunst maar aan het ziekbed is te vinden. Trouwens, het feit dat vrouwen en kunstenaars kennelijk twee gescheiden categorieën vormen spreekt in dit verband al boekdelen. De oorzaak van de geringe prestaties van vrouwen in de kunst vond Heymans in de specifiek-vrouwelijke bewustzijnsvernauwing die het voor vrouwen moeilijk zou maken hun aandoeningen te objectiveren. Maar die bewustzijnsvernauwing stond weer in verband met de emotionaliteit van vrouwen: juist emotionele mensen met hun sterke aandoeningen hebben in het algemeen een geringe bewustzijnsomvang. Kennelijk gaat dit voor vrouwen wel, maar voor kunstenaars niet op: die hebben zowel de sterke gevoelens als de bewustzijnsomvang die nodig is om ze in kunst om te zetten. Bij mannen constateert Heymans geen positieve correlatie tussen emotionaliteit en bewustzijnsvernauwing; blijkbaar leidt grotere emotionaliteit niet automatisch tot die bewustzijnsvernauwing. Dit is een problematisch punt in Heymans opvattingen. Het | |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
roept onder andere de vraag op naar de precieze aard van de verwantschap tussen de psyche van de vrouw en die van de kunstenaar. Bij beide is de sterke emotionaliteit aanwezig. Maar wanneer we bekijken welke correlaten van die emotionaliteit Heymans uitsluitend aan vrouwen toeschrijft en welke hij zowel bij vrouwen als bij kunstenaars aanwezig acht, dan valt op dat vrouwen en kunstenaars de voor kunst gunstige correlaten van emotionaliteit weliswaar gemeenschappelijk hebben, maar dat de belemmerende correlaten aan vrouwen voorbehouden zijn. De vrouwelijke psyche komt met die van de kunstenaar overeen in gevoeligheid voor esthetische aandoeningen, levendige fantasie, in de mogelijkheden van het intuïtieve denken en in de eigenzinnigheid, de afkeer van voorschriften en beginselen. Maar uitsluitend bij vrouwen blijkt de emotionaliteit bovendien te leiden tot bewustzijnsvernauwing, subjectiviteit, partijdigheid, gebrek aan originaliteit, verstandelijke inferioriteit etcetera. Het is duidelijk dat de verwantschap tussen de psyche van de vrouw en die van de kunstenaar uitsluitend betrekking heeft op de gunstige elementen uit de vrouwelijke psyche. In de gedachtengang van Heymans (die op dit punt grotendeels impliciet blijft) bezitten kunstenaars die elementen als een soort psychisch extra, dat geen vérstrekkende consequenties heeft voor hun verdere psyche zoals dat bij vrouwen wél het geval is. Kunstenaars hebben in deze visie óók een stukje vrouwelijkheid, hetgeen hun mogelijkheden verruimt. Vrouwen bestaan uitsluitend uit vrouwelijkheid, hetgeen hun mogelijkheden beperkt.
De bespreking die Verwey in De Beweging geeft van deze studie van Heymans lijkt geïnspireerd door de wens élke overeenkomst tussen kunstenaars en vrouwen te bestrijden. Verwey meent dat er een veel essentiëler verschil bestaat tussen het mannelijke en het vrouwelijke dan het graduele van meer of minder emotionaliteit dat Heymans aangeeft. Het wezen van de vrouweziel ligt volgens hem niet in een sterkere emotionaliteit maar in een ander soort gevoel, de vrouwelijkheid-op-zich. Hij mist in Heymans' studie een omschrijving van dat wezenlijke verschil en hij verwijt Heymans dit: ‘De vraag waarin we vóór alles belangstellen: die naar het soort-verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk gevoel, wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
daardoor van den beginne al uit den weg gegaan.’Ga naar eind98. Uit de conclusie van Verwey's bespreking blijkt dat hij een belang in de zaak heeft, namelijk het ontkennen van iedere verwantschap tussen kunstenaars en vrouwen. Hij schrijft: ‘Daarom is het ook volstrekt onwaar dat kunstenaars vrouwelijk zijn: hun ware wezen ligt in het beheerschende, dat geestelijk beleven wil wat de vrouw in het lichaam kent. En de Verbeelding, die in geenen deele bizonder aan vrouwen eigen is, maar altijd het erfdeel van mannen was, toont door het oppergezag van het Beeld, in allen tijden, haar oorsprong in de mannelijkheid.’Ga naar eind99. | |||||||||||||||||||
Marholm, Key, Weininger en Heymans: een vergelijkingWanneer we de studies van Marholm, Key, Weininger en Heymans vergelijken, dan valt op hoezeer zij overeenstemmen in hun definiëring van het vrouwelijke. Er zijn grote verschillen in wetenschappelijke pretentie, doelstelling, aanpak, diepgang en toon, er is ook een tijdsverschil tussen de boeken, maar de principiële uitgangspunten zijn gelijk. Alle schrijvers staan op het standpunt dat het vrouwelijke ‘het andere’ vertegenwoordigt in psychisch opzicht, het van de (mannelijke/menselijke) norm afwijkende. En ze beschouwen allen de vrouwelijke psychische eigenschappen als aangeboren, als wortelend in de onveranderlijke natuur. We zien dus dat de wetenschap uitsluitend steun leverde voor de ethische richting in het feminisme, die uitging van het bestaan van aangeboren psychische geslachtsverschillen (zie hiervóór, pag. 163 e.v.). Geen van de schrijvers steunt de visie van de rationalistisch-feministen dat de seksen in psychisch opzicht gelijk zijn en dat de vrouwelijkheid cultureel bepaald is. Toch zijn er op dit punt ook verschillen tussen de schrijvers. Marholm, en vooral Weininger, zien een volstrekt polaire tegenstelling tussen de mannelijke en de vrouwelijke psyche, een onoverbrugbare kloof. Weininger gaat zover dat hij vrouwen praktisch buitensluit uit de mensheid. Maar Heymans stelt zich op een heel ander standpunt. Hij ziet de psychische verschillen tussen de geslachten als verschillen in graad en intensiteit. Het is volgens hem steeds een kwestie van meer of minder en de verschillen hebben steeds betrekking op gemiddelden. Hierop berust Verwey's kritiek: die neemt met graduele en gemiddelde verschillen geen ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
noegen, hij wil een wezenlijk verschil tussen mannen en vrouwen benoemd en beklemtoond zien. Er is ook een verschil in de wijze waarop de schrijvers de herkomst zien van de ‘bijzondere aard der vrouwelijke psyche’. Heymans ziet de meeste psychische karakteristieken van vrouwen voortvloeien uit hun aangeboren grotere emotionaliteit. Hij betrekt geen biologie, fysiologie of anatomie in zijn theorie van de vrouwelijke psyche. Daarin staat hij alleen. Naar de opvatting van die dagen heeft de bijzondere psychologie van de vrouw een biologische, anatomisch-fysiologische grondslag. Marholm, Key en Weininger zien de vrouw primair als ‘geslachtswezen’; daaruit leiden zij haar psychische karakteristieken af. Zo'n visie past bij de analogie tussen lichaam en geest waarvan men in deze periode uitging. In diverse besprekingen wijst men Heymans er op dat hij dit belangrijke punt heeft veronachtzaamd. Men vindt dat hij te weinig aandacht besteedt aan fysiologie, met name aan de voor de hele vrouwelijke persoonlijkheid essentieel geachte seksualiteit en voortplanting.Ga naar eind100. Inderdaad spreekt Heymans, vergeleken met zijn voorgangers en tijdgenoten, opvallend weinig over de seksualiteit van vrouwen en hij beschouwt die al helemaal niet als verklaring voor hun psychisch functioneren. Heymans hoort bij de nieuwere richtingen in de psychologie die niet het zichtbare, de fysieke aspecten zoals de hersenen willen bestuderen, maar de menselijke geest. Heymans geldt daarom als de eerste echte psycholoog in Nederland. Als Heymans zich uitspreekt over seksualiteit neemt hij een standpunt in dat diametraal staat tegenover dat van Weininger. Want Heymans meent dat vrouwen niet zozeer het seksuele op zichzelf zoeken, als wel de liefde. Wel associeert ook Heymans, net als de andere schrijvers, het vrouwelijke met de natuur en het mannelijke met de cultuur. Over de specifieke kenmerken van de vrouwelijke psyche zijn de vier schrijvers het in grote lijnen eens. Dat geldt opvallenderwijs ook voor Weininger die toch een heel andere toon aanslaat dan de anderen. Eigenlijk zijn er maar twee punten waarop de meningen verschillen. Het eerste heb ik al genoemd, namelijk de rol die men toebedeelt aan de vrouwelijke seksualiteit c.q. het moederschap in het psychisch leven van vrouwen. Heymans neemt hierin een apar- | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
te positie in. Het tweede punt staat hiermee in verband, het betreft de waardering die de schrijvers voor het vrouwelijke aan de dag leggen. Die varieert, zoals van oudsher gebeurde, van vérgaande idealisering van het vrouwelijke (Key) tot de opvatting dat het vrouwelijke alle kwaad en zonde vertegenwoordigt (Weininger). De positie die men kiest lijkt samen te hangen met de mate waarin men vrouwen als ‘geslachtswezens’ definieert. Ellen Key, die niet de seksualiteit maar het moederschap als essentiële factor in de vrouwelijke psyche beschouwt, kent de vrouw een hoge zedelijke waarde toe. Maar volgens Weininger, die de vrouw reduceert tot seksualiteit, bezit zij juist geen enkele relatie of mogelijkheid tot ethiek of moraal. En Heymans kent de seksualiteit een zeer beperkte, de liefde juist een aanzienlijke plaats toe in het psychisch leven van vrouwen en vindt dat zij moreel superieur zijn aan mannen. Marholm impliceert dat de vrouw, een leeg vat dat slechts op grond van instincten handelt, moreel niet hoog moet worden aangeslagen. Op dit punt haalt Weininger haar instemmend aan. Naar gelang men dus het vrouwelijke meer associeert met het seksuele of met hoger geachte zaken als liefde en moederschap, varieert de waarde die men er aan toekent, zodat op het punt van waardering de eensgezindheid ontbreekt die de schrijvers overigens vertonen. De ambivalentie in de waardering van vrouwelijkheid zou in verband kunnen staan met de visie op het vrouwelijke als het andere, dat is het onbekende en mysterieuze, dat juist vanwege het raadselachtige ervan als bedreiging ervaren kan worden of als ideaal vereerd.Ga naar eind101. Overigens bestaat er een opvallende consensus over de psyche van de vrouw bij deze vier schrijvers die toch uit heel verschillende hoeken komen. We kunnen wel aannemen dat die consensus in bredere kringen bestond: in feite gaat het hier om een ideologie die het denkklimaat rond de eeuwwisseling beheerste (en al geruime tijd daarvoor, maar daar gaat het hier niet om). Tot deze ideologie behoort het idee dat vrouwelijkheid het psychisch andere vertegenwoordigt dat meer door de natuur wordt bepaald (i.c. door biologische/seksuele factoren), dat daardoor onveranderlijk is en dat minder differentiatie en variabiliteit vertoont dan het mannelijke. Het vrouwelijke vormt in deze zienswijze meer dan het mannelijke één type, hetgeen verklaart waarom men gewoon is kortweg | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
in het enkelvoud over ‘de vrouw’ te spreken. Tot deze ideologie behoort verder dat men aan vrouwen een eigen natuurlijke plaats en bestemming toekent (in het gezin, de liefde, het moederschap, aan het ziekbed etcetera), een bestemming die past bij de specifieke psychische eigenschappen die men vrouwen toeschrijft. Onderdeel van de ideologie zijn ook de bovengenoemde uitersten in de waardering voor vrouwelijkheid. Hoewel volgens Elisabeth Badinter het patriarchale stelsel met de bijbehorende asymmetrische geslachtsdefinities en sociaal-maatschappelijke uitsluiting van vrouwen al sinds de Franse revolutie aan het afbrokkelen is en zij een recente ontwikkeling ziet naar een man-vrouw-verhouding die is gebaseerd op overeenkomsten tussen de seksenGa naar eind102., toch leidt de bovenbeschreven ideologie die de seksen asymmetrisch definieert juist in het begin van de twintigste eeuw een krachtig bestaan. Het lijkt erop dat de aandacht en de steun die de wetenschap, waaronder vooral de pas ontwikkelde psychologie, rond de eeuwwisseling in ruime mate biedt, deze ideologie nieuw leven inblaast. | |||||||||||||||||||
IdeologieIk spreek hier van ‘ideologie’, een begrip waarvan uiteenlopende omschrijvingen in omloop zijn. Ik gebruik het begrip in de zin die Ernst van Alphen (1987) eraan heeft gegeven in zijn semiotische ideologietheorie. Volgens de semiotiek worden betekenissen aan tekens toegekend op grond van codes. ‘Code’ is een aan de informatica ontleend begrip, dat in Van Alphens ideologietheorie centraal staat. Van Alphen maakt daarbij gebruik van de denkbeelden die Eco heeft ontwikkeld over betekenistoekenning en de rol van codes daarin. Codes zijn regels volgens welke betekenissen tot stand komen. Het zijn, met andere woorden, de gronden op basis waarvan mensen betekenis toekennen aan de verschijnselen om hen heen. Codes bestaan dus niet los van hun gebruikers: betekenis komt alleen dan tot stand wanneer iemand de codes toepast. Degene die de code hanteert heet in Van Alphens termen het interpreterend subject. Dat subject gaat niet naar eigen willekeur te werk; codes zijn geen toevallige of individuele regels maar conventionele. Ze berusten op gewoonten of impliciete afspraken die bepalen welke van de vele mogelijke betekenisrelaties | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
wordt gelegd. In deze zin is iedere betekenistoekenning een keuze en dus eenzijdig, en is iedere code een conventie die doorbroken kan worden. Het conventionele karakter van codes wordt lang niet altijd onderkend, maar er zijn codes waarin dit afspraakkarakter, deze eenzijdigheid helemaal onzichtbaar is geworden. Zo'n code lijkt een natuurlijke in plaats van een conventionele basis te hebben. De betekenisrelatie die met een dergelijke code wordt gelegd presenteert zich niet als een keuze uit verschillende mogelijkheden, maar als een natuurlijke waarheid. In zo'n geval spreekt Van Alphen van een ‘ideologie’: ‘Een ideologie is een bepaald soort code en wel een verstarde; het is een code die als natuurlijk ervaren wordt.’Ga naar eind103. De denkbeelden en ideeën over vrouwen en vrouwelijkheid in het begin van deze eeuw laten zich in deze termen beschrijven. We kunnen dan spreken van een code die bepaalt welke betekenisinhoud in deze periode wordt gegeven aan vrouwelijkheid. Die betekenisinhoud bleek vooral op het psychologische vlak te liggen: ‘vrouw’ en ‘vrouwelijkheid’ werden bij voorkeur verbonden met allerlei psychische eigenschappen en eigenaardigheden, (on)vermogens en waarden. Het bestaan van de code volgens welke zulke relaties werden gelegd heb ik op verschillende terreinen kunnen aanwijzen. In mijn bespreking van theorieën over de vrouwelijke psyche is de code gedetailleerd blootgelegd. Op zichzelf is daarmee nog niet uitgemaakt of het hier om een ideologie gaat: niet alleen ideologische, maar iedere betekenistoekenning wordt immers door codes gestuurd. We moeten bepalen of de code een verstarde is die als natuurlijk wordt ervaren. Verstarring kan volgens Van Alphen blijken uit constante herhaling van dezelfde code.Ga naar eind104. Voor de code die het vrouwelijke als het psychisch andere definieert geldt dat zeker: vrouwenpsychologie wordt vanaf de eeuwwisseling een echte topic en op vele fronten wordt de ware vrouwelijkheid geaccentueerd. Een tweede aanwijzing voor het ideologisch karakter van een code ligt volgens Van Alphen in het functioneren van de code in de historische werkelijkheid: wordt de code steeds herhaald omdat men in de natuurlijkheid ervan gelooft (ideologie) of omdat er een bepaald belang mee wordt gediend? In het laatste geval beseft men de eenzijdigheid van de code en is er geen sprake van een ideologie, maar van ‘eenzijdigheid-uit-tactiek’.Ga naar eind105. Het is duidelijk dat | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
we in het geval van de voorstellingen van vrouwelijkheid met een ideologie te maken hebben. Vrouwbeelden zijn geen constanten; alleen al de veranderlijkheid ervan maakt het keuzekarakter van de onderliggende code zichtbaar. Ik noemde ze hiervoor dan ook constructies. Maar ze zijn steeds, ook in de beginperiode van de twintigste eeuw, ervaren als natuurlijk en onveranderlijk en als volledig waar. De bijzondere aard van vrouwen wordt voorgesteld als een natuurlijk gegeven: zo zijn vrouwen nu eenmaal, dat is het ewig Weibliche. Hierboven meldde ik het onderscheid dat Van Alphen maakt tussen ideologische eenzijdigheid en eenzijdigheid-uit-tactiek: de laatste wordt ingezet vanwege een bewust belang, de eerste ervaart men als natuurlijk. Dit onderscheid kan de indruk wekken dat aan ideologieën geen belangen ten grondslag liggen. Dat is echter niet het geval. Ideologieën kunnen ook belangen dienen, vaak is het juist een belang dat ertoe leidt dat een code een natuurlijk, verstard karakter krijgt. Dat belang is echter niet meer zichtbaar, omdat het zich aandient als een natuurlijke waarheid.
De belangen die aan de sekse-ideologie ten grondslag liggen lijken van maatschappelijke aard te zijn: de sekse-ideologie geeft machtsverhoudingen en taakverdelingen een natuurlijk karakter en rechtvaardigt ze zodoende. Daarover hieronder meer. Er lijken ook meer psychische achtergronden te zijn, die overigens met de maatschappelijke belangen verweven zijn: angst voor vrouwelijkheid als een, ondanks de elkaar opvolgende wetenschappelijke theorieën, toch deels duister en raadselachtig terrein, angst voor seksualiteit waarmee men vrouwen associeerde. Zulke belevingen lijken bijvoorbeeld de drijfveren te zijn achter Weiningers Geschlecht und Charakter.
De belangen die schuilgaan achter ideologieën zijn onbewust. In sommige omschrijvingen worden ideologieën helemaal opgevat als onbewuste vertogen. In de semiotische ideologietheorie echter kan de code zowel bewust als onbewust zijn. Niet het bewuste of onbewuste karakter van de code, maar de vraag of deze als natuurlijk, volledig, waar of als conventioneel wordt voorgesteld bepaalt of die code ideologisch is. | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
De sekse-ideologie die ik hierboven uiteenzette is op zijn minst voor een deel bewust en wordt zelfs door min of meer wetenschappelijke theorieën gesteund. Het onbewuste element van de ideologie ligt dus niet zozeer in de betekenissen die aan vrouwen en vrouwelijkheid worden toegekend, maar in de eenzijdigheid daarvan die niet wordt onderkend en dus onbewust is. Met andere woorden, men ervaart de bijzondere aard van vrouwen als een natuurlijke waarheid en is zich er niet van bewust dat die in feite een keuze is uit verschillende mogelijkheiden. Ook het achterliggende belang, maatschappelijk of psychisch, blijft onbewust.
Zonder al te ver buiten mijn terrein te willen gaan wil ik toch enige aandacht besteden aan de herkomst en de achtergronden van deze ideologie. Hoe valt te verklaren dat men vrouwen in deze periode (en ook daarvoor en daarna) beschouwde als een categorie van essentieel andere orde? Hoewel contrasterende seksekenmerken een veel langere geschiedenis hebben, wijzen onderzoekers meestal het laatste deel van de achttiende eeuw aan als de periode waarin het sekseverschil een essentieel principe gaat vormen dat vooral dient voor maatschappelijke ordening en herstructurering. Men spreekt wel van de cultus van de ware vrouwelijkheid die dan ontstaat en waarvan we hierboven twintigste-eeuwse representanten hebben gezien; de benaming geeft aan dat in de constructie van het sekseverschil de aandacht bijna uitsluitend uitgaat naar vrouwen en vrouwelijkheid. Deze aan het eind van de achttiende eeuw ingezette ontwikkeling breidt zich in de negentiende eeuw uit over steeds meer terreinen en leidt tot een ver doorgevoerde ideologische en sociaal-maatschappelijke scheiding van de seksen en tot uitsluiting van de vrouw uit het maatschappelijke en intellectuele leven. Een verklaring hiervan wordt volgens een gangbare theorie gezocht in enkele dominante aspecten van de negentiende-eeuwse mentaliteit, namelijk in de scheiding tussen openbaar en privé enerzijds en het rationaliteitsgeloof anderzijds.Ga naar eind106. In de samenhang tussen deze beide facetten van het denkklimaat ligt dan de verklaring voor het gegeven dat vrouwen en vrouwelijkheid gaan gelden als een wezenlijk andere, door andere factoren bepaalde categorie. De scheiding tussen een openbare sfeer (politiek, economie, betaalde | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
arbeid etc.) en een privésfeer (gezinsleven, huwelijk, liefde, moederschap, kinderopvoeding) komt voort uit al veel eerder ingezette economische ontwikkelingen. Zoals gezegd vond deze scheiding in de negentiende eeuw op vele terreinen een uitwerking en werd zij een belangrijk onderdeel van het denkpatroon. De seksen werden over de beide sferen verdeeld volgens de taakverdeling die tussen mannen en vrouwen allang bestond. Vanuit de behoefte aan een natuurlijke basis voor deze verdeling werden geslachtsdefinities analoog aan de beide sferen gevormd. In het proces van definiëring spelen vooral twee factoren van het negentiende-eeuwse denkklimaat een beslissende rol: ten eerste het al genoemde sterke geloof in en streven naar rationele vooruitgang, en ten tweede de problemen die het fenomeen seksualiteit daarbij opleverde. Men stelde zich in eerste instantie ten doel zowel de openbare als de privésfeer met rationele maatstaven te meten. De privésfeer leek echter een rationele benadering veel minder toe te laten. Deze sfeer werd immers geacht die facetten van het leven te bevatten die men juist als niet toegankelijk voor de ratio beschouwde: de ‘natuurlijke’ facetten, waaronder vooral de seksualiteit. Foucault betoogt dat deze visie op seksualiteit als voor de ratio ontoegankelijk gebied juist het resultaat is van de pogingen van de wetenschap om de seksualiteit als zodanig te ontmaskeren. Dit paradoxale proces analyseert hij in Geschiedenis van de seksualiteit. Zijn betoog draagt argumentatie aan voor de stelling dat men steeds meer de maatschappij, het sociale, gelijk ging stellen met uitsluitend de openbare sfeer die immers als enige geheel rationeel te controleren leek. Zo werd de privésfeer steeds meer geassocieerd met niet geheel rationeel controleerbare krachten, met natuur, seksualiteit. Daarmee werd deze sfeer buitengesloten uit de definities van ‘het sociale’. Vrouwen, die geacht werden in nauwer verband met de privésfeer te staan, werden vanuit die privésfeer gedefinieerd en dus sterker dan mannen geassocieerd met het natuurlijke, het biologische, het seksuele. Zodoende werden zij als categorie buiten de sociale orde geplaatst. Zij vertegenwoordigden het ‘andere’, dat behalve als a-sociaal ook als onveranderlijk werd gezien vanwege de grote rol die de onveranderlijk natuur hierin speelde: das ewig Weibliche. Deze verklaringstheorie van de oorsprong van de asymmetrische geslachtsdefinities is van recente datum. Maar het is opvallend dat | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
in het begin van de twintigste eeuw een soortgelijke analyse wordt gegeven van de grote nadruk op psychische geslachtsverschillen en de sociale uitsluiting van vrouwen. Dat gebeurt door Elisabeth van der Hoeven, de rationalistische feministe die we al eerder in dit hoofdstuk tegenkwamen. Zij bestrijdt dat de ‘ware vrouwelijkheid’ een natuurlijke zaak is, en het is nu wel duidelijk hoezeer zij daarmee een minderheidsstandpunt inneemt. In feite ziet zij de ‘vrouwelijke natuur’ als kunstmatig gekweekt, als het gevolg van een ‘sexueel-instinctief’ streven om de psychische geslachtsverschillen zo groot mogelijk te houden. Over de grondslag van dat streven zegt zij onder andere dit: ‘De sexueele instincten, met schuwen schroom zorgvuldig buiten contact met de Rede gehouden, streefden blind naar vergrooting en uitbreiding der sexueele verschillen. Een andere plaats, een andere taak, een ander leven, een andere sfeer dan de eigenlijk menschelijke werd het deel van het geslacht, dat door het moederschap zoo dikwijls weerloos en afhankelijk was. De vrouwen werden “le sexe”.’Ga naar eind107.
Ik keer nu terug tot mijn onderwerp: de literaire kritiek. Ik heb hiervoor aannemelijk gemaakt dat er inderdaad een consensus bestond over het vrouwelijke, een geheel van door de wetenschap gesteunde voorstellingen en definities dat ik bestempeld heb als een ideologie. Die beheerste het denkklimaat van het begin van de twintigste eeuw en zal dus ook deel uitgemaakt hebben van de manier waarop critici tegen de wereld aankeken, i.c. tegen vrouwen, vrouwelijke auteurs en ‘vrouwenromans’. Ook voor critici was het vrouwelijke ‘het andere’, het meer door de natuur bepaalde ‘ewig Weibliche’ waarvan enerzijds psychologische omschrijvingen de ronde deden, maar dat anderzijds toch ook een duister en geheimzinnig gebied vormde dat beurtelings als heilig werd vereerd en als zondig verguisd. ‘Wie de roerselen van de ziel der vrouw tracht te beschrijven,’ aldus de criticus P.H. Ritter, ‘maakt zich op tot het openen van hetgeen een boek wordt geacht, met zeven zegelen gesloten; begeeft zich tot de geheimzinnige wereld, in welke menschenkenners de verklaring aanwezig achten van niet onthulde gebeurtenissen; daalt af in de diepten van moeder- en huwelijksliefde, en - schrijvend in den aanvang der twintigste eeuw - arbeidt aan de oplossing eener de wereld beroerende vraag.’Ga naar eind108. | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
In de volgende paragraaf zal ik onderzoeken in hoeverre de geschetste ideologische code een rol speelt in de kritische beschouwingen rond ‘vrouwenromans’. Het gaat dan niet om het simpelweg aanwijzen van openlijke uitspraken. Weliswaar verwijzen critici soms naar expliciet geformuleerde theorieën, maar vaak zijn hun opvattingen over vrouwelijkheid impliciet, verborgen en gedeeltelijk ook onbewust. De vinger te leggen op het bestaan van deze ideologie in de literaire kritiek is voor mij minder van belang dan de werking ervan te analyseren. Ik zal daarom vooral aandacht besteden aan de wijze waarop ideologische elementen worden verbonden met en zich verhouden tot de literaire opvattingen en normen van critici. Voor ik daartoe overga wil ik nog twee kanttekeningen maken. De ideologische definities van vrouwen en vrouwelijkheid zijn niet alleen beschrijvend, maar houden ook een norm in. De ‘ware vrouwelijkheid’ vormt een model waaraan vrouwen moeten voldoen. De definiëring van sekseverschillen is immers de basis en de rechtvaardiging van bestaande taak- en rolverdelingen en machtsverhoudingen, zoals onder anderen Elisabeth Badinter laat zien. De sekse-ideologie is statisch, gaat ervan uit dat de wezenlijke eigenschappen van de seksen constant zijn. ‘Zuivere seksen’, dus echte, zuivere mannen versus echte, zuivere vrouwen, hebben de hoogste waarde. Uit de besproken studies over de vrouwelijke psyche wordt de normatieve kant van de vrouwbeelden duidelijk. Laura Marholm en in haar voetspoor Anna de Savornin Lohman, noemen vrouwen die niet voldoen aan de omschrijving van het vrouwelijke ‘het treurig afwijkend derde geslacht’ en ‘manwijven’. Ze suggereren daarmee dat zulke vrouwen als tegennatuurlijk en gedegenereerd moeten worden afgewezen. En ook de beschrijving die Heymans geeft is in feite een beschrijving van het ‘ideale vrouwelijke’. Hij ziet de geslachtsverschillen als de uitdrukking ‘van die complexen van karaktereigenschappen, welke de beide geslachten het hoogst in elkaar schatten.’Ga naar eind109. In de volgende paragraaf zal ik dus verdacht moeten zijn op de normatieve kanten die het gebruik van noties als ‘vrouwelijkheid’ kunnen hebben en op de effecten daarvan in de literaire kritiek. Dat ik daarmee zeker rekening moet houden blijkt uit het volgende | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
citaat uit een geschreven portret van George Eliot, door Is. Querido. De gedachte die Heymans formuleerde, dat bij vrouwen de emotionaliteit sterker en het verstand minder ontwikkeld is, wordt door Querido tot norm verheven. Een verstandelijke vrouw is een onvrouwelijke vrouw die bij de criticus afgrijzen oproept. Hij noemt George Eliot ‘een vrouw met het brein van een pondereus morpholoog’, ‘de belichaamde ónbekoorlijkheid’, ‘verstarde studie-kop, blokster op mysteries. Alles aan haar is hoofd en hersens. Ge ziet geen vrouw-lichaam meer, ge hoort nooit geruisch van rokken; ge bemerkt geen fijne, nerveus-teedre vrouwehand; nooit een liefdelicht in d'oogen dat krijt van verlangen.’Ga naar eind110. Ten slotte, en misschien ten overvloede, nog een opmerking. De geschetste denkbeelden moeten we niet opvatten als stereotiepe beelden die mannen van vrouwen hebben. Het gaat daarentegen om een geheel van voorstellingen en definities dat onderdeel was van het toenmalig denkklimaat, dat wil zeggen: het gaat om een sekse-ideologie die net zo goed bij vrouwen als bij mannen leefde. We zagen dat al eerder: Ina Boudier-Bakker en Annie Salomons bleken overtuigd van het bestaan van wezenlijke psychische geslachtsverschillen die de natuurlijke bestemming van vrouwen bepalen. Annie Salomons meent dat de natuurlijke vrouwelijke aanleg een vrouwenliteratuur met een eigen karakter en schoonheid voortbrengt. Hierna zullen we zien dat andere vrouwelijke auteurs/critici, zoals Anna de Savornin Lohman, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe en Top Naeff deze overtuiging delen. In de volgende paragraaf onderzoek ik dus niet hoe mannelijke critici dachten over vrouwelijkheid en ‘vrouwenromans’, maar hoe critici, mannen én vrouwen, daarover dachten. En daarbij moeten we in het oog houden dat er altijd individuen zijn die zich onttrekken aan stereotypen en stereotyperingen. | |||||||||||||||||||
3 Vrouwenpsychologie in de literaire kritiekIn deze paragraaf onderzoek ik hoe de gangbare voorstellingen van vrouwelijkheid doorwerken in de literaire kritiek. Als gezegd gebruik ik daarbij de uiteenzettingen van Marholm, Key, Weininger en Heymans als interpretatiekader. De indeling van de paragraaf berust op de verschillende karakteriseringen die deze schrij- | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
vers gaven van de vrouwelijke psyche. Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde:
-Ik heb gekozen voor een systematische aanpak. Eventuele ontwikkelingen die zich tussen 1898 en 1930 op dit gebied hebben voltrokken dreigen zodoende grotendeels buiten beeld te blijven. Hier en daar zal ik aan zulke verschuivingen wel aandacht besteden, maar in het laatste hoofdstuk zal ik op het punt van historische verandering nog apart ingaan. -De gekozen aanpak heeft misschien als nadeel dat verschillen per kritische richting, bijvoorbeeld per tijdschrift, niet duidelijk zichtbaar zullen worden. Maar dat zal in de praktijk niet zo'n bezwaar blijken te zijn. Opvallend is namelijk dat op het terrein van sekse-opvattingen de verschillen tussen groepen critici van minder betekenis zijn dan op het terrein van zuiver literaire opvattingen. -Het onderstaande is gebaseerd op uitspraken waarin critici een relatie aanbrengen of impliceren tussen specifiek-vrouwelijke psychische eigenschappen en romanliteratuur, en waarin die relatie als van algemene aard wordt voorgesteld. -Na afweging van de voor- en nadelen van het opnemen van veel citaten heb ik er voor gekozen de critici zoveel mogelijk zelf aan het woord te laten. De citaten vormen steeds, ook daar waar dat niet apart wordt vermeld, voorbeelden van een mening of opvatting die ik in de literaire kritiek heb aangetroffen. | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
1 Emotionaliteit, interesse voor gevoelszaken, liefde als belangrijkste element in het vrouwenlevenDe psycholoog Heymans beschouwt emotionaliteit als de voornaamste vrouwelijke eigenschap. Soms lijkt het er zelfs op dat emotionaliteit in zijn visie min of meer samenvalt met vrouwelijkheid. Ook binnen de literaire kritiek ziet men emotionaliteit of gevoeligheid als een eigenschap die de vrouw kenmerkt, die het vrouwelijk karakter zelfs domineert en die dus van grote invloed is op de literaire produkten van vrouwelijke auteurs: ‘Want, dat is juist het kenmerkende van alle vrouwenwerk van beteekenis, dat te goed is om gerekend te worden tot de groote hoop van armzalige oudevrijster-leuter-praatjes, dat het voortgebracht wordt bovenal door gevoel, door een krachtig ontwikkeld gemoedsleven, véél meer dan door koel beredeneerd verstand’, schrijft Anna de Savornin Lohman in het opstel ‘Hedendaagsche schrijfsters’.Ga naar eind111. Men gaat er van uit dat een roman van een vrouwelijke auteur ‘altijd het typische kenmerk der vrouwelijkheid’Ga naar eind112. draagt, dat wil zeggen: een bepaalde dosis gevoel bezit. Sommige critici menen dan ook, wanneer zij een boek bespreken van een auteur van wie de sekse onbekend is, deze te kunnen afleiden uit de mate van gevoeligheid waarmee de betreffende roman geschreven is: ‘C.M. Vreugdenhill, - een schrijver of een schrijfster? vroeg ik, daar ik dezen naam van auteur nog niet kende. Maar nauwelijks had ik een paar bladzijden gelezen, of ik wist, dat C.M. Vreugdenhill een vrouw moest zijn! Met liefde heeft zij een kinderpsyche nagevoeld en uitgebeeld en zeer mooi is b.v. het gedeelte van het sterven der moeder; (...). Het ietwat sentimenteele slot (...) is zeer...vrouwelijk!’Ga naar eind113. Gevoel is voor critici een essentiële karakteristiek van romans van vrouwelijke auteurs en ze baseren die visie op de opvatting dat ‘de globale betrekking tusschen man en vrouw blijven [zal] die van “rede” en van “gevoel”, zoals Annie Salomons haar stuk “Over de vrouw in de Nederlandsche litteratuur” aanvangt.Ga naar eind114. Zij ziet met name in de vrouw van haar eigen tijd “de eigenaardige kracht van haar vrouwelijkheid” tot uiting komen, een kracht die met emotionaliteit en gevoel gelijk staat en waardoor romans van moderne schrijfsters zich onderscheiden van die van verwante mannelijke auteurs. Op deze visies baseert zij bijvoorbeeld de verschillen tus- | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
sen De gelukkige familie van Herman Robbers en Armoede van Ina Boudier-Bakker, twee familieromans uit de realistische traditie: “Robbers” boek is forscher, breeder, grootscher; het houdt verband met oeconomische en sociale moeilijkheden; het is gevoelig zonder idealiseering, en, als het tusschen twee kiezen moet, liever wat ruw, dan sentimenteel; - en daarnaast het werk van Ina Boudier-Bakker; veel minder breed van opzet en minder geweldig van onontkoombare noodlottigheid, ook wel eens even te week maar grootsch van toewijding, van teer geduld, dat, trekje na trekje het leven van die lieve, trotsche, eenzame menschen heeft afgebeeld, tot het geheel gaaf, zonder een vlekje van onnauwkeurigheid ons voor ogen stond. En waar het het nabeleven van kleine-kinderemoties geldt, wordt deze fijn voelende vrouw door niemand overtroffen; dat is alles zoo echt en innig en roerend’.Ga naar eind115. Vergelijkbare mannenboeken en vrouwenboeken zouden dus te onderscheiden zijn op grond van de sekse-eigenschappen van de auteurs die doorklinken in het werk. Voor ‘vrouwenromans’ betekent dit in negatieve zin een zekere beperktheid en het gevaar van sentimentaliteit, in positieve zin toewijding, teer geduld, het vermogen tot inleving en gevoeligheid. Ook Robbers meent, verwijzend naar Heymans, dat naast een afkeer van analyseren de emotionaliteit bepalend is voor de specifieke eigenschappen van ‘vrouwenboeken’.Ga naar eind116. Heymans beschouwde emotionaliteit als een trek die vrouwen gemeen hebben met kunstenaars, als een trek dus die de artistieke vermogens van vrouwen in principe zou kunnen vergroten, ware het niet dat hun bewustzijnsvernauwing hun mogelijkheden op artistiek terrein weer belemmert. Zo'n visie treft men in de literaire kritiek sporadisch aan. Robbers spreekt bijvoorbeeld over de emotionaliteit als over de voornaamste kwaliteit van vrouwen, waardoor ‘de “schrijvende vrouw” (...) een voorsprong heeft op haar. mannelijken mededinger.’Ga naar eind117. Ook bij Aletrino kunnen we een dergelijk geluid vernemen, in De Nieuwe Gids van 1911. Daar wordt duidelijk hoe deze opvatting over de vrouwelijke gevoeligheid een speciaal, in dit geval positief, verwachtingspatroon kan doen ontstaan: ‘En toch, ik kan 't niet helpen, maar een slecht boek, door een vrouw geschreven, brengt me altijd veel meer uit mijn humeur, dan dat ik een slecht boek lees, dat door een man is bijeen-gepedant. Ik geloof, dat ik de oorzaak van den eigenaar- | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
digen wrevel, dien ik bij het lezen van een slecht boek van een vrouw, gevoel, daarin moet zoeken, dat ik altijd meer van een vrouw dan van een man verwacht, dat mijn hart altijd meer naar vrouwen dan naar mannen trekt en dat - zeer naievelijk voor iemand van mijn leeftijd - nog altijd onbewust, vaagweg, de overtuiging in me leeft, dat een vrouw, op gevoels-gebied, zoo veel fijner en subtieler is aangelegd dan een man en dat zij - wanneer zij haar gevoelens onder woorden brengt - dat ook zooveel beter dan een man zal doen.’Ga naar eind118. Theoretisch zou volgens sommige critici de vrouwelijke emotionaliteit dus wel een gunstige factor kunnen zijn voor het schrijven van romans. Zo vindt Anna de Savornin Lohman dat willekeurig welke vrouwelijke auteur Ibsen verbeterd zou hebben bij het schrijven van een slot van Nora, omdat een vrouw ‘met echt, eerlijk, waarachtig vrouwgevoel’ dat slot niet bedacht, maar gevoeld zou hebben.Ga naar eind119. Maar in de praktijk blijkt steeds weer, dat critici de vrouwelijke emotionaliteit beschouwen als een belemmering voor het leveren van prestaties op het terrein van de roman. Die eigenschap stellen zij namelijk verantwoordelijk voor allerlei gebreken van ‘vrouwenromans’: de te grote plaats die gevoelszaken erin innemen, de eenzijdige nadruk op het gevoel, en vaak ook: het onbeheerste gevoel dat vervalt tot sentimentaliteit. M.H. van der Zeyde bijvoorbeeld ziet de ‘vrouwenroman’ als een genre dat als volgt wordt gekenmerkt: ‘De aangelegenheden van het gemoed beslaan in deze boeken een grote plaats, waarbij die van geest en handelen wel eens wat te kort komen’. De grens naar ‘dameslitteratuur’ wordt overschreden wanneer het gevoel omslaat in sentiment: dan zijn het boeken ‘die gelezen en geprezen worden door vrouwen met een licht ontroerd gemoed, en geschreven door vrouwen wie het meer om die lichte ontroering te doen is (...), dan om het beeld van een werkelijkheid die hun voor ogen staat.’Ga naar eind120. Een groot gevaar voor vrouwelijke auteurs schuilt volgens critici juist in die gevoeligheid, die zonder beheersing zo gemakkelijk verwordt tot sentimentaliteit. André de Ridder noemt Emmy van Lokhorst een uitzonderlijke vrouwelijke romancier: ‘een vrouw die haar gevoel en haar stijl beheerscht en nochtans zeer vrouwelijk is’, een vrouw die ‘zonder iets van de innigheid van haar gemoed in te boeten, nooit in weeke romantiekerigheid vervalt’.Ga naar eind121. | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
Over Net Houwink schrijft Jo de Wit: ‘De schrijfster lijkt mij iemand die oprecht zoekt naar menschelijk gevoel dat niet, naar vrouwelijken aard, in 't onbegrensde overslaat.’Ga naar eind122. Voor C.J. Kelk vormt de onbeheerste emotionaliteit van vrouwen een reden om schrijfsters in een apart hoofdstuk te plaatsen als ‘Damen von zartem Gefühl’: ‘Een zeer strenge zelfcontrole is voor een schrijver noodig om niet op het hellend vlak te geraken der gevoelsvervalsching. Vooral onder de vrouwelijke auteurs is die neiging zeer groot’, zegt hij daar, en: ‘Dit nu [nl: gevoelsvervalsing, sentimentaliteit] lijkt mij een der hoofdfouten van het meerendeel onzer auteurs, speciaal van de vrouwelijke; om die eigenschap worden zij helaas ook gretiger gelezen. Maar per slot van rekening “hebben zij hun loon weg”, schieten zij hun doel voorbij, schenken zij ons niet echt sentiment, maar een valsche sentimentaliteit.’Ga naar eind123. Toch is die gevoelsvervalsing niet aan vrouwelijke auteurs voorbehouden: ‘Men moet vooral niet denken, dat de in de hierboven besproken boeken gewraakte mentaliteit uitsluitend het eigendom is der dames. Ook bij mannelijke auteurs vindt men het door mij bestreden “fijne Gevoel” hinderlijk aan den dag treden. Wereldvreemde levensprocessen komen ook voor bij de helden der mannen, maar ik moet ze voor deze gelegenheid, om het scherp onder de aandacht mijner lezers te brengen, indeelen bij de “Damen von zartem Gefühl”.’Ga naar eind124. Fijn gevoel, vals gevoel, sentimentaliteit zijn noties die gekoppeld worden aan vrouwelijkheid, ook al vindt men ze in de praktijk ook bij schrijvers. Ook Robbers, die de emotionaliteit van vrouwen een voorsprong voor schrijfsters noemt, blijkt er in het verloop van zijn betoog toch vooral een nadeel in te zien. Niet vanwege het gevaar van sentimentaliteit maar om een andere reden. De vrouwelijke emotionaliteit leidt weliswaar tot vlot geschreven boeken met vaart, maar draagt het risico van een te grote gerichtheid op de inhoud en een gebrek aan belangstelling van de vorm. De mannen met hun grotere gevoeligheid voor de schoonheid van vorm en stijl winnen daardoor hun voorsprong gemakkelijk weer terug.Ga naar eind125. Algemeen leeft dus de gedachte dat de vrouwelijke emotionaliteit in theorie weliswaar een extra vermogen oplevert, maar in de praktijk de literaire kwaliteit van romans in de weg staat. Anderzijds behoort een echte vrouw, dus ook een vrouwelijke auteur, deze ei- | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
genschap wel te bezitten. Want wat is een vrouw zonder ‘zartes Gefühl’? Hier stuiten we op een verschijnsel dat we veel vaker zullen tegenkomen: in de normen die de literaire kritiek aanlegt voor vrouwelijke auteurs worden literaire normen doorkruist door de - aan de heersende sekse-ideologie ontleende - eisen die men aan vrouwen stelt. Het hangt van de criticus af wat hij het belangrijkste vindt: literaire kwaliteit of ‘ware vrouwelijkheid’. Kelk, lid van de jongere generatie critici, vindt het eerste duidelijk belangrijker. Voor hem is het ‘fijne gevoel’ van vrouwen in hun romans hinderlijk. Maar veel leden van de oudere generatie critici hechten meer belang aan het ‘echt-vrouwelijke’ in een vrouwenroman dan aan de literaire waarde. De Schartens prijzen een roman van Ina Boudier-Bakker als volgt: ‘Maar in “Wat komen zal” heeft zij zich gansch en al, met heel haar open en onbevangen vrouwelijk en moederlijk gevoel en instinct, weggedacht in het leven van de hoofdfiguur van haar boek, Trees Stolk. Hier heeft een vrouw met misschien wel minder literair talent dan Marie Metz-Koning, volkomen toegewijd, (...) zich weggewischt in het bestaan van een andere vrouw’.Ga naar eind126. Al heeft Ina Boudier-Bakker minder talent, toch is haar roman te verkiezen boven het werk van Marie Metz-Koning. Want ze is vrouwelijker. En Frans Netscher schrijft in 1904 over Augusta de Wit: ‘In haar innigste diepte is zij (...) een vrouw, een echte vrouw met haar gevoeligheden en zwakheden, (...). Zij is een artieste van emotie. En daarom staat ze voor ons als vrouwelijke kunstenaar juist zooveel hooger dan door de eigenschappen die ze voorwendt te bezitten.’Ga naar eind127. Een vrouwelijke auteur wordt door deze oudere critici gewaardeerd naar de mate waarin zij voldoet aan hun beeld van het vrouwelijke, eerder dan vanwege zuiver literaire kwaliteiten. Herman Robbers is ook in dit opzicht representatief voor die oudere generatie critici. Hij prijst bijvoorbeeld een roman van Anna van Gogh-Kaulbach als een ‘echt vrouwenboek’, dat wil zeggen een boek vol ‘warmte en fijnheid van vrouwelijk gevoel’, vol ‘eerbied voor al het menschelijke’, vol ‘innigheid’. Zo wordt de vrouwelijke gevoeligheid een norm speciaal voor vrouwelijke auteurs. En dat werkt ook in negatieve richting. In veel kritieken wordt uitgeweid over wat de ‘echte vrouw’ al dan niet is: ‘een onmoederlijke, een onteedere, een moeilijk ontroerbare vrouw - dat is geen | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
vrouw, dat is stellig nooit en nimmer een superieure vrouw’, en kan dus ook nooit en nimmer een goede schrijfster zijn, zo kan men aanvullen.Ga naar eind128. Ik denk dat men in dit licht de felheid moet zien waarmee critici reageren op romans van vrouwelijke auteurs die niet voldoen aan deze norm van fijn, teder, vrouwelijk gevoel. Want het is opvallend hoe slecht critici (oudere én jongere!) een ironische, spottende, verontwaardigde of boze toon van vrouwelijke auteurs kunnen verdragen. Daarvan leggen recensies van bijvoorbeeld Hilda van Suylenburg (1897), Een coquette vrouw (1915), De opstandigen (1925), Letje (1926) getuigenis af. En daarmee wordt iets duidelijk van de keuze waarvoor schrijfsters stonden. De norm van vrouwelijk gevoel wordt dwingend opgelegd maar leidt onherroepelijk tot artistieke bezwaren. Want in ieder geval volgens de jongere critici kan de vrouwelijke emotionaliteit een handicap voor de literatuur vormen, zoals hiervoor Kelk liet zien, en zoals te lezen staat in Sprekende schrijvers: ‘Binnendijk is in de gevaarlijke leerschool van Marsman en daarbij gehandicapt door een verfijnde vrouwelijke gevoeligheid.’Ga naar eind129. Zo kan de vrouwelijke eigenschap emotionaliteit tegelijkertijd een kenmerk van ‘vrouwenromans’ zijn, een vereiste daarvoor én een bezwaar daartegen. Een ingewikkelde situatie dus waarvan critici zich niet ten volle bewust zijn. Toch verwoordt Bloem hoe complex de normen voor vrouwelijke auteurs zijn, wanneer hij over de poëzie van A. Peaux, die niet in de gewone zin hartstochtelijk is zoals andere dichteressen, zegt: ‘Is het niet te gewaagd, tegenover een vrouw de dubbele onbeleefdheid te begaan van haar poëzie onvrouwelijk te noemen en dan er nog bij te zeggen, dat men dit als een compliment bedoelt?’Ga naar eind130. In hoofdstuk iii besprak ik de verhaalstof die critici als specifiek voor ‘vrouwenromans’ beschouwen: het vrouwenleven, het Hollands binnenhuis, met als voornaamste onderwerp: de liefde. Ook zagen we daar de groeiende irritatie tegen deze stof en thematiek die men steeds meer als oudbakken en beperkt ging ervaren. Die irritatie werd vanaf 1918 duidelijk merkbaar en vindt een hoogtepunt in de scheldkanonnades van Ter Braak en Du Perron tegen de damesromans. Het is duidelijk dat men de voorkeur voor bepaalde onderwerpen koppelt aan het geslacht van de auteurs, het zijn specifiek-vrouwelijk geachte onderwerpen. Zo zegt Tazelaar over de | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
vele romans over opvoeding en emancipatie: ‘bijkans de geheele Nederlandsche Schrijfsterswereld - niet toevallig waren het juist de Schrijfsters, die zich op deze stof wierpen - leverde haar bijdrage aan deze bij uitstek actueele romansoort.’Ga naar eind131. Th. de Jager merkt op over de gezins- en familieroman: ‘En op dit terrein blijken vooral de vrouwen hun talenten te kunnen ontplooien.’Ga naar eind132. En Robbers meent dat ‘niets sterker in staat is, het innigste, in een vrouwenziel vooral, los en levend en productief te maken dan het denken aan kinderen.’Ga naar eind133. Voor deze gerichtheid van de belangstelling van vrouwen zou men in principe zowel meer sociologische, als meer psychologische verklaringen kunnen zoeken. Critici uit de eerste decennia van deze eeuw neigden vooral tot psychologische verklaringen, zoals ik eerder aantoonde. Daarom komt dit onderwerp hier opnieuw ter sprake. Een aantal conclusies van de vorige paragraaf is in dit verband van belang. Vooral Laura Marholm, maar ook Ellen Key, verkondigde de opvatting dat de onveranderlijke natuur de vrouwelijke ziel zodanig geschapen heeft dat die uitsluitend bestaat uit en bestemd is voor de liefde. Heymans leverde een wetenschappelijke basis voor de stelling dat vrouwen gericht zijn op alles wat met het gevoel te maken heeft: op het concrete, persoonlijke en individuele. In het algemeen definieerde men het vrouwelijke vanuit de privésfeer: het gevoelsleven, het gezinsleven. Dit alles nu vormt de achtergrond van de literaire onderwerpen die critici als specifiek-vrouwelijk beschouwen. Men ziet de voorkeur van schrijfsters voor onderwerpen uit de privésfeer niet als toevallig, niet als voortvloeiend uit de realistische literaire traditie en evenmin als bepaald door de plaats en taak die vrouwen in de maatschappij zijn toebedeeld, maar als een natuurlijk gegeven, als een logisch voortvloeisel van haar natuur. In sterke mate geldt dit voor Anna de Savornin Lohman die, in het kielzog van Laura Marholm, meent dat de liefde het gehele bestaan van vrouwen uitmaakt. Voor vrouwelijke auteurs vormt daarom de liefde het onderwerp ‘dat, over het algemeen genomen, het meest binnen het bereik van vrouwelijk waarnemen en navoelen valt.’ Het is een ‘bij uitstek vrouwelijk gegeven.’Ga naar eind134. Anna de Savornin Lohman ziet dan ook in de interesse voor de liefde een overeenstemming tussen vrouwelijke auteurs, en een overeenkomst in hun romans. In een bespreking | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
van drie ‘vrouwenromans’ schrijft ze: ‘Wat echter in deze drie boeken treft als een zelfde kenmerk van door vrouwen te zijn geschreven, dat is de wijze waarop alle drie maken de liefde tot den man het middelpunt, het hoofd-doel, het eenig-begeerlijke, kan men zeggen, van vrouwenlot.’Ga naar eind135. Het is typerend voor de normatieve critica die Anna de Savornin Lohman is, dat zij zo ver gaat vrouwelijke auteurs te verplichten om over dit vrouwelijk onderwerp te schrijven, op straffe van opmerkingen als deze over Jeanne Reyneke van Stuwe: ‘Voor haar schijnt dat terrein [de liefde] een gesloten boek! (...) Zij is een artiste, maar een vrouw die liefde begrijpt is zij niet!’Ga naar eind136. Zo'n visie op de plaats van de liefde in het vrouwenleven en in de ‘vrouwenroman’ bestaat niet alleen rond de eeuwwisseling. Gedurende de hele periode tot 1930 zijn dergelijke geluiden in de literaire kritiek te horen. In 1905 staat in De Tijdspiegel, dat in de besproken romans van vrouwelijke auteurs ‘een zelfde grondgedachte [valt] aan te wijzen, die indertijd reeds door Schopenhauer ongeveer aldus is geformuleerd: “In het vrouwenleven is de liefde het alles overheerschende element; alleen de vrouw gaat geheel in hare liefde op - de man neemt daarbij ook nog tevens zijne zaken waar.” Dat rijke, diepe, alles beheerschende liefdegevoel in de vrouw tegenover de ietwat slappe, vergankelijke, soms snel voorbijgaande liefdesaandoeningen van den man - die tegenstelling, ongetwijfeld (...) voor een deel op physiologische en psychologische gronden te verklaren, en de daaruit vaak voortvloeiende tragische verwikkelingen - ziedaar het hoofdthema, dat door elke der vier genoemde schrijfsters naar de kracht van hare verschillende gaven en talenten is uitgewerkt.’Ga naar eind137. Robbers merkt in 1918 op, dat ‘men’ wel eens zo ver gaat te beweren dat in feite alle literaire werken van vrouwen kunnen worden opgevat als brieven aan een geliefde lezer, tot wie zij in gedachten het woord zou richten. Dat lijkt Robbers overdreven. Maar over de rol van liefde in het vrouwenleven denkt hij net als iedereen: ‘Haar eigen lot en leven, haar gemoedsleven, dat is hoofdzaak, dat is het. Geen toeval is het natuurlijk, dat zoo vele schrijfsters van vroeger en nu, kinderloos waren en zijn; hadden zij kinderen, zij zouden zooveel minder tijd kunnen geven aan (zoo zeggen zij; begrijp: minder belangstelling, toewijding over hebben voor) het litteraire | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
werk. Verwonder u niet, zoo het vrouwen gemakkelijker valt dan ons, mannen, haar talent te offeren aan haar liefde of haar huiselijk geluk. Die liefde of dat huiselijk geluk zijn haar ten slotte ook veel meer waard. Den mannen niet.’Ga naar eind138. Volgens Querido worden vrouwen beheerst door een ‘liefdesprotoplasma’, dat hen drijft tot overgave aan en volledige vervloeiing met het voorwerp van haar liefde. Zelfs vrouwen met superieure geestkracht uiten zich hierdoor anders dan mannen.Ga naar eind139. Dit ewig Weibliche werkt, wat de letterkunde betreft, niet altijd in haar voordeel. Anthonie Donker formuleert in 1930 dezelfde aloude ideeën wel heel bloemrijk, in een bespreking van een boek van Annie Salomons: ‘Alle vrouwelijke liefde - en dit gaat buiten de eischen en rechten van emancipatie, den drang naar geestelijke Ebenbürtigkeit en intellectueele zelfstandigheid om - alle vrouwelijke liefde bestaat, door de onomkoopbare onveranderlijkheid van het Ewig Weibliche, door de mysterieuze, onberedeneerbare eeuwige wederzijdse gesteldheid van mannelijke en vrouwelijke natuur, te allen tijde, en met koppig paradoxale ironie zelfs bij de energiekste, onafhankelijkste en meest intellectueel begaafde en gevormde vrouw, toch weer in een redeloos hunkerende en restloos zich verliezende overgave aan den man, die juist uit dit ontroerendst en heroïsch onvoorwaardelijk geschenk de eenige mogelijkheid tot een bestendige toewijding en gebonden geluk put voor zijn van nature ongebonden en wreedaardig onbestendig hart.’Ga naar eind140. Zulke uiteenzettingen in literaire kritieken maken duidelijk hoezeer men geneigd is de onderwerpskeuze van vrouwelijke auteurs te zien als wortelend in de eeuwige en onveranderlijke vrouwelijke natuur. Bij het idee dat gevoels- en liefdeszaken van nature bij vrouwen horen past de zienswijze dat men die onderwerpen ook wel als norm of vereiste voor ‘vrouwenromans’ hanteert. In ‘Vrouwen en dames in de literatuur’ schrijven de Schartens: ‘Zoo zegt men het immers? - de vrouw, meer dan de man, kent in hare liefde, de algeheele en de zich-zelf-verlorene overgave, die het schoonste merk zijn van hare bizonderen aard. Maar hoe komt het dan toch, is men geneigd te vragen, dat, zoo strijdig met de haar toegekende eigenschappen, de vrouw-in-de-letterkunde maar zoo uiterst zelden vertoont dat volledig, zelf-vergetene zich geven aan wat hare liefde wekte, om in 't woord het heerlijk weder te baren?’Ga naar eind141. | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
Critici wijzen vaak het gevoels- en gezinsleven aan vrouwelijke auteurs toe als bij uitstek geschikt werkterrein en maken zo van de vrouwelijke emotionaliteit een norm speciaal voor schrijfsters. Schrijfsters die zich aan minder klein geachte onderwerpen wagen worden snel op hun plaats gezet. Emma van Burg bijvoorbeeld geldt met De voorgeschreven weg (1908) als een uitzondering tussen de ‘beginnende schrijfstertjes’, als het jonge meisje dat buiten het geijkte vrouwenterrein treedt. Maar Van Eckeren meent dat de stof een talent als Emants vereist en de schrijfster veel te machtig is geweest.Ga naar eind142. Anna de Savornin Lohman stelt de norm voor schrijfsters: ‘Waar zij zich waagt aan veelomvattende, diepgaande karakterteekeningen, uitgewerkte details, daar zal zij licht schipbreuk lijden door haar gebrek aan kennis van het werkelijk leven, en aan veelzijdige ervaringen. Maar blijft zij in haar eigen sfeer, die zoo bij uitstek is het gevoelsleven, dan begrijpt zij bij intuïtie de mooiste en verborgenste zijde van het liefhebben.’Ga naar eind143. En Ritter schrijft over vrouwelijke auteurs: ‘Het individueele - ziedaar het terrein van het vrouwelijk intellect. Het individueele, dat is: het concrete, het van levenswarmte doortrokkene, het naar het gevoel uitgaande.’Ga naar eind144. Dat men dit toegewezen terrein van het gevoelsleven en het individuele lager aansloeg dan het gebied van de ‘veelomvattende, diepgaande karaktertekeningen’ en het algemene, is hiervoor duidelijk geworden. In de bespreking van de opvattingen van de literaire kritiek in de paragrafen 2 en 4 van hoofdstuk ii kwamen het ‘algemeen menselijke’ en het ‘universele’ naar voren als de hoogste prioriteiten van de critici sinds Tachtig. Bovendien houdt een toewijzing van een speciaal terrein altijd een beperking in. Beperktheid: dat was het grote bezwaar van critici, oudere en jongeren, tegen stof en thematiek van ‘vrouwenromans’. Altijd maar weer die psychologische binnenhuisconflicten, die binnenhuiselijke buurtklets; steeds maar weer die liefdesidylle die als het enig belangrijke wordt voorgesteld. Maar het bovenstaande heeft duidelijk gemaakt, dat men deze onderwerpen voor vrouwelijke auteurs tegelijkertijd toch ook natuurlijk, dus passend vond. | |||||||||||||||||||
2 BewustzijnsvernauwingOver de beperktheid en begrensdheid van door vrouwen geschreven romans waren critici het eens. In de jaren twintig geldt die be- | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
perktheid als een van de voornaamste afwijzingsgronden voor damesromans. Die krijgen het verwijt dat ze het beperkte gezinsleven voorstellen als centraal menselijk gegeven en dat ze slechts vrouwenlevens en vrouwenkarakters weergeven. Wanneer dit verwijt van beperktheid een psychologische grondslag heeft, dan zou die ook kunnen bestaan in Heymans' opvatting over het vernauwd bewustzijn van vrouwen. De visie van Heymans dat bewustzijnsvernauwing de tweede hoofdeigenschap van vrouwen is, wordt namelijk door veel critici aangehaald en onderschreven. P.H. Ritter bespreekt Heymans' theorie waarom vrouwen geen grote kunstenaressen zijn met instemming.Ga naar eind145. Robbers probeert te localiseren waarin het verschil tussen het vrouwelijk en het mannelijk dichterschap zit, en hij vindt dat door Hélène Swarth te vergelijken met Boutens. De eerste karakteriseert hij zo: ‘En als sommige bloemkelken bij de aanraking, zoo vernauwt, zoo concentreert zich ook haar bewustzijn, zoodra het, smartelijk of met blijdschap, door iets getroffen is; zij beleeft alleen de smart of de vreugde, en die te uiten, zoo zuiver en direct als mogelijk, is haar dichterstreven.’Ga naar eind146. Duidelijk klinkt hier Heymans' visie op het vrouwelijk bewustzijn door. Boutens wordt vanwege tegenovergestelde eigenschappen tot een mannelijk dichter bestempeld: hij geeft zijn emoties niet direct weer, maar laat ze eerst bezinken, onderzoekt en analyseert ze en verwerkt ze dan tot wijde en diepe wijsheid. Robbers heeft het hier wel over dichters, maar ook over vrouwelijk versus mannelijk kunstenaarschap. Twee jaar later vangt F. van der Borch van Verwolde het artikel ‘De vrouw in de litteratuur’ aan met een lang citaat van Heymans over de bewustzijns-vernauwing als oorzaak voor de mindere prestaties van vrouwen in de kunst.Ga naar eind147. En in de inleiding van Lou Lichtveld op het Letterkundig Jaarboek Erts van 1930 staat te lezen: ‘Subjectiviteit, vernauwing van haar bewustzijn, introspectie en centripetaliteit geven haar [de poëzie] een typisch vrouwelijk karakter.’Ga naar eind148. Het blijkt dus dat ook de ideeën over bewustzijnsvernauwing van vrouwen deel uitmaken van de opvattingen van critici over vrouwelijkheid en van hun beeldvorming rond vrouwelijke auteurs. En waar het gaat om de romans leggen sommige critici inderdaad een relatie tussen de beperkingen daarvan en het nauwe bewustzijn | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
van de schrijfsters. In een opmerking als deze van Is. Querido impliceert het woordje ‘doch’ dat hij van vrouwen geen wijde en ruime geest, en van ‘vrouwenromans’ geen levensdiepte verwacht: ‘Ze vertelt van liefde, liefdestrijd en van verfijnde zinnelijkheid, subjectief geheel als vrouw, doch haar wijde en ruime geest schenkt er levensdiepte aan, ongemeen en meestal onbekend in romans van vrouwen.’Ga naar eind149. Dirk Coster met zijn verlangen naar grote, brede en diepe menselijkheid verwijt ‘vrouwenromans’ vaak beperktheid qua onderwerp, qua standpunt en qua karaktertekening. Soms noemt hij bewustzijnsvernauwing als oorzaak, zoals in zijn bespreking van De zondaar van Alie Smeding.Ga naar eind150. In ‘De schoonheid van het dagelijksche leven’ verklaart hij de beperking tot vrouwelijke karakters in ‘vrouwenromans’ vanuit het nauwe bewustzijn van vrouwen. Hij schrijft daar: ‘Totnogtoe, in geen enkele literatuur, bleek een vrouwelijk auteur ooit bij machte, om groote bewustzijnscomplexen te omvatten. Geen enkele schrijfster vermocht ooit een groote manlijke figuur, een representatief karakter te ontwerpen en levend te maken.’Ga naar eind151. Vrouwelijke auteurs zijn dus niet in staat te voldoen aan datgene wat in deze periode gold als een van de voornaamste eisen voor verhalend proza: het algemeen-menselijke te laten zien. Dat kan alleen door middel van ‘een groote manlijke figuur, een representatief karakter’. Duidelijk klinkt hierin de heersende visie op het vrouwelijke als wezenlijk ‘andere’ categorie door, een visie die tot consequentie heeft dat een vrouwelijk karakter niet beschouwd kan worden als representant van het algemeen-menselijke. Dat is misschien de reden dat Coster, in wiens literatuuropvatting het algemeen-menselijke centraal staat, een gelimiteerde verwachting heeft van de prestaties van vrouwelijke auteurs: ‘Zulk een zielsnatuurlijkheid, en deze rijpend tot een wijze vrouwelijkheid, zoo van binnenuit levend, zoo glimlachend vanuit een gelukkigen levensdroom, - dit zou het beste zijn wat men mag verwachten.’Ga naar eind152. En dat doet terugdenken aan een eerder geciteerde opmerking van M.H. van der Zeyde (zie pag. 92): zij stelde naar aanleiding van het beperktheidsverwijt dat de gepretendeerde universaliteit van mannelijke auteurs erop neerkomt dat ze vaker een mannelijke hoofdpersoon kiezen. Ook bij Kelk vinden we de opvatting dat de vrouw niet in staat is een mannelijk karakter te beschrijven, hetgeen haar mogelijk- | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
heden op het terrein van de psychologische roman beperkt: ‘Zal het een vrouw wel ooit gelukken den man in zijn liefde geloofwaardig te maken. Ik geloof het niet en daarom verwacht ik ook nimmer het volmaakte letterkundige kunstwerk, voor zoover het de min of meer psychologische roman betreft, uit een vrouwehand te ontvangen.’Ga naar eind153. Allerlei psychologische argumenten haalt Kelk aan voor de stelling dat het voor mannen gemakkelijker is een volledige vrouwelijke psyche weer te geven dan omgekeerd. Hij baseert zich daarbij niet zozeer op het punt van de bewustzijnsvernauwing. En inderdaad voeren critici voor dit aspect van de beperktheid van ‘vrouwenromans’ vaker een andere psychologische grond aan, die met de bewustzijnsvernauwing in verband staat: de subjectiviteit van vrouwen. | |||||||||||||||||||
3 SubjectiviteitIn de eerste drie decennia van deze eeuw is men overtuigd van de subjectiviteit van de vrouw als een natuurlijk gegeven. Ook binnen de literaire kritiek is deze gedachte gemeengoed, net als de opvatting dat de subjectiviteit van invloed is op de letterkundige produkten van vrouwelijke auteurs. Sommige critici zijn zelfs van mening dat juist uit deze eigenschap van vrouwen het specifieke van ‘vrouwenromans’ voortkomt: ‘Want ik geloof dat het voornaamste verschilpunt, nu, vroeger, en later, tusschen mannelijke en vrouwelijke episch-litteraire productie niets anders is dan het gradueele van objectiviteit...’, concludeert Robbers in zijn ‘Over boeken van vrouwen’ uit 1908. Voor hem is de vrouwelijke subjectiviteit de basis waarop hij ‘vrouwenromans’ als aparte categorie onderscheidt. Tien jaar later, in het Encyclopaedisch handboek, stelt Robbers deze visie enigszins bij omdat hij inmiddels Heymans heeft gelezen.Ga naar eind154. We kunnen wel aannemen dat Robbers in de subjectiviteit een tekort van ‘vrouwenromans’ ziet. Hij legt immers een grote voorkeur aan de dag voor menselijkheid, het algemeen-menselijke en het algemeen-geldende dat hij vaak aanduidt als ‘objectief’. De subjectiviteit van vrouwen leidt ertoe dat een vrouwelijk gezichtspunt niet wordt geacht het objectieve, algemene of universele te representeren. Dat is de gangbare zienswijze die door Van Hulzen in zijn bepreking van De opstandigen van Jo van Ammers- | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
Küller als volgt wordt verwoord: ‘Aangetoond werd reeds dat de schrijfster weinig begrip van economie en de werking van de maatschappelijke toestanden, in dit werk tentoonstelt. De vraag rijst of we dat ook wel van haar mogen eischen. Deze schrijfster is, ook blijkens haar vorig werk, bovenal vrouw - en in vele gevallen zelfs niet meer dan vrouw. Ze ziet de gevallen die ze beschrijft van uit het vrouwelijk gezichtsveld, voelt ze aan uit denzelfden hoek en bouwt daarop haar these. Dat een dergelijk verhaal dan niet universeel wordt, en voor den ernstige mensch van geringe draagwijdte, spreekt wel vanzelf.’Ga naar eind155. Vanuit dat perspectief is de opgave die Carry van Bruggen zichzelf stelt dus per definitie een onmogelijke: ‘dat ik van mezelf slechts vertel wat ik algemeen menschelijk in me vind. Zoo wordt dat werk iets méer dan een klein subjectieve biecht, omdat - zooals Anatole France het zegt - uit je stem, op dat oogenblik, de stem van alle menschen klinkt.’Ga naar eind156. De vrouwelijke subjectiviteit is eigenlijk niets anders dan het vrouwelijk onvermogen tot objectiviteit. Wanneer Robbers bij een schrijfster wel het vermogen objectief te zijn vaststelt, dan voegt hij toe dat daardoor die schrijfster ‘iets bizonder mannelijks [heeft], iets althans waardoor zij zich van verreweg de meeste harer mij bekende zusteren onderscheidt.’Ga naar eind157. Vrouwelijke critici denken er niet anders over. Jo de Wit vindt objectiviteit ook een zeldzame verdienste voor een vrouw, Net Houwink vormt met haar objectieve werk een ‘kloek en mannelijk talent’.Ga naar eind158. Subjectiviteit als gebrek aan objectiviteit: dat wijst er op dat men deze eigenschap als handicap bij het romanschrijven beschouwt. Gerard van Eckeren zegt in Den Gulden Winckel in 1909: ‘Men spreekt van de subjectiviteit der vrouw soms wel als van een der eigenschappen waardoor hare beminnelijkheid verhoogd wordt. Wanneer deze uitspraak waarheid bevat (en weinigen zullen geneigd zijn over 't algemeen daaraan twijfel te opperen) - dan ligt voor mij daarin tevens opgesloten, dat de vrouw, alweêr in 't generale gesproken, minder geschiktheid bezit tot het schrijven van romans, dan de man.’Ga naar eind159. De visie dat de vrouwelijke subjectiviteit een beperking vormt voor de artistieke mogelijkheden van vrouwen heeft twee kanten. Ten eerste beschouwt men subjectiviteit, als gezegd, als een onvermogen tot objectiviteit. Objectiviteit staat voor deze critici vaak | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
gelijk aan de weergave van het algemene, maar betekent ook het vermogen de werkelijkheid waar te nemen zoals die is. Vrouwen zijn daartoe minder in staat. Voor Van Eckeren bijvoorbeeld is de subjectiviteit van vrouwen een hinderlijke eigenschap die leidt tot een verdraaide, verwrongen kijk op de wereld: ‘het leven is hier gewrongen tot het beeld waarin een (...) vrouw dit leven ziet.’ Deze hinderlijke, vrouwelijke subjectiviteit onderscheidt hij van een andere, (mannelijke) vorm, die het volgende inhoudt: ‘subjectief (...) in dien zin, waarin ieder kunstwerk de persoonlijkheid van den kunstenaar aan zich draagt’Ga naar eind160.. Zulke subjectiviteit, die er dus in bestaat dat een kunstwerk de uiting is van de kunstenaars-persoonlijkheid, is een positieve eigenschap van literatuur. De vrouwelijke subjectiviteit daarentegen staat literaire kwaliteit in de weg. Ook bij Querido zien we dit onderscheid in twee soorten subjectiviteit. Wanneer hij over Morie Metz-Koning zegt ‘En toch is ze door en door subjectief; vrouwelijk subjectief’Ga naar eind161., dan bedoelt hij iets negatiefs, maar wanneer hij over Robbers zegt dat die ‘vaak heerlijk subjectief’ schrijft, dan houdt dat een positieve kwalificatie in. Het is duidelijk wat hiervan de achterliggende gedachte is: vrouwen vormen een categorie die buiten het sociale en maatschappelijke staat, dus het subjectieve beeld dat een vrouw van het leven heeft is niet reëel, is noodzakelijkerwijs een gewrongen beeld. Romanschrijfsters geven een verdraaid, verwrongen, geïdealiseerd beeld van de werkelijkheid: zij kunnen niet de werkelijkheid geven zoals die is. Dit wordt eindeloos herhaald door de redactrice van De Hollandsche Lelie, Anna de Savornin Lohman. Volgens haar hebben we hier te maken met het kenmerk bij uitstek van de door vrouwen geschreven romans, en in elke recensie op zo'n roman benadrukt zij dit aspect. Onze vrouwelijke auteurs, zegt zij, ‘gaan (...) allen mank aan hetzelfde euvel; zij leveren subjectief werk, waarin zij hare eigene levensbeschouwingen en eigen gedachten neerleggen, bij monde harer verdichte personen, die dientengevolge redeneeren en handelen zooals zij, de schrijfsters, dat goed of noodig of mooi of wenschelijk vinden, maar geenszins zooals zij het in de werkelijkheid zouden doen, of zelfs kunnen doen.’Ga naar eind162. Ook andere critici verwijten vrouwelijke auteurs dat die de waarheid niet geven, dat ze de werkelijkheid idealiseren en dat | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
ze bepaalde facetten van het leven niet aandurven in hun boeken. Robbers bijvoorbeeld zegt in 1918 dit: ‘op één punt schijnt de vrouw gedoemd de waarheid te schuwen. En helaas, het is een zeer belangrijke waarheid die ik hier bedoel, het is die van het sexueele leven (...). Dit is misschien wel weder een der oorzaken, dat het grootste in epische en dramatische kunst totnogtoe niet door vrouwen is bereikt. (...) Vrouwenboeken, ook de allerbeste, durven het sexueele leven nooit ten volle aan. Der schrijfsters aard (...) belet haar den mensch te zien, zoals hij is, in die allergewichtigste menschelijke functie, waaraan hij zelf het leven dankt.’Ga naar eind163. Dit zegt hij overigens kort voordat de ‘moderne vrouwenromans’ gaan verschijnen, die juist stuiten op het bezwaar dat ze alleen maar over erotiek en seksualiteit gaan. Het verdraaien en idealiseren van de werkelijkheid is een ernstig mankement van ‘vrouwenromans’. Ze horen immers thuis in de realistische prozastroming waarvan juist objectieve, totale werkelijkheidsweergave verwacht mag worden. Toch zou men kunnen denken dat voor de oudere generatie critici met hun eis van menselijkheid in het proza, een zekere idealisering van de werkelijkheid geen bezwaar zou zijn. Bij de bespreking van hun proza-opvattingen (zie hoofdstuk ii) bleek immers dat zij geen zuiver realisme, maar idealisering en ethiek van het proza verwachtten en deze ook in hun eigen romans nastreefden. Dit zal ook wel een van de redenen zijn dat deze oudere critici niet zo tegen de ‘vrouwenromans’ te keer gaan. Maar ook zij - vergelijk Robbers hierboven - stellen in ieder geval in theorie de eis van objectieve werkelijkheidsweergave en verwijten vrouwelijke auteurs een gebrek daaraan. Het zijn vooral de jongere critici en de latere literatuurgeschiedschrijvers die bezwaren hebben tegen de gematigde, aangelengde, verslapte, lievige, verbloemde, geoxydeerde, onwaarachtige en dweperige manier waarop in ‘vrouwenromans’ de werkelijkheid wordt uitgebeeld. Dat soort kritiek heeft als psychologische achtergrond de opvatting van de vrouwelijke subjectiviteit. Ten tweede ziet men de vrouwelijke subjectiviteit ook als het onvermogen van vrouwen buiten hun eigen ik te treden. ‘Zij kan, in tegenstelling van de meeste andere schrijvende vrouwen, buiten haar eigen ik treden, en het een of ander werk scheppen dat ver afstaat van haar eigen terrein’Ga naar eind164., zegt Anna de Savornin Lohman | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
over Jeanne Reyneke van Stuwe. Vrouwen worden vanwege hun subjectiviteit geacht alleen over een vrouw en eigenlijk alleen over zichzelf te kunnen schrijven. Hier zien we Laura Marholms visie op vrouwenpsychologie en vrouwenliteratuur terug. Veel critici nemen voetstoots aan dat ‘vrouwenromans’ met een vrouwelijke hoofdpersoon autobiografisch zijn en spreken dan over de ‘openbaringen’, ‘bekentenissen’ of ‘biecht’ van de besproken schrijfster. Een criticus van Het Getij ziet speciaal bij vrouwelijke auteurs de neiging de eigen levenservaringen weer te geven.Ga naar eind165. Annie Salomons vindt in 1926 dat de tegenwoordige schrijfsters de buitenwereld nauwelijks zien en alleen belangstelling hebben voor zichzelf en het eigen gevoelswereldje.Ga naar eind166. Het bezwaar dat jongere critici tegen ‘vrouwenromans’ hebben, dat ze beperkt blijven tot een vrouwenleven, tot een vrouwelijk perspectief, kan in dit licht worden gezien. Omdat men man en vrouw als psychisch totaal verschillende grootheden beschouwt, neemt men aan dat het voor de subjectieve vrouw onmogelijk is zich in een man in te leven om hem geloofwaardig te beschrijven. Hierover schrijven critici heel wat af. Als voorbeeld een artikel uit 1910 van Johan Koning. Hij onderscheidt twee groepen vrouwelijke auteurs. Geen van beide slaagt erin levensechte mannen uit te beelden. De schrijfsters van emancipatieromans streven er niet naar: ‘Die vrouwen hebben uitsluitend den drang, in hun schepping de vrouwelijke ziel ontleed en blootgelegd, weer te geven. Hun optiek is absoluut vrouwelijk. De uitbeelding van de mannenfiguur is steeds onvolkomen, ze geven meer een schaduw van het beeld, dan iets dat maar even op de werkelijkheid gelijkt’. En de vrouwelijke auteurs die er wel naar streven kunnen het niet: ‘Hiertegenover staat een groep van schrijfsters die trachten te zien door een vrouwelijke en mannelijke optiek - die alzoo de beide geslachten behandelen en nader trachten te brengen. Ik geloof dat het “ewig-weibliche” niet te onderdrukken is. De man die een schrijfster van deze groep schildert krijgt iets mee van dit “ewig-weibliche”. Een levende figuur wordt hij zelden’.Ga naar eind167. Dat vrouwen geen mannenkarakters kunnen uitbeelden is voor critici een vanzelfsprekende zaak. In de paragraaf over bewustzijnsvernauwing kwam Dirk Coster aan het woord met deze mening, en bij Ter Braak valt te lezen: ‘Zodra het om vrouwelijke inmenging | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
in de levens van romanpersonages gaat, komt de vrouw er altijd het best af; de man (...) wordt dan echter niet veel meer dan de projectie van de vrouw.’Ga naar eind168. Hetzelfde euvel leidt tot een gebrek aan afstand tussen de schrijfsters en haar romanfiguren: ‘Top Naeff bereikt, hoe dan ook, op de beste bladzijden van haar romans een afstand tot haar personages, die in de litteratuur van haar medeschrijfsters zeer zeldzaam is; en wie afstand kan nemen, staat op een of andere manier boven zijn (haar) onderwerp.’Ga naar eind169. Gebrek aan afstand, en ook een partijdige houding ten opzichte van de romanfiguren worden vaak afgekeurd in ‘vrouwenromans’. Vrouwelijke auteurs kunnen geen mannenkarakters kennen en weergeven, maar omgekeerd geldt dat niet. Critici vinden dat mannelijke auteurs de vrouwelijke psyche zelfs beter kunnen doorgronden en beschrijven dan vrouwelijke auteurs. In onze literatuur is met geen tederder ziel en fijnere intuïtie (vrouwelijke eigenschappen) een vrouw beschreven dan in Geertje van Johan de Meester.Ga naar eind170. Geen vrouwelijke auteur heeft de vrouwenziel dieper kunnen ontleden en doorvoelen, zo is de gangbare mening. Ook op eigen terrein leggen de schrijfsters het af. Steun voor deze opvatting vinden critici in de psychologie. Aletrino, zelf arts en deskundige op het gebied van de vrouwenziel, schrijft in 1914 in De Nieuwe Gids: ‘Het is hier de plaats niet om de redenen of de oorzaken uiteen te zetten, waarom vrouwen zelf zoo weinig op de hoogte zijn van wat er in het diepere denken en voelen van haar sexe-genooten omgaat.’ Mannen weten ook niet zo veel van vrouwelijke psychologie, maar toch altijd nog meer dan vrouwen zelf, zo voegt hij er aan toe.Ga naar eind171. Deze visie wordt door vrouwen niet bestreden: Annie Salomons acht waarachtige kennis van het eigen wezen voor vrouwen uiterst moeilijk te bereiken.Ga naar eind172. Aletrino onderschrijft overigens de mening niet, dat vrouwen vanwege hun aard geen mannenkarakters zouden kunnen beschrijven terwijl mannen meer inzicht in de vrouwelijke psyche zouden hebben dan vrouwen zelf. C.J. Kelk hangt deze mening wel aan en gaat omstandig op deze kwestie in. Volgens hem zal het een vrouwelijke auteur nooit lukken een vrouwelijk karakter zo diepgaand uit te beelden ‘alsof een deel van wat wij het “Vrouwelijke” noemen’ in dat karakter gestalte krijgt. Dat kunnen alleen enkele hoogbegaafde mannelijke auteurs. Zelfs om het vrouwelijke te re- | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
presenteren zijn er dus geen vrouwelijke auteurs nodig. En het lukt een schrijfster per definitie niet om een mannenkarakter te beschrijven: ‘Het is dan ook een bijna (of misschien in het geheel) niet te volbrengen taak voor een vrouw, met hoeveel intuïtief vermogen ook begiftigd, om zoo stap voor stap als deze schrijfster het tracht te doen, een jongen man in al zijn evoluties te volgen. Tenslotte is zij niet zelf een man, maar een vrouw. Men zal misschien zeggen: en de mannelijke romancier dan? Is hij beter in staat de vrouw te geven dan de vrouw den man? Dit is een nimmer geheel uitgestreden twistpunt, maar ik houd mij ervan overtuigd, dat het inderdaad voor den man gemakkelijker is een volledige vrouwelijke psyche weer te geven dan omgekeerd en ik baseer die bij den man.’Ga naar eind173. Kelk baseert zijn visie overigens niet op de vrouwelijke subjectiviteit maar verstrikt zich in andere psychologische verklaringen. Zo stelt hij dat op geestelijk gebied ‘de vrouw het onvolgroeide blijft’ en tegelijkertijd dat ‘geestelijk (...) de volgroeiing van de vrouw eerder geëindigd (is) dan die bij den man.’ Ook draagt hij ter verklaring een theorie aan die uit de koker van Otto Weininger lijkt te komen: ‘De geboren romancier behoort niet tot het allermannelijkste type man; hij is de man met een tamelijk aanzienlijk vrouwelijk element. Een vrouw met een evengroote hoeveelheid mannelijkheid blijft toch altijd een onvolmaakte man.’Ga naar eind174. Hier klinkt misschien Weiningers ‘wet van de seksuele aantrekkingskracht’ door, en ook deze passage uit Geschlecht und Charakter: ‘De man heeft alles in zich (...). Hij kan de hoogste toppen bereiken en het diepst ontaarden (...), hij kan zelfs een vrouw worden, en daarom bestaan er vrouwelijke, verwijfde mannen. De vrouw echter kan nooit een man worden.’Ga naar eind175. Het verwijt is dus dat vrouwelijke auteurs geen mannenkarakters kunnen tekenen, dat ze ook in het beschrijven van vrouwenzielen bij mannelijke collega's achterblijven, dat ze eigenlijk alleen over zichzelf kunnen schrijven, terwijl ze toch ook weinig zelfinzicht hebben. Dat zijn geen geringe verwijten. Let bijvoorbeeld op de woordkeus van Querido in dit stukje: ‘En toch is ze door en door subjectief; vrouwelijk subjectief. Daarom heeft ze ons nog zelden menschen-scheppingen gegeven. Zij is het altijd, zij, en zij alleen. Ze kan niet uit haar individueele gewaarwordingen en gedachten treden. In al haar romans is zijzelve de hoofdpersoon.’Ga naar eind176. Hierach- | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
ter schuilt weer de gedachte dat vrouwelijke auteurs slechts vanuit hun eigen, specifiek-vrouwelijk perspectief kunnen schrijven, waardoor hun romans niet het algemeen-menselijke of het universele tonen dat de critici na Tachtig van het proza eisen. En voor de psychologie, zelfs voor vrouwenpsychologie, is de subjectieve vrouw minder goed toegerust dan de man, terwijl de psychologische roman nu juist gold als het meest beoefende en meest geschikte genre voor vrouwelijke auteurs: zie de uitspraak van Kelk die ik op pag. 220 citeerde. Bij dit onderwerp stuiten we op hetzelfde verschijnsel als we bij de bespreking van de emotionaliteit tegenkwamen: datgene wat vrouwen minder geschikt maakt tot het schrijven van romans, zoals in dit geval de subjectiviteit, geldt anderzijds voor de vrouw als ‘een der eigenschappen waardoor hare beminnelijkheid verhoogd wordt’.Ga naar eind177. Literaire normen doorkruisen de normen die ten opzichte van ‘de vrouw’ gelden. Wanneer critici de laatste belangrijker vinden - dat komt vooral bij oudere en christelijke critici nogal eens voor - dan krijgt men uitspraken als deze (over een roman met een predikant in de hoofdrol): ‘Dat het meer de overpeinzingen van 'n vrouw dan van 'n man zijn, dat pleit voor Mevrouw Ages niet als schrijfster, wel als vrouw. Dat laatste is belangrijker.’Ga naar eind178. Dit zegt overigens niet een oudere of christelijke criticus, maar één uit de periferie van de Forumgroep. Subjectiviteit als belemmering voor de kunst, maar als sieraad voor de vrouw. Dat is steeds de mening van Anna de Savornin Lohman die het volgende over Jeanne Reyneke van Stuwe opmerkt: ‘Het bijzondere in haar (...) is juist hetzelfde, waardoor ze mij persoonlijk in mijn vrouwelijk gevoel dikwijls weerzin inboezemt (...). Ik bedoel haar objectieven blik op den man (...). Geen moderne vrouwelijke auteur schildert den man in zijn intimiteit van onder-elkaar, zoo meedogenloos-waar, zoo zonder eenig idealiseeren, als Jeanne Reyneke van Stuwe dat kan (...). Zij is realistisch tot in haar vingertoppen, in haar visie van den man. En, dit erkennende als een zeer groote gave der artiste, voeg ik er bij dat het een gave is, die mij als vrouw in haar, als vrouw, hindert, haar werk voor mij ongenietbaar maakt’.Ga naar eind179. Anna de Savornin Lohman stelt weer twee mogelijkheden voor de vrouwelijke auteur: wanneer zij als schrijver wordt gewaardeerd loopt ze het gevaar op zulke ‘vrouwelijkheidskritiek’ te | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
stuiten, en als zij voldoet aan het beeld van ‘echte vrouw’, dan zet ze zich als auteur buitenspel. | |||||||||||||||||||
4 Intuïtie, instinct, onbewuste manier van denkenCritici uit deze periode brengen bij het bespreken van ‘vrouwenromans’ vaak de specifiek-vrouwelijke, onbewuste of intuïtieve denkwijze ter sprake. Opvallend is bijvoorbeeld hoe vaak ze er van uitgaan dat literaire processen bij vrouwelijke auteurs onbewust verlopen: dat invloeden onbewust worden ondergaan en verwerkt, of dat compositie en structuur van de romans zonder bewustzijn tot stand komen. Zoals in hoofdstuk 1 al ter sprake kwam, wijzen critici en literatuurgeschiedschrijvers er op dat de vele schrijfsters na Tachtig zich de grote invloed van Tachtig op hun werk nauwelijks bewust zijn en dat zij zich in het algemeen in hun werk minder dan mannen laten leiden door uitgesproken poëticale opvattingen. Annie Romein-Verschoor en Asselbergs noemen deze eigenschappen karakteristiek voor de schrijfsters van de psychologisch-realistische ‘damesroman’ vanaf 1898. Deze typeringen van de ‘vrouwenromans’ kunnen we in verband brengen met wat men beschouwt als de typisch vrouwelijke manier van denken. De literaire kritiek beklemtoont dat ‘vrouwenromans’ direct en spontaan van binnen uit komen en niet zozeer het produkt zijn van studie of bewust toegepaste procédés en technieken. Enkele voorbeelden kunnen dit toelichten. Anna de Savornin Lohman schrijft in 1904/1905 over Ina Boudier-Bakker: ‘Zij is, zichzelf onbewust, min of meer namaak, een kind van haar tijd, sterk geïnfluenceerd door dien tijd, en door de hedendaagsche literatuur!’ En: ‘En evenzeer staat het bij mij vast, dat het geleerde en nagemaakte, waardoor Wat komen zal zich kenmerkt, haar volkomen onbewust is gebleven.’Ga naar eind180. De schrijfsters zijn volgens veel critici niet met opzet epigonen van Tachtig: epigonisme is een gevolg van hun natuurlijke aanleg. Vooral in het werk van Ina Boudier-Bakker zien critici de sporen van een onbewuste werkwijze. Zij vormt trouwens in veel opzichten het prototype van het beeld dat critici van vrouwelijkheid en vrouwelijke auteurs hebben. Over haar zegt Is. Querido: ‘Zonder het wellicht goed te beseffen knoopte haar vrouwelijke natuur 't verband los, dat er moest bestaan tusschen den realistischen vorm | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
en den fantastischen inhoud van haar werk.’Ga naar eind181. Ritter wijst in zijn studie over Ina Boudier-Bakker op haar ‘instinctieve aard’: zij volgt haar instinct, leeft op haar instinct en is trouw aan haar instinct.Ga naar eind182. Critici zien ook de romans van de schrijfster Elisabeth Zernike als typisch vrouwelijk vanwege het onbewuste, natuurlijke karakter ervan. Dirk Coster schrijft over een van haar werken: ‘Zelden deed een boek zoozeer aan als niet-geschreven, niet bewust bedoeld, maar gegroeid als buiten menschenbemoeienis om.’ Het in dit boekje toegepaste psychologisch procédé is ‘een methode die, zoo al niet bewust aangewend, dan toch bewust te constateeren valt.’Ga naar eind183. Over dezelfde schrijfster zegt Roel Houwink: ‘In haar keert de vrouw terug tot haar milden, onbevangen staat.’ En hij beklemtoont dat de richting die haar boekje Een sprookje vertegenwoordigt, ‘natuurlijk geen bewuste, experimenteele richting is’.Ga naar eind184. Critici menen vaak dat vrouwelijke auteurs geen deel uitmaken van bewust vormgegeven richtingen en stromingen omdat ze eenvoudigweg volgens de eigen natuur schrijven. ‘Vrouwenromans’ komen volgens veel critici spontaan, natuurlijkerwijs tot stand, zonder tussenkomst van de ratio. Robbers vindt het kenmerkend voor vrouwelijke auteurs dat ze zijn ‘door de natuur begiftigd met gevoel, begrip, argeloosheid van zegging, doch zonder veel litterairen smaak, artistiek besef.’ Hij acht een schrijfster ‘die zich rekenschap geeft’ een uitzondering.Ga naar eind185. In dit beeld past dat men aanneemt dat natuurtalenten meer onder vrouwen dan onder mannen voorkomen. Zo meent Robbers. Hij omschrijft een natuurtalent als volgt: ‘Natuurtalenten noemt men klaarblijkelijk, bij wijze van onderscheiding, die sprankelende en in 't oog springende, onmiskenbare vermogens, die als 't ware kant en klaar, dus zonder noemenswaardige oefening, bizondere cultuur of eruditie, - gelijk eenmaal Pallas Athene uit het hoofd van vader Zeus - zijn te voorschijn gekomen.’Ga naar eind186. Wat dit onbewuste, natuurlijke karakter van ‘vrouwenromans’ betekent voor de kwaliteit ervan, daarover zullen critici verschillend denken naarmate ze meer gericht zijn op vernieuwing, techniek, structuur, of op ‘menselijkheid’ en ‘innigheid’, de sleutelwoorden van de critici vóór 1918. Robbers bijvoorbeeld vindt dat de ‘technische onvolkomenheden’ en het ‘tekort aan kennis en cultuur’ van de vrouwelijke natuurtalenten wel bezwaren hebben, maar dat die | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
worden goedgemaakt door onder andere de ‘menschelijke warmte’ van zulke talenten.Ga naar eind187. Maar naarmate de toonaangevende kritiek zich meer op literaire aspecten gaat richten en de menselijkheid in diskrediet raakt, gaat men het natuurlijke karakter van vrouwenromans, dat bewuste vernieuwing in de weg staat, als een manco beschouwen. En voor echt goede romans vindt men bewustzijn eigenlijk altijd een voorwaarde. Aan de vrouwelijke onbewuste denkwijze verbinden critici echter ook een eigenschap die ze als een extra potentieel beschouwen: de intuïtie. ‘Intuïtie zou men bijna een specifiek vrouwelijk secundair geslachts-kenmerk kunnen noemen’, schrijft Aletrino.Ga naar eind188. Intuïtie ziet men als een mogelijkheid dieper door te dringen in bijvoor-beeld vraagstukken der ziel, zoals Aletrino meent, die vrouwen daardoor geschikter acht voor het schrijven van psychologische romans. Of in het wezen der dingen, zoals Borel over de vrouwelijke intuïtie zegt: ‘die goddelijkste gave, haar boven den man bedeeld, - [die] veel verder reikte tot in het diepste wezen der dingen, dan het schranderste, mannelijke intellect.’Ga naar eind189. Twintig jaar later schrijft Robbers, onder invloed van Heymans' Psychologie der Vrouwen: ‘Een pracht van een correctie intusschen voor haar oncritisch-beschouwen, haar verwerpen van de analyse, bezitten de vrouwen in haar intuïtie. Hoe vaak, ook in het dagelijksch leven, blijkt ons dat een vrouw intuïtief veel meer begrijpt van eens anders karakter en handelingen dan de nauwkeurig onderzoekende, bestudeerende man. En hoezeer komt, in de romanschrijfkunst, deze gave van moeder natuur hare dochteren te stade! Intuïtief raadt een vrouw vaak wat haar personen in zekere omstandigheden moeten doen - wil het verhaal, met het bedoelde effect, waarschijnlijkheid, natuurlijkheid behouden - daar waar een man wikt en weifelt, denkt, vergelijkt en napluist.’Ga naar eind190. Andere factoren, zoals de subjectiviteit van vrouwen, doen deze gave weer teniet, zoals hiervoor bleek. Zo is volgens Kelk het intuïtief vermogen van vrouwen, hoe groot ook, toch niet toereikend om zich in het andere geslacht te verdiepen.Ga naar eind191. En de vrouwelijke denkwijze, ook de intuïtie, wordt lang niet altijd beschouwd als ‘benijd monopolie der vrouwen’.Ga naar eind192. Zij heeft als keerzijde een onvermogen tot bewustzijn en vormt daarom een belemmering ooit het niveau van de mannelijke auteur te bereiken. Dirk Coster | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
gaat op deze kwestie omstandig in in een bespreking van een roman van Elisabeth Zernike, opgenomen in ‘De Schoonheid van het dagelijksche leven’. Hij ziet de intuïtie als een specifiek-vrouwelijke vorm van mensenkennis: ‘De man ontleedt den mensch van buiten af, (...) met behulp van de kennis en ontleding van zichzelf: met zijn zelfkennis als geheimsleutel gewapend. De vrouw heeft meestentijds deze geheimsleutel der zelfkennis niet. Maar terwijl zij zichzelf niet kent, terwijl zij dus niet vergelijken kan, kent zij toch de anderen, en kent zij ze dikwijls meer onmiddellijk en dieper, dan menig man die desalniettemin over een scherpe psychologische begaafdheid beschikt.’Ga naar eind193. Tot zover lijkt de intuïtie, dit ‘geheimzinnig feit’, dit ‘duistere gebied’, nog de goddelijke gave te zijn, het vermogen tot diep doordringen en schouwen waarvan Borel spreekt. Maar al snel gaat Coster over tot het beklemtonen van de beperkingen die het onbewuste karakter van deze intuïtieve mensenkennis met zich mee brengt. ‘Want zonder hulp kan zich de louter-vrouwelijke natuur niet tot bewustzijn heffen’, zegt hij, en: ‘Want heel deze vrouwelijke menschenkennis, die zoo onmiddellijk en onbepaalbaar ontstaat, kan in wezen niet anders zijn, dan een somnambulisme in verzwakten graad.’ Coster verwijst hier naar ‘de onstuimige en geniale Otto Weininger, die zijn schreden op dit duister gebied zette, in zijn “Geschlecht und Charakter”.’Ga naar eind194. De intuïtie is weliswaar een wonderbaarlijk gegeven, maar ook, vanwege het somnambulistisch karakter ervan, ‘bedrieglijk en gevaarlijk, zoo niet onbruikbaar (...) voor het leven.’Ga naar eind195. En ook voor de letterkunde is een onbewuste slaap-wandelende mensenkennis onvoldoende: ‘Zij die het leven willen afbeelden, kunnen niet altijd bij de intuïtie blijven’. Het is dan ook om deze reden dat vrouwelijke auteurs kwalitatief achterblijven. De intuïtie en ook het nauwe bewustzijn van vrouwen (zie 2) verhinderen hen het leven in zijn totaliteit en de door Coster als hoogste goed beschouwde menselijkheid uit te beelden. De psychologische grondslag van de veel gekritiseerde beperktheid van ‘vrouwenromans’ is, behalve in de emotionaliteit en de subjectiviteit ook te vinden in dit concept van een specifiek vrouwelijke, onbewuste en intuïtieve manier van denken, meer dan in het idee van bewustzijnsvernauwing. Overigens zijn deze twee eigenschappen van de vrouwelijke psyche nauw met elkaar | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
verweven. En achterliggend is weer de gedachte die onuitgesproken blijft maar die bij de verwijten van beperktheid steeds, ook in dit stuk van Coster, op de achtergrond aanwezig is: dat het vrouwelijke niet identiek is aan het menselijke. Een uitzondering op deze wijd verbreide gedachte is ook wel te vinden, bijvoorbeeld in Van Leeuwens bespreking van Eva van Carry van Bruggen. Maar het is een uitzondering die de regel wel sterk bevestigt. Van Leeuwen vergelijkt Eva met Kleine Inez, de roman van Van Genderen Stort. Dit laatste boek zoekt een mannelijke oplossing met behulp van het denken, terwijl Eva een vrouwelijke oplossing biedt, met behulp van het gevoel. En Van Leeuwen concludeert: ‘Intuïtie ten slotte is het allerhoogste. En daarom is “Eva” dus een meer menselijk boek dan “Kleine Inez”.’Ga naar eind196. Maar dat het voor Van Leeuwen toch allerminst vanzelfsprekend is om het vrouwelijke aan het menselijke gelijk te stellen, blijkt uit de titel die hij deze bespreking meegeeft: ‘De menselijke vrouw’. Carry van Bruggen streefde in haar werk geen vrouwelijke, gevoelsmatige, intuïtieve oplossingen na. Zij had een minder hoge opvatting van het intuïtief vermogen dat Van Leeuwen zo in haar prijst. De ‘waarheid’ die zij zoekt is een intellectuele. Daarover schrijft zij in het voorwoord van Enkele bladen uit Heleens dagboek (1919); Van Leeuwen citeert hieruit in zijn bespreking van de tweede druk van Heleen (1934). Ze noemt de ‘Dagboekbladen’ samen met Heleen (1913) en Prometheus (1919) ‘één geheel, een logischen gang van intellectueele zelfontplooiing’. Het begrip dat zij gezocht heeft vormt een hoger stadium dan de intuïtie. De ‘Dagboekbladen’ kunnen ‘strekken als een bewijs hoe de Intuïtie, heden ten dage door zoovelen, versmaders van het critische intellect - zich inmiddels noemende intellectueelen - als eenig richtsnoer aangenomen en aangeprezen, niets meer en niets anders is dan een onrijp en onvoldragen Begrip waarmee alleen intellectueele onmacht en zedelijke vadsigheid zich blijvend kunnen tevreden stellen.’Ga naar eind197. Intuïtie staat in Carry van Bruggens ogen lager dan het bewuste begrip. Literair werk van vrouwen mag dan vaak van een verrassende intuïtie en nog veel meer kwaliteiten getuigen, zij mist er toch essentiële elementen in: een ‘hogere houding’ tegenover de mens en | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
het leven, een ‘geestelijk zijn’, een ‘hogere levensidee’. Dat gemis is typerend voor het werk van vrouwen, schrijft ze in ‘De Hollandsche vrouw in de Hollandsche literatuur’. De vrouwen die zich aan ‘die hoogere levensidee’ waagden ontbrak het aan het ‘echte wijsgeerige begrip (...), aan geest en intellect in den hoogeren zin en ook wel een beetje aan den humor, die een der kenmerken van de bevruchtende en vruchtdragende wijsheid is.’Ga naar eind198. Het verschil op dit punt tussen Carry van Bruggen en de meeste andere critici is dat zij de gebreken niet voorstelt als noodzakelijkerwijs samenhangend met de vrouwelijke natuur, maar als behorend bij een stadium in de ontwikkeling van vrouwen die nog maar net is begonnen. De vrouw is nog niet toe ‘aan het beschouwende, het algemeene, dat buiten gevoel en verbeelding ligt, doch van begrip en intellect uitgaat’, zo stelt Carry van Bruggen tegen de gangbare mening in. Een andere vrouwelijke criticus verkondigt zestien jaar later in De Gids onder de titel ‘De vrouw als schrijfster’ de meer gangbare zienswijze. Zij ziet soortgelijke gebreken in ‘vrouwenromans’: de romans behandelen een problematiek die het niveau van het persoonlijke nooit ontstijgt, die nooit op een algemeen filosofisch plan komt. De reden hiervan is gelegen in de beperkingen van de vrouwelijke denkwijze, die zij als aangeboren en onveranderlijk beschouwt en ‘waardoor de vrouw in het algemeen geestelijk achterblijft, zich niet kan meten met den man, hoe begaafd zij overigens ook moge zijn.’ Net als Carry van Bruggen doelt de schrijfster op ‘gebrek aan denkkracht, aan wijsgeerig denken’, dat volgens haar het kernverschil is tussen mannen en vrouwen. Zij licht dit als volgt toe: ‘Zij voelt zuiverder en neemt scherper waar dan de man. Doch haar gevoel is instinctmatig en loutert zich niet tot begrip; haar waarneming is zintuiglijk, - groeit hoogstens tot een overzicht, niet tot een doorzicht, en stijgt niet tot overweging, en dus ook tot besef, d.i. scherpste bewustheid, van het hoe en waarom.’ En het is dus deze onbewuste, instinctieve manier van denken die leidt tot een kwalitatieve achterstand van romans van vrouwelijke auteurs: ‘Hieraan is het toe te schrijven, dat vrouwenlitteratuur, hoe litterair-knap ook, hoe “gevoelvol” mijnentwege, altijd min of meer den flauwen smaak nalaat van iets dat slechts van buiten savourabel leek; dat zij den indruk wekt van on- | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
volkomen machtsbesef, van onvolstrekte heerschappij over het onderwerp. Wat aan vrouwen in het algemeen moet worden ontzegd is inzicht, dat langs den weg van logisch denken of uit aangeboren wijsgeerig bewustzijn bereikt wordt. En omdat inzicht de opperste graad van denken is, was en zal het altijd zijn de eenige ware en soevereine heerschappij.’Ga naar eind199. | |||||||||||||||||||
5 PersoonlijkheidEen element van de sekse-ideologie uit het begin van deze eeuw is het gebrek aan persoonlijkheid van de vrouw. In Laura Marholms visie op de vrouw als ‘leeg vat’ speelt dit een centrale rol. Weiningers redeneringen over de vrouw monden uit in de conclusie dat de vrouw geen persoonlijkheid, ‘ik’ of ‘ziel’ bezit. Leeft deze gedachte ook bij critici die zich met ‘vrouwenromans’ bezighouden? Inderdaad komt men in de literaire kritiek uitlatingen tegen over het gebrek aan persoonlijkheid van vrouwen en de weerslag daarvan op hun romans. Natuurlijk is de literaire kritiek gedurende de hele onderzoeksperiode van mening dat men om een goede roman te schrijven in ieder geval iets te zeggen moet hebben, dus een persoonlijkheid moet zijn. Maar wanneer Ter Braak en Du Perron hun invloed op het literaire klimaat gaan uitoefenen gaat de persoonlijkheidseis zwaar tellen: die vormt ‘het eerste en laatste criterium (...) bij de beoordeeling van den kunstenaar.’Ga naar eind200. Het is niet gemakkelijk aan te geven wat ‘persoonlijkheid’ inhoudt en zeker niet hoe Ter Braak het begrip als literair criterium gebruikt.Ga naar eind201. Maar het is wel duidelijk dat de noties die er mee worden verbonden (oorspronkelijk zijn ofwel nietepigonistisch, instaan voor een eigen waarheidGa naar eind202.) niet als vrouwelijke eigenschappen gelden en niet te vinden zijn bij de vrouwelijke auteurs, die immers te boek staan als epigonen bij uitstek. Als Ter Braak van schrijvers vraagt een ‘vent’ te zijn moeten we dat letterlijk nemen; juist in Forumkringen hoort men vaak dat vrouwen geen persoonlijkheid bezitten. We hebben hier te maken met één van de redenen waarom juist de Forumgeneratie zich zo fel keert tegen damesromans. Uit 1931 stamt bijvoorbeeld de volgende tirade: ‘een werk moet vanuit zijn maker worden beschouwd. Dat aan dit beginsel onze kritiek zich niet of nauwelijks houdt is zeer begrijpelijk. Immers, wil men dit beginsel toepassen, dan moet de auteur, die besproken wordt, ook inderdaad iemand zijn, dan moet er via de werken een | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
persoonlijkheid zijn te hooren, die iets te zeggen heeft. En dit is in ons land eigenlijk niet het geval. Waar onze letterkunde in handen is gekomen van schrijfdames, juffrouwen met diploma driejarige h.b.s. en een meisje voor de morgenuren, dan kan van persoonlijkheden, die iets te zeggen hebben, eigenlijk niet gesproken worden. (...) Lees zulk gepruts [de succesboeken van deze dames] met de nonchalante onverschilligheid, waarmee het geschreven is, of liever: lees het niet, als uw tijd en humeur u lief is, want zulk werk mist, wat een boek belangrijk maakt: een persoonlijkheid.’Ga naar eind203. Hierin is de echo van Weininger te horen, die na uitvoerige betogen concludeerde: ‘Men is man of men is vrouw, afhankelijk of men iemand is of niet.’Ga naar eind204. Zulke visies lijken vooral bij de generatie critici rond 1930 weerklank te vinden. Volgens Van Leeuwen zijn epigonisme en werkelijkheidsbeschrijving karakteristiek voor de vrouwelijke auteurs na Tachtig. Hij beschrijft dat als volgt: ‘het naturalisme in zijn passiviteit vond logischerwijze, ná de dáád van het grondvesten er van, een vrouwelijke generatie als epigonen, wijd open liggend voor alle indrukken van buiten.’ Deze generatie bestaat volgens hem uit auteurs die iets hebben willen maken ‘zonder iemand te zijn.’Ga naar eind205. Deze opvatting die naast gebrek aan persoonlijkheid ook passiviteit en receptiviteit als typisch vrouwelijke eigenschappen beschouwt, vindt men wel bij Weininger maar niet bij Heymans. Deze laatste beklemtoont in zijn Psychologie der Vrouwen juist dat vrouwen actiever zijn dan mannen. Elementen uit Weiningers gedachtengoed lijken ook door te werken in een ander stuk van Van Leeuwen, ‘Boeken van en over vrouwen’, waarin hij vrouwelijkheid in verband brengt met aardsheid en zinnelijkheid en op grond daarvan aan vrouwen minder persoonlijkheid toekent. Ik kom daar verderop op terug. In dat stuk noemt hij het ook een vrouwelijke eigenschap om ‘de dingen gewicht toe te kennen’, ‘aan de dingen gebonden’ te zijn. En daaraan verbindt hij als consequentie het gebrek aan persoonlijkheid dat vrouwen meer dan mannen kenmerkt: ‘Slechts wie vrij is van de “dingen”, is een persoonlijkheid, dus een “mens”. Het schijnt in de natuur te liggen, en men kan dit philosofisch ook heel goed verklaren, dat deze vrijheid voor de vrouwelijk geboren mens moeilijker te bereiken is dan voor den mannelijken mens.’Ga naar eind206. | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
Ter Braak neemt in zijn stuk uit 1934, ‘Le Chemin des Dames’, afstand van het gedachtengoed van Otto Weininger: ‘Ik geloof niet, dat Schopenhauer, en in zijn voetspoor Nietzsche, gelijk hadden, toen zij de vrouw practisch het recht op de “geest” ontzegden, en ondanks zijn onmiskenbaar geniale eigenschappen geloof ik ook niet meer in Otto Weininger, de schrijver van Geschlecht und Charakter.’Ga naar eind207. Maar misschien geloofde hij in 1928 nog wel in hem. Want toen vond hij immers de aloude vraag of vrouwen een onsterfelijke ziel hebben opnieuw actueel, vanwege de kou en leegte van vrouwenproza (zie hiervóór, pag. 99).Ga naar eind208. We zagen dat Ter Braak die termen ‘kou’ en ‘leegte’ dikwijls bezigt in verband met damesromans, net als Coster. En ook Van Leeuwen noemt damesauteurs ‘leeg’ en ‘hol’.Ga naar eind209. Die termen moeten kennelijk begrepen worden als: zielloos, persoonlijkheidsloos. Du Perron lijkt eveneens de mening toegedaan dat vrouwen geen persoonlijkheid bezitten. Hoe is anders de dialoog ‘Over de “echte” roman’ te begrijpen: ‘De romancier, nietwaar, is door zijn onderwerp bezeten, ook als hij een inferieure roman schrijft. Er is een verschil in qualiteit, in intensiteit, in persoonlijkheid tussen (...) Couperus en mevrouw x., maar ik zou er mijn hand niet voor in het vuur durven steken, dat mevrouw x. per se minder bezeten was door haar onderwerp, toen ze schreef, dan Couperus.’ Zo'n verschil in persoonlijkheid, zo blijkt verderop, bestaat ook tussen Couperus en Robbers - maar niet tussen Couperus en ‘mijnheer x.’Ga naar eind210. De meeste critici lijken dit gebrek aan persoonlijkheid te beschouwen als een natuurlijk gegeven. Slechts een enkeling stelt maatschappelijke of sociale factoren verantwoordelijk voor de geringe persoonlijkheidsontwikkeling van vrouwen, en meent dan dat de vrouw pas wanneer zij het volle recht heeft om een vrije persoonlijkheid te zijn, zal kunnen bewijzen in hoeverre zij ook een artistieke, creatieve persoonlijkheid kan zijn. Herman Poort beschouwt overigens in 1928 het gebrek aan persoonlijkheid als iets dat door de invloed van de vrouwenemancipatie al tot het verleden behoort: ‘de vrouw, die vroeger, in vergelijking met den man, geringe “persoonlijkheid” bezat; haar innerlijk wezen scheen weinig gevarieerd; meer dan bij den man berustte haar leven op overname en navolging van het reeds bestaande.’Ga naar eind211. Maar over het algemeen ziet de literaire kritiek toch nog steeds ‘overname en navolging’ in | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
door vrouwen geschreven romans, en die eigenschappen beschouwt men als passend bij de vrouwelijke aard. | |||||||||||||||||||
6 Originaliteit en scheppingskrachtNauw verbonden met de geringe persoonlijkheid is het gebrek aan originaliteit dat de literaire kritiek van deze periode karakteristiek acht voor vrouwelijke auteurs. Die worden immers ‘epigonen’ en ‘navolgers’ genoemd, en van hun romans wordt steeds weer opgemerkt dat ze met de algemene stroming van een periode meeglijden: ‘De vrouwelijke letterkunde volgt gewoonlijk de algemeene kunstrichting van den tijd, en baanbreeksters zijn er op dat gebied zoo goed als geen’, zegt Basse, die dit in verband brengt met typisch vrouwelijke eigenschappen.Ga naar eind212. Zelfs Annie Romein-Verschoor verklaart dat men met enig recht ‘de schrijvende vrouw in het algemeen een zeker tekort aan oorspronkelijkheid zou kunnen verwijten’.Ga naar eind213. Critici verklaren de voorkeur van vrouwelijke auteurs voor het gematigd realisme of psychologisch realisme uit het vrouwelijk onvermogen tot oorspronkelijkheid en scheppingskracht. Zij hangen de theorie aan dat vrouwen van nature tot realisme neigen, omdat werkelijkheidsweergave de minst hoge eisen stelt aan originaliteit en scheppingskracht. Van Leeuwen heeft bijvoorbeeld zo'n theorie, waarin de vrouwelijke passiviteit naast het passieve karakter van het naturalisme als verklaring dienen voor het grote aantal vrouwen in naturalisme en realisme. Hij zegt over de ‘overwegend vrouwelijke’ generatie auteurs die psychologischrealistische romans in het voetspoor van Tachtig produceert: ‘Met de afwijzing van het realisme [door de generatie van Ter Braak c.s., die “weer overwegend mannelijk” is] raakt de vrouwelijke auteur weder op de achtergrond. Romantiek is een mannelijk verschijnsel; er schuilt een sterk actief element in; het naturalisme in zijn passiviteit vond logischerwijze, ná de dáád van het grondvesten er van, een vrouwelijke generatie als epigonen’.Ga naar eind214. Deze theorie zoekt een verklaring in de psychologie voor de neiging van vrouwelijke auteurs tot realisme en voor hun neiging tot epigonisme. Zulke geluiden zijn veel vaker te horen. Critici geloven dat de vrouwelijke psyche eerder in staat is tot weergave en navolging van het bestaande, dan tot schepping van iets nieuws. Al eerder kwam Verwey ter sprake, die meent dat de ‘Verbeelding’ het erf- | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
deel van mannen is. Robbers zegt dat de vrouwen gewoon zijn ‘wanneer het op scheppen aankomt, het tegen mannelijke vermogens af te leggen’.Ga naar eind215. Rispens merkt op dat de vrouwelijke creativiteit zich bij voorkeur uit op het terrein van de impressie, niet op dat van de idee.Ga naar eind216. Brom schrijft over Bogorania van Annie Foore: ‘deze roman, die als het werk van een vrouw uiterst lijdelik, ja lijdend soms, de indrukken van haar omgeving opvangt’.Ga naar eind217. Over de ‘vrouwenroman’ in het algemeen zegt Van der Zeyde: ‘Hij beweegt zich daarbij graag in bizonderheden: een beschrijvend, detaillerend realisme, zooals dat trouwens een tijdlang zeer gangbaar is geweest in ons land, ligt de meeste vrouwelijke auteurs.’Ga naar eind218. Een stelling van Just Havelaar luidt: ‘De man moet scheppen, doen; de vrouw waardeeren en reageerend ondergaan.’Ga naar eind219. Het epigonistisch en realistisch karakter van ‘vrouwenromans’ is volgens de critici dus een natuurlijke zaak. En het zijn weer vooral de jongere critici, degenen die het realisme afwijzen, die beklemtonen dat de vrouwelijke vermogens van nature niet verder reiken en die daarin een verklaring zoeken voor het grote aantal realistische romanschrijfsters. Zo doet Van Leeuwen (zie hierboven), zo doet ook Lou Lichtveld in de inleiding op het Letterkundig jaarboek Erts van 1930. De vrouwelijke auteurs horen volgens hem bij degenen die hun gebrek aan creatief vermogen camoufleren door de werkelijkheid oppervlakkig te kopiëren. En dat is niet toevallig: ‘En dat vanaf dit tweetal [Wolff en Deken] procentsgewijze zooveel vrouwen zich met dit banale realisme, dat zelfs in onze schilderkunst niet zulk een graad van platte kunsteloosheid heeft bereikt, hebben geoccupeerd, vindt zijn oorzaak hierin, dat dit copieeren typisch vrouwelijk is. Gestalte-geven is een mannelijke functie, en in een literatuur zooals de fransche, die in hoofdzaak gestaltegevend, creatief is, vindt men altijd betrekkelijk weinig vrouwen, en dan nog dikwijls slechts van het slag van George Sand, in actieve medewerking. Daarentegen ligt de ontwikkeling van een gegeven, het opkweeken van de gestalte, meer in het speciale vermogen van de vrouw. En zoo kon Nederlands romankunst dan ook vele schrijfsters tegenover het geringe aantal dichteressen stellen.’Ga naar eind220. Psychologische verklaringen van het opvallend grote aandeel van vrouwen aan de realistische prozatraditie, zijn dus onder de jongere critici heel gebruikelijk. | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
Al vanaf de opkomst van de romantiek gelden scheppingskracht en oorspronkelijkheid als de eerste voorwaarden voor kunstenaarschap; vrouwelijkheid en kunstenaarschap zullen dus niet gemakkelijk samen kunnen gaan. We zagen al (pag. 196) dat Verwey elke psychische overeenkomst tussen vrouwen en kunstenaars ontkent. Anderzijds komt men in deze periode ook wel de visie van Heymans tegen, dat er grote overeenkomsten zijn tussen de psyche van kunstenaars en vrouwen, bijvoorbeeld in Robbers' essay over ‘De vrouw in de litteratuur’. Maar men concentreert zich dan op mannelijke kunstenaars en stelt het zo voor, zoals Heymans ook deed, dat deze naast de mannelijke eigenschappen ook vrouwelijkheid bezitten, dat is gevoel en intuïtie, als een extra vermogen. In Nederland geldt vooral Couperus als een schrijver met een vrouwelijk element, en in het buitenland bijvoorbeeld Paul Bourget en ook Maeterlinck. Coster spreekt van de ‘dubbelgeslachtelijke aanleg’ van de kunstenaar en zegt: ‘de vrouwelijke trekken in het wezen der grootste manlijke kunstenaars zijn te bekend om hier nog aan te wijzen.’Ga naar eind221. Kelk kiest meer Weininger-achtige bewoordingen: ‘De geboren romancier behoort niet tot het allermannelijkste type man; hij is de man met een tamelijk aanzienlijk vrouwelijk element. Een vrouw met een even grote hoeveelheid mannelijkheid blijft toch altijd een onvolmaakte man.’Ga naar eind222. Het ligt voor de hand dat deze critici, die een gebrek aan creativiteit karakteristiek achten voor de vrouwelijke psyche, genialiteit al helemaal niet met vrouwelijkheid in verband zullen brengen. Daarvoor hoeven ze niet Otto Weininger te kennen, die op allerlei manieren het vrouwelijke definieert als het aan het geniale tegengestelde. Elke vrouwenpsychologie die hiervoor is besproken beklemtoont de onverenigbaarheid van vrouwelijkheid en genialiteit. Hoe vriendelijk sommige critici de vrouwelijke auteurs ook gezind zijn, tot genialiteit achten zij toch de vrouwelijke psyche niet in staat. Robbers meent bijvoorbeeld dat er eigenlijk geen verschil in waarde is tussen het gemiddelde mannen- en gemiddelde vrouwenwerk: ‘Alleen het geniale steekt er bovenuit en dat geniale is het werk van mannen.’ Onder de echt grote schrijvers, de genieën, vindt men volgens Robbers geen vrouwen. En dat is alleen te verklaren vanuit de psychologie: ‘Genieën nu, de geschiedenis leert het, uitvinders, baanbrekers, scheppers in 't groot, ko- | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
men meer onder mannen voor dan onder vrouwen; men zou zich belachelijk maken door dat tegen te spreken; het feit duidt zonder twijfel op een verschil tusschen de mannelijke en de vrouwelijke psyche. Maar daaraan heeft dan toch ook niemand - behalve misschien Mme de Staël met haar “les âmes n'ont pas de sexe” - ooit getwijfeld!’Ga naar eind223. | |||||||||||||||||||
7 Verstand/logicaHet concept van ‘de vrouw als gevoelswezen’ dat het vrouwbeeld van deze periode domineert heeft als consequentie dat aan vrouwen minder verstand wordt toegekend. Heymans bijvoorbeeld concludeert na uitvoerig onderzoek dat vrouwen minder verstand hebben dan mannen, zowel in de wetenschap als in het dagelijks leven. Daarom zou men in de literaire kritiek dezelfde visie verwachten, toegepast op vrouwelijke auteurs tegenover hun mannelijke collega's. Een enkele keer komt zo'n visie ook wel voor. Robbers bijvoorbeeld ziet vrouwen bij mannen achterblijven op het terrein van de literaire kritiek, die ‘proef- en denkarbeid’.Ga naar eind224. Ook Basse meent dat de meer verstandelijke letterkundige gebieden, zoals de literaire kritiek en de wijsgerige beschouwing, in strijd zijn met het karakter en de aanleg van vrouwen.Ga naar eind225. Het is een gangbare opvatting dat vrouwen ongeschikt zijn voor de literaire kritiek omdat bij hen het koele verstand, het bezonnen intellect te weinig vaardig is om opgewassen te zijn tegen de invloed van gevoelskwesties. Dat vrouwen voor zo'n beschouwend en intellectueel vak nog niet rijp zijn, vindt eigenlijk alleen Carry van Bruggen. Maar de opvatting dat vrouwen dommer zijn dan mannen komt men in kritieken toch niet onverhuld tegen. Wel impliceren critici vaak op indirecte wijze dat verstand en intelligentie in hun beeld van de vrouwelijke natuur geen grote plaats innemen. Van Ter Braaks literaire voorkeuren is ‘intelligentie’ een wezenlijk kenmerk. Beschrijvingskunst, het kunstig navertellen van bepaalde situaties, veronderstelt volgens hem een zekere graad van domheid.Ga naar eind226. Het zijn nu net vrouwelijke auteurs die zich daarop toeleggen en die, in de ogen van Ter Braaks generatie, van nature eigenlijk niet tot iets anders in staat zijn. Ook vinden we veel opmerkingen in de volgende trant. De katholieke criticus Poelhekke schrijft naar aanleiding van de emanci- | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
patieroman Hilda van Suylenburg: ‘Hoe overtuigd ik voor mij persoonlijk ook ben, dat de vrouw even goede verstandelijke vermogens bezit als de man, de meeste uitingen van den laatsten tijd hebben mij wel getoond, dat veel der zich naar voren dringende feministen het tot rustig wijsgeerig denken nog zelden gebracht hebben.’Ga naar eind227. Rustig wijsgerig nadenken zou volgens Poelhekke tot de conclusie hebben geleid dat de oplossing van het vrouwenvraagstuk in het katholicisme is gelegen. Als Robbers over Augusta de Wit opmerkt dat haar werk ‘door de intelligentie die er aan besteed is’ ook voor mannen aangename lectuur vormtGa naar eind228., dan is duidelijk dat hij verstand en intelligentie niet tot het vrouwelijk terrein rekent. Eerder worden die eigenschappen in strijd geacht met vrouwelijkheid. Dat impliceert bijvoorbeeld Borel in de volgende opmerking over de schrijfster van Hilda van Suylenburg: ‘En wat is mevrouw Goekoop, ondanks het heldere filosofeeren over gewichtige vraagstukken, toch ook zelf vrouwelijk en gracieus gebleven!’Ga naar eind229. Dit laatste blijkt uit de aandacht die in de roman wordt besteed aan de kleding van de vrouwelijke personages. Een te grote verstandelijke gerichtheid vormt kennelijk een gevaar voor de vrouwelijkheid van de betreffende schrijfster; daarmee is het gebrek aan verstandelijke vermogens van vrouwen toch weer een vereiste geworden voor vrouwelijke auteurs. Ritter zegt in Ontmoetingen met schrijvers: ‘Nu vind ik de vrouwelijke sfeer niet passend bij een wijsgerig betoog. En zeker is Spinoza niet tot zijn recht gekomen in het vrouwelijk klimaat, waarmee Emmy van Lokhorst altijd omgeven was.’Ga naar eind230. Een verstandelijke instelling pleit tegen de vrouwelijke auteur, volgens Marie Metz-Koning, die onomwonden stelt dat vrouwen niet kunnen abstraheren, ‘en wanneer de vrouw wèl kan abstraheeren, vind ik haar geen vrouw meer.’Ga naar eind231. Dat vindt ook Jeanne Kloos: ‘Ik heb het meer gezegd en ik blijf het volhouden: Carry van Bruggen is een van onze knapste schrijfsters. Maar sterk moet de nadruk gelegd op dat “knap”. Want het cerebrale is bij mevr. v.B. zoo sterk, zoo bovenmatig sterk ontwikkeld, dat het voor een artieste bijna bedenkelijk wordt.’Ga naar eind232. Helemaal duidelijk zijn deze woorden niet: de term ‘artieste’ kan zowel duiden op het vrouw-zijn als op het kunstenaar-zijn van Carry van Bruggen. Wordt hier het vooroordeel verwoord dat ‘vrouwen niet denken kunnen’ of dat ‘artiesten maar liever niet denken moe- | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
ten’?Ga naar eind233. Querido houdt helemaal niet van vrouwen die door te veel denken mannelijke eigenschappen cultiveren. Van George Eliot of George Sand moet hij niets hebben, maar hij prijst Top Naeff die ‘niet den geest van een savante’ bezit, die nooit ‘de secundaire denkeigenschappen van het mannelijk brein’ vertoont.Ga naar eind234. Over één aspect van het vrouwelijk verstand zijn critici veel explicieter: de logica. Men werpt vrouwelijke auteurs vaak gebrek aan logica voor de voeten. Rispens spreekt in verband met vrouwen nog vriendelijk over ‘gevoelslogica’Ga naar eind235., Scharten over ‘die echtvrouwelijke onlogischheid en de dingen-op-hun-kop-zetten’.Ga naar eind236. Jaarsma schrijft in De Kroniek van 1907 over een ‘vrouwenboek’: ‘Het is een zeer goed boek, maar zij is zich te buiten gegaan, in niet geringe mate, aan wat mij het zwakste in veel vrouwenwerk (...) schijnt: uitmiddelpuntigheid en gebrek aan logica.’ En verderop: ‘Deze vervloekte onlogische levenshouding bij zoovele vrouwen!’Ga naar eind237. Het zal duidelijk zijn dat critici dit aan vrouwen toegeschreven gebrek aan logica als een negatief punt beschouwen voor het schrijven van romans. | |||||||||||||||||||
8 Het ‘vrouwelijke’ als het zinnelijkeMen definieert het vrouwelijke in het begin van deze eeuw veelal vanuit biologische factoren, met name de seksualiteit acht men van grote invloed op de vrouwelijke psyche. Heymans bleek de enige te zijn die in zijn vrouwenpsychologie geen belang hecht aan seksualiteit. Otto Weininger gaat zo ver de vrouw geheel tot seksualiteit te reduceren. Volgens hem vertegenwoordigt de vrouw het niets, dat is: het aardse, materiële, seksuele; zij heeft geen enkele relatie tot het hogere. Daartegenover staat de man als het evenbeeld van God en dus als vertegenwoordiger van het iets, het ‘zijn’ in hogere zin. Wanneer we de literaire kritiek op dit punt onderzoeken, blijkt eens te meer dat de denkbeelden over vrouwelijkheid van de jongere critici meer aansluiting vinden bij Weininger dan de voorstellingen die de oudere critici zich van vrouwelijkheid maakten. Want niet alleen valt in de jaren twintig en dertig Weiningers naam, maar ook treffen we dan in kritieken uitspraken en theorieën over vrouwelijke auteurs aan die aan Weiningers definitie van de vrouw doen denken. Tenminste: aan aspecten van die definitie. | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
Want geen criticus gaat zo ver de vrouw een ‘ik’, een ziel of persoonlijkheid geheel en al te ontzeggen. Bij de oudere critici vinden we geen echo's van Weiningers Geschlecht und Charakter. Er is wel een enkeling die vrouwen met lichamelijkheid en mannen met geestelijkheid in verband brengt: Verwey bijvoorbeeld stelt dat kunstenaars geestelijk beleven ‘wat de vrouw in het lichaam kent.’Ga naar eind238. Maar het is toch kenmerkend voor de oudere critici dat zij zich eerder dan bij Weininger aansluiten bij Heymans, die de seksualiteit geen grote plaats in de vrouwelijke psyche toekent. Robbers bijvoorbeeld verwijt de vrouwelijke auteur dat zij de seksualiteit in haar romans niet aandurft. Haar aard, haar zedigheid, zou haar dit beletten. In het stuk waarin hij dit zegt, ‘De vrouw in de litteratuur’ uit 1918, verwijst hij instemmend naar Heymans. De oudere critici beklemtonen, net als Heymans doet, de zedigheid van vrouwen. Wel associëren zij het vrouwelijke met het natuurlijke, niet-culturele. Dat denkbeeld speelt in iedere vrouwenpsychologie een rol, ook in die van Heymans. Die meende immers dat bij vrouwen de cultuur minder in het bloed is overgegaan dan bij mannen. Verbondenheid met het natuurlijke zien de oudere critici speciaal bij vrouwelijke auteurs. Robbers bijvoorbeeld ziet onder vrouwen meer natuurtalenten dan onder mannen, zo bleek hiervoor. En Van Eckeren merkt in een bespreking van vier ‘vrouwenromans’ het volgende op: ‘In de Vrouw, ook de moderne vrouw, de moderne schrijfster, is, meer dan in den Man, nog van het primitief-natuurlijke, het oer-instinctieve, nieuwsgierige, de verwondering, die immers het beginsel van de wijsheid is, blijven leven.’Ga naar eind239. Maar het zijn de jongere critici die verder gaan. Zij associëren vrouwen niet alleen met natuur, maar ze beklemtonen de afhankelijkheid van de vrouw van het zinnenleven. Net als Weininger brengen zij het vrouwelijke met beide aspecten van het zinnelijke in verband: met het zintuiglijke, aardse enerzijds, en met het seksuele anderzijds. De eerste die zich op dit terrein begeeft, de eerste ook die de naam Otto Weininger laat vallen, is trouwens niet een criticus van de jongere generatie: het is Dirk Coster, die qua opvattingen, zoals al eerder bleek, tussen oudere en jongere critici in staat. Coster deelt Weiningers bewondering voor het mannelijke, dat hij omschrijft als ‘positiviteit en klaarte’, ‘klare koele hoogte’. Het vrouwelijke heet onveranderlijk ‘duister’, het is de | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
‘ingeschapen onverzadiging die in haar hoogste verschijnsel, in de vrouw, een onverzadigdheid van liefde wordt.’Ga naar eind240. Precies dit ziet Coster in de moderne vrouwenromans van rond 1920: een concentratie op en beperking tot de zinnelijke liefde. De romans vertonen daardoor een leegte.Ga naar eind241. Dirk Coster mist de ‘ziel’ in zulke romans, en hij staat daarin op één lijn met Ter Braak die damesromans om dezelfde reden leeg en hol noemt. De afwezigheid van een ziel of persoonlijkheid in damesromans, die ik hiervoor (punt 5) besprak, staat met de beperktheid tot het zinnelijke/aardse/seksuele in nauw verband: juist deze twee karakteristieken vormen samen de kern van Weiningers theorie over de vrouw. Ik breng opnieuw Ter Braaks bespreking van Eva uit 1928 ter sprake. Want in dat stuk klinkt de theorie die het vrouwelijke identificeert met het zinnelijke sterk door. De afgrond die Eva scheidt van de boeken van de meeste Nederlandse romanschrijfsters is niet alleen kwalitatief-literair, zegt Ter Braak. Uit zijn bespreking blijkt dat het verschil vooral zit in de manier waarop de elementen vrouwelijkheid, zinnelijkheid, seksualiteit in de romans verwerkt worden. In de zielloze damesboeken bestaat vrouwelijkheid uit niets anders dan seksualiteit. Die boeken drijven hem tot de vraag die ik eerder citeerde (zie pag. 99) of de vrouw een onsterfelijke ziel bezit, de vraag of voor de ontwikkelde vrouw slechts de keuze bestaat tussen ‘slaafse gebondenheid aan het seksuele vraagstuk’ of het afleggen van haar vrouwelijkheid in geslachtloze objectieve wetenschap. Ter Braak gaat dus (impliciet) uit van twee opvattingen: ten eerste staat voor hem vrouwelijkheid gelijk aan gebondenheid aan het seksuele vraagstuk, ten tweede ziet hij een oppositie tussen die seksuele gebondenheid en het bezit van een onsterfelijke ziel, een tegenstelling die in Weiningers boek centraal staat. Nu is het niet zo dat vrouwen per definitie tot dit niveau zijn veroordeeld. Vrouwen kunnen ontstijgen aan de blinde afhankelijkheid van het seksuele en de roman Eva vormt daarvan het bewijs. Want Carry van Bruggen slaagt er in vanuit de seksualiteit te schrijven zonder te blijven steken in blinde gebondenheid. Zij weet de gebondenheid aan haar sekse te sublimeren tot bewustheid. Eva is een vrouwelijk-bewuste roman, en dat maakt hem tot een roman van een heel ander kaliber dan de damesromans. Het bijzondere van Carry van | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
Bruggen bestaat hierin dat zij bewustheid, begrip, geslachtloos denken verbindt met vrouwelijkheid, het leven der zinnen, seksualiteit. Deze synthese noemt Ter Braak specifiek-vrouwelijk: ‘de vrouwelijke bewustheid, omdat zij zich met de moederaarde verbindt en haar ontstaan uit die moederaarde naspoort, [kan] alleen in een vrouwelijke synthese met het leven der zinnen, alleen als zodanig, (...) blijven leven.’Ga naar eind242. Ook hier is het duidelijk dat vrouwelijkheid voor Ter Braak betekent: zinnelijkheid, ook in de betekenis van liefde voor de dagelijkse dingen, aardsheid. De ‘moederaarde’ krijgt een belangrijke rol in de voorstelling van het vrouwelijke. De zinnelijkheid maakt Eva tot een ‘zoo markant vrouwelijk boek’, terwijl de geslachtloze bewustheid ervoor zorgt dat Eva niet in het vrouwelijke blijft steken. Ter Braak associeert, net als Weininger, het vrouwelijke met aardsheid, zinnelijkheid, seksualiteit. Maar hij meent niet dat de vrouw niets anders is of zou kunnen zijn dan vrouwelijkheid, al treft hij in damesboeken niet meer dan alleen het zinnelijke aan. Het slot van zijn stuk over Eva maakt zijn visie duidelijk: ‘Zij [Carry van Bruggen] bewijst de bestaansmogelijkheid van een vrouwelijke bewustheid in een zelfstandige synthese met de minnares en de moeder. Zij verwerpt metterdaad het sprookje, dat de geschiedenis ons heeft verteld en waarin de Alie Smedings ons met alle geweld willen laten geloven - het sprookje van de onvereenigbaarheid van vrouwelijk begrip en vrouwelijke zinnelijkheid - in het boek “Eva”, dat van beider unio mystica het rijpe getuigenis geeft.’Ga naar eind243. Een dergelijke concentratie op het zinnelijke valt ook op in Du Perrons vrouwbeeld zoals dat doorklinkt in zijn artikel ‘D.H. Lawrence en de erotiek’ uit 1932. Hij bespreekt Lady Chatterley's lover, een roman die hij een belangrijke getuigenis vindt vanwege de drang tot terugkeer naar de natuur en het revolutionaire verzet tegen intellectualisme, mechanisatie en gewapend beton. Zoals de boswachter Oliver Mellors de echte mannelijke man is, zo is zijn tegenhanger Connie Chatterley de vrouwelijke vrouw, ‘zij is de vrouw, de normale vrouw.’Ga naar eind244. De karakteriseringen die Du Perron van haar geeft passen alle in het gangbare beeld: zij wordt gedreven door een ‘verpleegsters-instinkt’, zij raakt vermoeid bij al te intellectueel gepraat, zij houdt van de natuur, is gevoelig en sentimenteel, zij laat zich weerloos ‘als vrouwelik toevoegsel’ meevoe- | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
ren door de werkelijke man Mellors en wordt dan ‘een echo van zijn opvattingen’.Ga naar eind245. Maar wat haar bovenal tot de vrouw maakt is dat zij ‘normaal’ is, dat wil zeggen natuurlijk, zinnelijk, seksueel. Mellors is degene die normaliteit definieert in zijn haat tegen de abnormale vrouw. Abnormaal zijn zogenaamd reine maar in feite aseksuele vrouwen, onverzadigbare vrouwen die seksueel actief willen zijn en lesbische vrouwen. Mellors klachten vormen voor Du Perron ‘het aangrijpendste gedeelte, het hoofdstuk dat voor mij de ziel en de werkelike drang bevat van dit hele werk’.Ga naar eind246. De vrouwbeelden van Lawrence/Mellors kunnen in zeker opzicht gelden als een positieve variant van die van Weininger. Weliswaar vormt de seksualiteit voor Weininger een zondige en voor Lawrence een gezonde kracht, maar in beider opvatting wordt het vrouwelijke erdoor beheerst. In zijn bespreking van Lady Chatterley's lover deelt Du Perron de daarin gepresenteerde voorstelling van de vrouw. Hij zegt over de roman: ‘In zijn overgezond karakter, zijn drastiese normaalheid, is deze roman tenslotte misschien meer een boek voor vrouwen dan voor mannen; vooral de zogeheten “echte vrouwen” moeten het, als nasmaak wellicht meer dan onder het proeven zelf, hevig waarderen.’Ga naar eind247. Ook Van Leeuwen legt verbindingen tussen het vrouwelijke en het zinnelijke in het stuk dat ik al onder 5 noemde: ‘Boeken van en over vrouwen’. Ik zei daar dat Van Leeuwen het een vrouwelijke eigenschap noemt om de ‘dingen’ gewicht toe te kennen. Daaraan verbindt hij als consequentie dat het voor vrouwen moeilijker is dan voor mannen een persoonlijkheid, dus een ‘mens’ te zijn. Uit deze eigenschap, gebondenheid aan de dingen oftewel aardsheid, komt volgens Van Leeuwen de grote stroom realistische damesromans voort, die juist vanwege die eigenschap zo ergerlijk zijn. Opnieuw zien we hoe aan de literair-historische karakterisering van ‘vrouwenromans’ een psychologische voorstelling van vrouwelijkheid ten grondslag ligt. Van Leeuwen meent dat juist vrouwen realistische romans schrijven omdat hun natuurlijke aanleg hen daartoe drijft. Vrouwen zijn zinnelijk en aards. Deze geestelijke aanleg houdt verband met hun rol in de voortplanting: ‘Zou wellicht de wereld niet uitsterven, wanneer de vrouw haar “aardsheid” geheel overwon?’Ga naar eind248. | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
De aardsheid van vrouwen beïnvloedt hun literaire werk op twee manieren. In de praktijk blijkt de eigenschap een ongunstige uitwerking te hebben, ze leidt tot een realisme dat niet verder komt dan de trivialiteiten van het dagelijks leven. Maar wanneer de vrouw niet op dit niveau blijft steken, wanneer zij er in zou slagen die aardsheid te verbinden met bezinning, met intelligentie, wanneer zij kortom niet alleen vrouwelijk maar ook menselijk zou zijn, dan zou zij tot hoge prestaties kunnen komen. Zo'n verbinding ziet Van Leeuwen, net als Ter Braak, alleen in het werk van Carry van Bruggen, de menselijke vrouw. De oppositie vrouwelijkheid-menselijkheid kwamen we ook al vaker tegen. Van Leeuwen schrijft: ‘Want nu is het tevens duidelijk, dat voor de meest menselijke vrouw, na heftige bezinning, aangenomen dat zij tevens de meest vrouwelijke mens is, dus vol warme gloed voor de aardse dingen en hun zinnelijke kant, een hoogte bereikbaar is, waar de mannelijke mens haar nauwelijks volgen kan. Wanneer deze vrouw dan haar levensidee weet uit te zeggen, zal een roman kunnen ontstaan, die even “vrij” is als de beste werken der mannelijke auteurs, maar daarnevens een “zinnelijke gloed” bezit, die de laatsten zelden combineren met de eerste eigenschap. Dat is gebeurd in Carry van Bruggens “Heleen”.’Ga naar eind249. We zien dat Van Leeuwens vrouwbeeld aansluit bij de heersende voorstelling waarin vrouwen vanuit het natuurlijke en biologische worden gedefinieerd. Hoezeer het natuurlijke centraal staat in zijn beeld van het vrouwelijke wordt duidelijk uit de karakteristiek die Van Leeuwen ten slotte van Carry van Bruggen geeft: ‘Waar de mannelijke Joodse intelligentie de natuur dreigt te verliezen, of te verloochenen, wordt deze Joodse schrijfster, ondanks haar machtig intellect telkens weer op het aardse, het vrouwelijke, bloedwarme, intuïtieve, zinnelijke, plantaardige, eeuwige teruggeworpen.’Ga naar eind250. Net als Ter Braak is Van Leeuwen van mening, dat het voor een vrouwelijk auteur niet onmogelijk is om aan het louter vrouwelijk-zinnelijke te ontstijgen. Maar in de praktijk ziet ook hij dat alleen bij Carry van Bruggen gebeuren. De Dertigers associëren vrouwelijkheid primair met zinnelijkheid en seksualiteit. Daarbij past dat we in deze generatie en dan vooral onder de katholieke jongeren, hier en daar Weininger-achtige vrouwenhaat aantreffen. De rubriek die Albert Kuyle in 1929/1930 | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
schreef in De Gemeenschap onder de titel ‘Les femmes savantes’ is daarvan een treffend voorbeeld. | |||||||||||||||||||
9 Het ‘vrouwelijke’ als het zedelijkeOver wat vrouwelijkheid is bestond een consensus, zo hebben we gezien. Maar over de vraag hoe men het vrouwelijke dient te waarderen liepen de meningen uiteen. Beurtelings geldt het vrouwelijke als oneindig hoog en oneindig laag. Ook in de literaire kritiek zijn de hoogten en diepten in de waardering van het vrouwelijke extreem. De verschillen van mening spitsen zich toe op de vraag naar de grotere zedelijkheid die de vrouw van nature zou bezitten. Just Havelaar, criticus van De Stem, verwoordt als volgt de bestaande ambivalentie: ‘De vrouw mist objectiviteit. Daarom zal de man rechtvaardiger zijn. En daarom zal een vrouw, wier subjectivisme niet door liefde gelouterd wordt veel slechter zijn dan ooit de man. Maar als, en in zoover, zij de liefde kent, is ze ook oneindig beter dan de man. Zij kan diepten van zelfzucht en hoogten van altruïsme bereiken, die den man onbekend blijven. Bij de vrouw zegeviert het leven over de rede. Daarom kan ze veel edeler en veel lager zijn dan de redelijke man.’Ga naar eind251. Voor ‘het leven’ kunnen we lezen: de natuur. Just Havelaars uitspraak vertoont het patroon dat we ook in de studies over vrouwenpsychologie signaleerden: de waardering voor het vrouwelijke varieert naarmate men de seksualiteit doorslaggevend acht (Weininger) of de liefde het belangrijkste vindt voor de psyche van de vrouw (Heymans). De jongere critici die alle nadruk leggen op zinnelijkheid en seksualiteit leggen geen verering of idealisering voor het vrouwelijke aan de dag en doen geen uitspraken over het hoge zedelijke peil van vrouwen. Wel vinden we in die generatie sporen van vrouwenhaat. Het zijn vooral oudere critici die menen dat de vrouw boven het seksuele en soms ook boven het aardse verheven is. Zij zijn er dan ook net als Heymans van overtuigd dat de vrouw van nature zedelijker is dan de man. Altruïsme, zedelijkheid en zedigheid beschouwen ze als typisch vrouwelijke eigenschappen. Vooral oudere en christelijke critici komen dus in deze paragraaf aan het woord. Zij blijken vrouwelijkheid te associëren met al- | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
truïsme, opofferingsgezindheid, medelijden, mensenliefde, zachtmoedigheid, vreedzaamheid, en zedigheid. Bij hen zien we daarom, veel meer dan bij de jongeren, een verering en idealisering van het vrouwelijke die doorwerkt in hun beschouwing van ‘vrouwenromans’. We zagen al eerder hoe Robbers tegen E. d'Oliveira getuigde van zijn eerbied voor ‘het heilige, het kinderlijke en het vrouwelijke’.Ga naar eind252. De woordkeus van sommige critici in besprekingen van ‘vrouwenromans’ is in dit opzicht opvallend. Borel bijvoorbeeld roept op tot ‘veneratie en wijding om de ziel der Vrouw het hoogste te weten, wat op aarde bestaat’.Ga naar eind253. In een ander stuk lijkt hij zijn woordmateriaal aan de Maria-verering te hebben ontleend: ‘En omdat de ziel van Augusta de Wit zoo blank en transparant was, heeft zij het wel gezien [nl. de schoonheid van Indië], want zij ving het zuivere beeld op van het Schoone, in onbevlekten staat.’Ga naar eind254. Zo'n idealiserende, bijna religieuze verering van het vrouwelijke, van de Vrouw met een hoofdletter, is aan het begin van de eeuw in veel kritieken te vinden. In een boekbespreking in De Kroniek schetst Jaarsma het volgende visioen van de vrouw: ‘Want al hadden zij alle aan haar geraakt, de vuilsten, de meest perversen, dan nog zoudt gij moeten kunnen gelooven aan haar maagdelijkheid, moeten gelooven dat zij de eeuwig-schoone onaangeraakte reine jeugd is, die, het gemeene grinsende nabijgeziend hebbend [sic], toornig en trotsch zich opheft, alle vuil afschudt, vrij en krachtig vooruit treedt, naakt, schoon en in het besef harer onvergankelijke schoonheid - mijn vrienden, ziet gij haar staan, fier en goddelijk? En gelooft gij dat gij u kunt buigen voor haar? Want in haar, leeft reeds Zij, waarnaar uw verlangen is.’Ga naar eind255. In deze visie vertegenwoordigt de vrouw juist het hogere. Zij is een afspiegeling van Maria. Ook zulke opvattingen hebben hun weerslag op de beschouwingen over ‘vrouwenromans’, en op de verwachtingen die critici van zulke romans hebben. Twee verschillende aspecten hiervan springen in het oog. Ten eerste het idee dat de inhoud of de strekking van door vrouwen geschreven romans, overeenkomstig de vrouwelijke natuur, altruïstisch, menslievend, zachtmoedig, moederlijk etc. is of moet zijn; ten tweede de opvatting, verwachting of eis dat romans van vrouwelijke auteurs een hoog zedelijk gehalte hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
Ten eerste het altruïsme. De gedachte dat altruïsme een wezenstrek van vrouwen is en dus een kenmerk van ‘vrouwenromans’, is bijvoorbeeld te vinden in de studie van Maurits Basse uit 1920 over literatuur van vrouwen. Hij zegt daar over de vrouw: ‘altijd denkt zij aan iets anders dan haar persoon, zorgt zij voor anderen. De vrouw is altijd de moeder van iemand, al heeft zij geen kinderen. En zoo is ook de liefde onder alle vormen de hoofdbron van haar bezieling, en het altruïsme het hoofdkenmerk van de vrouwelijke letterkunde.’Ga naar eind256. Dat deze ideologische visie ook als literaire norm functioneert blijkt vooral uit publikaties van de meer ethische en religieuze critici. Annie Salomons meent in 1926 dat er behoefte bestaat aan heldinnen met een zuivere, opofferende liefde, geen geestige dames of superieure intellecten, maar martelaressen van de liefde, ‘zachte overgegeven harten.’Ga naar eind257. Tazelaar, voor wie literaire waarde nog sterker gelijk staat met morele waarde, verwerpt alle ‘vrouwenromans’ die in het teken staan van feminisme en emancipatie - en dat zijn er volgens hem heel wat. Zulke emancipatieromans of tendenzromans zijn volgens hem vanwege hun ‘feministische eenzijdigheid’ en hun ‘egoïstischen vrijheidszin’Ga naar eind258. in strijd met de altruïstische vrouwelijke natuur. Daardoor kunnen ze ook literair geen betekenis hebben: ‘Want waar de tendenzroman, zooals vrouwelijke auteurs die gaven, geen blijvende literaire waarde hebben kon, omdat hij geheel indruischte tegen de diepste innerlijkheid der vrouw, daar is de roman, waarin de vrouw schrijft over het kind van de grootste beteekenis, omdat hier zich vereenigen haar artistiek vermogen en haar innigst verlangen. Ongetwijfeld zal de arbeid onzer Schrijfsters in waarde stijgen en worden een moment in de literatuurgeschiedenis van den modernen tijd, naarmate ze meer zich geven aan dit genre van literaire kunst, dat zoo geheel aansluit bij haar vrouwelijke natuur en levensroeping.’Ga naar eind259. De literaire waarde van ‘vrouwenromans’ hangt dus af van de mate waarin zij overeenstemmen met de vrouwelijke natuur zoals Tazelaar die ziet. In zijn ogen is de vrouw bovenal altruïstisch en menslievend en hij verwacht van ‘vrouwenromans’ dan ook een zachte, heilzame, genezende werking: ‘En onze vrouwelijke auteurs zouden, juist omdat ze vrouwen zijn, veelbeteekenende arbeid kunnen verrichten, als ze in plaats van verdwaasde egoisten eens echte meisjes en jonge vrouwen teekenden in haar boeken, die in de vol- | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
le ontplooiing van heur natuurlijke talenten, invloed ten goede oefenden op het gemoed der lezeressen. Als ze in haar boeken eens de zachte vrouwenhand deden gevoelen, die de diepe en schrijnende wonden der moderne maatschappij met haar liefdevolle aanraking verzacht. Dan was haar werk een moment in de literatuurgeschiedenis, dan had het literaire beteekenis.’Ga naar eind260. Tazelaars visie op de altruïstische natuur van de vrouw vormt een literair keurslijf waarbuiten geen waardering mogelijk is, maar waarbinnen de literaire waardering automatisch beperkt blijft. Want we zagen al dat zo'n beperking tot het vrouwelijk terrein literair geen hoge waardering oogst. Maurits Basse wijst op dit conflict waarvoor vrouwelijke auteurs staan, het conflict tussen waardering vanwege ware vrouwelijkheid of vanwege literaire kwaliteit. Hij spreekt over de vrouwelijke letterkunde die vreedzaam en altruïstisch is, niet alleen omdat de vrouw zelf zo is, maar ook omdat zij zo moet zijn: ‘Maar in het gewone leven vermijdt zij ook instinctmatig elke houding, die nu eenmaal als speciaal mannelijk wordt beschouwd, wel wetend dat zij de meeste sympathie zal verwerven, vooral bij haar lezers, maar ook bij haar lezeressen, door vrouw te blijven in wezen en verschijning.’Ga naar eind261. Basse geeft zelf het beste bewijs voor zijn stelling door die vrouwelijke auteurs wier werk geen blijk geeft van deze vrouwelijke deugden ‘bitter fanatisch’, ‘verbitterd’, ‘manachtig’ of ‘manhaftig’ te noemen. En zo doen vele critici; ik wees er in 1. al op hoe slecht critici, oudere en jongere, het kunnen verdragen wanneer vrouwen boeken schrijven die niet aan de norm van altruïsme en mensenliefde voldoen. Dan is zo'n boek ‘duivels knap, maar zoo hopeloos zuur’, zoals Ter Braak schrijft over Letje van Top NaeffGa naar eind262., dan zijn het ‘zure hakromans’ van ‘verbitterde’ schrijfsters - zie Schartens bespreking van Een coquette vrouw van Carry van Bruggen.Ga naar eind263. Ten tweede het idee dat de vrouw zedelijker is dan de man. Dit idee doet bij critici de gedachte post vatten dat ‘vrouwenromans’ hoger staan, waarbij dit ‘hogere’ kan slaan op fatsoen en zedigheid, op zuiverheid in morele, ethische of religieuze zin en zelfs op een verering van de ‘Vrouw’ als een symbool van het boventijdelijke. Dit laatste zagen we in de hierboven aangehaalde woorden van Borel en Jaarsma. | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
Anna de Savornin Lohman is van mening dat de zedelijkheid van vrouwen zich uit in een hogere graad van fatsoen en zuiverheid in romans van vrouwelijke auteurs. Zij herkent de sekse van een auteur aan de mate van fatsoen in een roman: ‘Laat ik al dadelijk beginnen met te getuigen, dat alle vier [romans] zich kenmerken door dezelfde eigenschap, namelijk die, dat men er terstond de sexe van de auteur in herkent. Geschreven door vrouwen, is dit soort lectuur (...) geschikt voor vrouwen. Niet alleen is in den inhoud geen sprake van platheid, van vuilheid, van goorheid, maar ook zijn de erin verkondigde denkbeelden van een gezonde en aanbevelingswaardige strekking.’Ga naar eind264. Elders spreekt zij van de ‘vereering’ die zij krijgt ‘voor de vrouw, die zulk rein werk, als in hoogere sferen dan 't aardsche vuil thuisbehoorend, heeft vermogen te scheppen’Ga naar eind265., waarmee zij zich aan de zijde van de idealistische Borel schaart. Ook in dit geval gaat het niet alleen om een beschrijvende karakterisering die de critici geven van ‘vrouwenromans’, maar om een beperkende literaire norm. Wanneer een schrijfster niet voldoet aan de eis van fatsoen en zuiverheid, dan wordt haar roman verworpen door die critici die in het conflict tussen de eisen die voor vrouwen en de eisen die voor literatuur gelden, voor de eerste kiezen. Zo'n criticus is Anna de Savornin Lohman. Over de juist op dit punt geruchtmakende roman Hartstocht (1899) van Jeanne Reyneke van Stuwe zegt zij: ‘Voor mij is het een raadsel hoe een jonge, verloofde vrouw er hare hersenen bij voorkeur mee afmoeit, den zedelijken ondergang af te beelden van een walgelijk, wellustig jongmensch, zooals de hoofdpersoon uit Hartstocht dat is. (...) Men mocht, gelijk de ondergeteekende, het boek walgelijk en terugstootend vinden, het met ergernis van zich gooien, omdat het de hand eener vrouw is die zich aldus bezoedelt met het ontleden van zulke vuiligheid, dat belette niet dat men, voor het werk op zichzelf (...) eerbied kan voelen om het talent waarvan dat alles getuigde.’Ga naar eind266. Hier wordt het conflict tussen normen voor vrouwen en literaire normen duidelijk gesteld. Anna de Savornin Lohman impliceert zelf hoe beperkend dit conflict voor vrouwelijke auteurs is, wanneer zij schrijft: ‘hoezeer de vrouw in ons lijdt, wanneer ons vak ons dwingt onderwerpen en toestanden te leeren kennen, waarmede wij van nature liever niets te maken willen hebben.’Ga naar eind267. | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
Nog vele jaren na Hartstocht reageren critici ontdaan en afwijzend wanneer vrouwen onderwerpen beschrijven die men met haar zedelijke aanleg in strijd acht. In elk rumoer rond een onfatsoenlijke ‘vrouwenroman’ klinkt dat door. Edith Werkendam doet met haar gewaagde romans de opvatting over de zedelijke aanleg van vrouwen geweld aan en heet daarom ‘morbide’, ‘zenuwziek’Ga naar eind268. en een ‘verwrongen vrouweziel’.Ga naar eind269. Roel Houwink vraagt zich af wat tegen deze pornografie ‘een vrouwelijke teederheid’ nog baat.Ga naar eind270. Ook wanneer Alie Smeding De zondaar publiceert zijn er critici die met stomheid zijn geslagen ‘dat een vrouw zoo rechtstreeks en zoo absoluut-overtuigend over deze verschrikkingen schrijven kon.’Ga naar eind271. Ritter schrijft over deze roman: ‘En het is schier ongelooflijk, dat eene vrouw dit boek zou hebben geschreven. (...) En wij hebben ons vol schaamte afgevraagd: wanneer niet een ploert, maar een schrijfster met edelen aanleg en begaafdheid, geen ander middel meer kent om ons de zonde van onzen tijd te openbaren: is het dan niet ver gekomen met ons?’Ga naar eind272. Aan de andere kant gold het juist voor de realistische romans die veel vrouwen schreven als een beperking om niet alle onderwerpen en toestanden, de hele werkelijkheid te kennen. Vrouwen die zich houden aan de fatsoensnorm krijgen dan ook te maken met het verwijt van te beschaafd, te fatsoenlijk, te damesachtig te schrijven. En met het verwijt van Robbers dat vrouwenboeken vanwege ‘der schrijfsters aard, haar zedigheid’ het seksuele leven niet aandurven en daarom niet tot de grootste kunst behoren.Ga naar eind273. We zijn hier op hetzelfde punt gestuit als in 3 ter sprake kwam. Kennelijk vormt naast de vrouwelijke subjectiviteit ook deze zedelijkheidsnorm de achtergrond van de verwijten over het aangelengde, verslapte, lievige, damesachtige karakter van de ‘vrouwen- en damesromans’. Van het hele patroon van visies en verwachtingen rond de zedelijkheid van vrouwen en hun romans zal een remmende werking zijn uitgegaan. Het patroon legt vrouwelijke auteurs een cultivering op van die kanten van hun persoonlijkheid die Virginia Woolf heeft genoemd: The Angel in the House. En het doden van die Engel in zichzelf, die noch passie noch negatieve gevoelens kan voelen, die altijd in de smaak wil vallen en daardoor vrouwen verhindert om vrijelijk en openlijk de waarheid te schrijven, dat is volgens Virgi- | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
nia Woolf juist de eerste voorwaarde voor een schrijfster die iets wil betekenen.Ga naar eind274. De Nederlandse romanschrijfsters waren zich van deze problematiek niet bewust, met uitzondering van Carry van Bruggen. In 1915 beschrijft zij hoe moeilijk het is voor vrouwen om zich te ontdoen van het ideaalbeeld van vrouwelijke deugdzaamheid.Ga naar eind275. De meeste vrouwen beseffen niet hoezeer ze zich eraan conformeren: ze doen luidkeels mee in het koor dat de vrouw als incarnatie van reinheid en heiligheid bezingt, ze zijn tevreden met de voortreffelijkheid die haar wordt toegedicht en houden zo de waan van mannen levend. De enkeling die tot zelfbeschouwing komt, die zich losmaakt uit deze collectieve beelden en beseft dat het hier om een ideaalbeeld gaat waaraan zij niet beantwoordt, geraakt in tweestrijd: wanneer ze het ouderwets-vrouwelijke aflegt, verspeelt ze verering, liefde en maatschappelijke goedkeuring. Dit conflict betekent een nieuw stadium in de vrouwenbeweging, meent Carry van Bruggen in 1915. Maar de Nederlandse romanschrijfsters voelen het nog niet: ‘Het bedoelde conflict bestaat hier nog niet en onze schrijfsters zullen het vooralsnog niet creëren of zijn komst bespoedigen.’Ga naar eind276. |
|