Een hoofdstuk apart. 'Vrouwenromans' in de literaire kritiek 1898-1930
(1992)–Erica van Boven– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
I Voorbeschouwingen1 InleidingIn 1930 schrijft Anthonie Donker: ‘ons land [telt] circa 100 dames, die met een breipen romans haken.’Ga naar eind1. Romanschrijvende vrouwen vormden toen geen nieuw verschijnsel. Al vanaf de opkomst van de roman waren er in Nederland vrouwen die dit genre beoefenden: de achttiende en negentiende eeuw kenden een aanzienlijke hoeveelheid romanschrijfsters. Maar een echte doorbraak van vrouwen in de romanliteratuur zien we toch pas rond 1900. De woorden van Anthonie Donker, ‘100 dames’, doen misschien vermoeden dat die doorbraak een louter kwantitatieve zaak was, maar dat is toch niet het geval. Verschillende literaire overzichten signaleren dat de schrijfsters na 1900 werk van beduidend hogere kwaliteit leveren dan hun voorgangsters. De opkomst van romanschrijfsters rond 1900 markeert wel degelijk ook een kwalitatieve doorbraak van vrouwen in de letterkunde. Annie Romein-Verschoor ziet in die periode, rond de eeuwwisseling, het begin van wat zij noemt ‘de eigenlijke vrouwenroman’. De debuten uit 1899 van Margo Antink (Catherine) en Augusta de Wit (Verborgen bronnen), zijn van die ‘eigenlijke vrouwenroman’ de eerste voorbeelden. Ze vormen ‘voor het eerst na tachtig proza van vrouwen dat geen lektuur, maar literatuur is.’Ga naar eind2. En Asselbergs spreekt van ‘een groep begaafde vrouwen’ die na 1898 met romans voor de dag komt.Ga naar eind3. Het ligt daarom voor de hand het jaar 1898 als startpunt te nemen voor een onderzoek naar het proza van deze schrijfsters, een onderzoek naar die ‘eigenlijke vrouwenroman’. Als eindpunt heb ik 1930 gekozen: de generatie die dan in de letterkunde optreedt (de ‘Dertigers’) maakt korte metten met romans van vrouwelijke auteurs ofwel, zoals zij ze liever noemt, ‘damesromans’. Anthonie Donker is hiervan een representant. Na 1930 is het algemeen gebruik in de literaire kritiek, deze romans in ‘de leestrommel’ (Du | |
[pagina 10]
| |
Perron) te plaatsen.Ga naar eind4. Ze zijn dan definitief naar het terrein van de triviaalliteratuur verwezen. Om hoeveel vrouwelijke auteurs het precies gaat in de periode 1898-1930 vermeldt Asselbergs niet; hij noemt er in zijn handboek uit 1951 dertien en bespreekt er daarvan zeven.Ga naar eind5. In haar studie uit 1936 over de romanschrijfsters na 1880 noemt Annie Romein-Verschoor vijftig schrijfsters uit de periode 1898-1930. In de literaire tijdschriften worden in deze periode romans van ruim honderd vrouwen besproken. Anthonie Donker zit er met zijn ‘100 dames’ dus niet ver naast. In deze studie staat de vraag centraal hoe het proza van deze schrijfsters in de literaire kritiek is ontvangen. De romans laat ik buiten beschouwing: mijn onderzoek beperkt zich tot de reactie van de critici, de beschouwingen die zij eraan wijden en de karakteriseringen die zij ervan geven. Deze aanpak (die ik hieronder zal motiveren) heeft misschien als nadeel dat de lezer niet altijd precies weet op welke concrete auteurs of werken critici doelen in hun algemene beschouwingen rond ‘vrouwen-literatuur’ of ‘damesromans’. Daarom geef ik hier, om de gedachten enigszins te bepalen, een reeks namen en jaartallen. Meer dan een vrij willekeurige opsomming is het niet. Elke poging tot indeling of karakterisering zou vooruitlopen op wat ik wil laten zien, namelijk de wijze waarop de romans in hun eigen tijd worden ingedeeld en gekarakteriseerd. Voor uitvoeriger gegevens over een groot deel van de hieronder genoemde auteurs kan men terecht bij Annie Romein-Verschoor (1936).
Van de ‘circa honderd dames’ die in deze periode aan het proza bijdragen heeft maar een klein aantal een bescheiden plaats in de literaire canon verworven. Knuvelder (1976) vermeldt nog slechts: Fenna de Meyier (1874-1943), Cornélie Huygens en Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk (in een voetnoot), Augusta de Wit (1864-1939), Margo Antink (1869-1957), Ina Boudier-Bakker (1875-1966), Top Naeff (1878-1953), Carry van Bruggen (1881-1932), Annie Salomons (1885-1980) en Nine van der Schaaf (1882-1973). Uitgezonderd Nine van der Schaaf, die slechts in kleine kring bekendheid verwierf, waren de zeven laatstgenoemde schrijfsters in hun eigen tijd de bekendste en populairste, zowel bij | |
[pagina 11]
| |
het publiek als aanvankelijk ook bij de literaire kritiek. Zij debuteerden rond de eeuwwisseling of kort daarna, bleven enige tientallen jaren actief in de letterkunde en brachten over het algemeen een omvangrijk oeuvre voort. In dezelfde periode, tot aan 1910, verschenen werken van (ik noem rijp en groen door elkaar, in alfabetische volgorde): Jo van Ammers-Küller, Sara Bouterse, Emma van Burg (ps. van E.M.A. Timmer), Suze la Chapelle-Roobol, M. Constant (ps. van Marie Clant van der Mijll), Anna Ekker, Anna van Gogh-Kaulbach, Tr. Hogerzeil, Sophie de Jongh, Hélène Lapidoth-Swarth, Egb. C. van der Mandele, Marie Marx-Koning/Marie Metz-Koning (ook: Morie), Cornélie Noordwal, Augusta Peaux, Jeanne Reyneke van Stuwe, E.S. (ps. van K.C. Boxman-Winkler), Anna de Savornin Lohman. Na 1910 debuteerden schrijfsters als Dorothée Buijs, Neel Doff, Albertine Draayer-De Haas, Ellen (ps. van D.C. Mollinger-Hooijer), Magda Foppe, Ellen Forest/Lucy d' Audretsch (ps. van L.M. Pierson-Franssen), Marie Gijsen, J.M. Goedhart-Becker/J.M. Yssel de Schepper-Becker, Anna Hers, C.M. van Hille-Gaerthé, A. van Hoogstraten-Schoch, Marie Koenen, Agnes Maas-van der Moer, Henriëtte Mooy, Marie Schmitz, Wilma (ps. van Wilhelmina Vermaat). Rond 1920 verschenen er romans van jonge schrijfsters van wie de meesten slechts kort actief waren in de letterkunde, een klein oeuvre voortbrachten, maar relatief vrij veel aandacht trokken: Julia Frank, Emmy van Lokhorst, Alie Smeding/Alie van Wijhe-Smeding, Edith Werkendam, Jo de Wit en Elisabeth Zernike. Nog later, maar nog voor 1930, debuteerden mevrouw Baart de la Faille-Wichers Hoet, Sani van Bussum, Jos. Brusse-van Huizen, Willy Corsari (ps. van W.A. Douwes-Schmidt), Fré Domisse, Net Houwink, mevrouw Kuyper-van Oordt, Carla van Lidt de Jeude, Jet Luber, Jo Manders, Marianne Philips, Eva Raedt-de Canter, Josine Reuling, Marie van Zeggelen en J.P. Zoomers-Vermeer.
Er verschenen dus veel vrouwen min of meer gelijktijdig op het literaire toneel. Dat kan de indruk wekken dat zij gemeenschappelijk optraden. Toch was dat niet het geval. Het is juist karakteristiek voor de vrouwelijke auteurs dat zij een individuele positie kozen, ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de literaire traditie. | |
[pagina 12]
| |
Uit de resultaten van een enquête die Annie Romein onder enkele schrijfsters hield, blijkt bijvoorbeeld hoezeer zij zich buiten de literaire traditie plaatsten. Deze romanschrijfsters, die na 1898 debuteerden, en wier proza volgens Annie Romein zonder de vernieuwing van Tachtig ondenkbaar zou zijn, ontkennen invloed van de Tachtigers te hebben ondergaan. Ze vertonen ‘de neiging haar ontwikkeling te zien als een ondoorgrondelijk, innerlijk proces, waarop zij alle bewuste invloed van tachtig verwerpen en de onbewuste slechts schoorvoetend aanvaarden’.Ga naar eind6. Annie Romein noemt hun opstelling ‘typisch individualistisch’. De schrijfsters wijzen geen invloeden of voorbeelden aan, ze lijken hun auteurschap te beschouwen als een verschijnsel dat los staat van de literaire bewegingen van hun tijd. ‘Het is opmerkelijk, dat schrijfsters, die men naar haar literaire ontwikkeling vraagt, zo vaak - en niet zelden met een tikje ergernis over die uitpluizerij - antwoorden, dat ze “zo maar” zijn gaan schrijven, of er “vanzelf” of omdat ze “het niet konden laten” aan zijn begonnen.’Ga naar eind7., zo schrijft Annie Romein. Dit beeld komt ook uit interviews naar voren. Thérèse Hoven zegt in 1906 in Den Gulden Winckel over haar wording tot auteurGa naar eind8.: ‘'t Kwam zoo van zelf.’Ga naar eind9. En Ina Boudier-Bakker geeft in een interview met André de Ridder uit 1915 het volgende beeld van haar vorming tot romanschrijfster: ‘Maar invloed heb ik eigenlijk nooit veel ondervonden... Bij mij moet alles vanzelf komen, langzaam’ en: ‘Wel kan ik zekere literaire uitingen bewonderen maar ik neem er niets van in me op: dat is zoo gegaan met het naturalisme als met de Nieuwe Gids-beweging...’Ga naar eind10. Haar eerste biograaf, P.H. Ritter, bevestigt haar individuele positie. Men moet haar werk niet zien als een uitvloeisel van het Tachtiger-realisme: ‘Hadde Ina Boudier in de achttiende eeuw geleefd, dan ware dezelfde kunst voor den dag gekomen.’Ga naar eind11. ‘Vanzelf’ is het sleutelwoord. Ook in een enquête uit 1918 keert het steeds terug. Die enquête, gepubliceerd onder de titel ‘Zelfwaarneming van schrijvende en dichtende vrouwen’, vraagt schrijfsters niet naar invloeden of plaats in de traditie (zoals de enquête van Annie Romein), maar naar ‘de wording van haar werken’. De schrijfsters blijken het ontstaan van hun werk te zien als een proces waarop zij weinig bewuste invloed uitoefenen: ‘vanzelf, ongewild’, ‘van zelf’, ‘uit mijn onbewustheid’, ‘wanneer het zelf wil’, ‘voor ik er mij van bewust ben’.Ga naar eind12. | |
[pagina 13]
| |
Ook ten opzichte van elkaar namen de schrijfsters een onafhankelijke, individuele houding in. Zij deden niet aan groepsvorming, zoals bijvoorbeeld Asselbergs opmerkt. Hij ontleent het volgende beeld aan Onze Mei, een bundel waarin twaalf bekende schrijfsters hun jeugdherinneringen vertellen: ‘Zij hadden in hun jeugd geen contact met elkaar. Hun werkdadigheid vond ook nooit een stad als middelpunt. Tot groepsvorming voelden zij zich weinig aangetrokken. Het is daarom gewoonlijk onverschillig, in welk tijdschrift zij hun romans of novellen onderbrachten.’Ga naar eind13. Deze auteurs bezonnen zich dus ook niet groepsgewijs op hun schrijverschap, hun positie in de letterkunde of hun romans. Zij begaven zich niet in literaire polemieken, zij rekenden niet af met voorgangers en zij richtten geen tijdschrift op. We beschikken dan ook niet over literaire programma's, manifesten, beginselverklaringen of andere poëticale groepsuitingen van de vrouwelijke auteurs uit deze periode. Ook in autobiografische geschriften vinden we geen sporen van een ‘groepspoëtica’ of ‘groepsbesef’. Degenen die hun herinneringen opschreven, zoals Top Naeff en Annie Salomons, beklemtoonden hun individuele ontwikkeling.Ga naar eind14. Dat de schrijfsters helemaal niet zo geïnteresseerd waren in de meer theoretische kanten van het schrijverschap, past in het beeld. Niet alleen gemeenschappelijke maar ook individuele poëticale of literair-theoretische geschriften van vrouwelijke auteurs uit deze periode zijn dun gezaaid. Annie RomeinGa naar eind15. en AsselbergsGa naar eind16. signaleren dit gemis aan theoretische bezinning, en ook in de eigen tijd merkte men het op. Aan het slot van het eerdergenoemde interview met Ina Boudier-Bakker schrijft André de Ridder: ‘Hare hand streelde iets of wat zenuwachtig over het fluweel van den groenen Empire-sofa waarop ze, voor het venster, zat, een beetje verveeld, een beetje weigerig, - gelijk de meeste schrijfsters, die er, in 't algemeen, niet de vaste principen en de verstandelijke inzichten harer mannelijke collega's op na schijnen te houden, hun welsprekendheid missen, maar in de plaats daarvan bieden haren glimlachenden eenvoud en fijne vrouwelijkheid.’Ga naar eind17. Carry van Bruggen vormt wat dit betreft een uitzondering. André de Ridder karakteriseert haar zo: ‘Ik ontmoette nog zelden een vrouwelijke auteur zoo spraakzaam, zoo exuberant van woord, zoo vol heftige levensdrift. [...] Men zou moeilijk van een schrijver meer zelf-kennis, meer be- | |
[pagina 14]
| |
wustheid, meer bepaald inzicht omtrent het “waarheen?” en “waarom?” kunnen vergen.’ Maar zij heeft dan ook volgens de interviewer ‘iets mannelijks in haar gezicht, in haar woord, in hare houding’.Ga naar eind18. Ook uit de boekbesprekingen van de schrijfsters die als criticus optreden, spreekt weinig of geen theoretische belangstelling voor literatuur. Die vrouwelijke critici bepalen zich meestal tot het bespreken van de inhoud van het boek in kwestie, ze laten algemene inleidingen, theoretische uitweidingen, inkaderingen in grotere literaire of literair-historische verbanden en algemene problemen van vorm, stijl, genre of stroming achterwege. Vrouwen nemen in de literaire kritiek van deze periode dan ook geen vooraanstaande plaats in. Carry van Bruggen is eigenlijk de enige schrijfster uit het begin van de eeuw die veel reflecteert op het schrijverschap. Zij spreekt zich uit over literaire vraagstukken en over haar eigen werk, in een interview, in artikelen - zoals haar artikelenserie ‘Moderne Litteratuur’ in De Amsterdamsche Dameskroniek van 1916 en 1917-, in essays, kritieken en lezingen.
Het beeld dat zo is ontstaan verschilt van het beeld dat de mannelijke collega's vertonen. De jongeren die rond 1918 gaan optreden bijvoorbeeld, gedroegen zich wel heel anders dan de schrijfsters. Zij presenteerden zich nadrukkelijk als groep in de literaire wereld, en ze begonnen met uitvoerige theoretische standpuntbepalingen. Aanvankelijk schreven ze meer essays dan literaire werken. Ze markeerden hun positie tegenover hun voorgangers, vooral die van Tachtig, en eisten zo hun plaats op in de literaire traditie.
Het is al met al duidelijk dat er geen reden is om over de talrijke vrouwelijke auteurs te spreken als over een groep; significant in hun gedrag is juist de afwezigheid van alles wat op groepsvorming zou kunnen duiden. Ook van een beweging kan men in hun geval niet spreken, wanneer men daaronder verstaat ‘een bewust en historisch begrensbaar ontwikkelingsproces’.Ga naar eind19. Hiervoor bleek dat juist bewuste gemeenschappelijke standpunten omtrent eigen werk bij vrouwelijke auteurs ontbreken. Men kan hen evenmin een | |
[pagina 15]
| |
generatie noemen.Ga naar eind20. Zij missen generatiebesef, en daarnaast wijzen de schaarste aan individuele en de afwezigheid van gezamenlijke poëticale uitingen erop, dat er bij hen geen sprake is van een gemeenschappelijke wil tot poëticale vernieuwing.Ga naar eind21. Wel zou men misschien op basis van hun geboortejaar van een generatie kunnen spreken: de ‘damesromanschrijfsters’ die Asselbergs bespreekt zijn op enkele na geboren tussen 1870 en 1890. Maar Annie Romein behandelt in Vrouwenspiegel ook een groot aantal na 1890 geboren schrijfsters, die pas later in de twintigste eeuw beginnen te publiceren. Maar hoewel de schrijfsters uit deze periode daartoe dus zelf geen aanleiding gaven, staan ze toch als groep of generatie te boek. Dat is het gevolg van de beeldvorming door anderen. Groepering van deze auteurs en hun werk komt van buitenaf: van critici, literatuurbeschouwers, literatuurgeschiedschrijvers. Het blijkt in alle soorten kritische geschriften eerder regel dan uitzondering te zijn dat men deze schrijfsters en hun romans onderscheidt als een aparte groep. De meeste handboeken, letterkundige overzichten en monografieën die aandacht besteden aan de vrouwelijke auteurs van na de eeuwwisseling, bespreken ze te zamen. Vaak krijgen de romans daarbij een groepsetiket opgeplakt: ‘De moderne Tendenz-roman’Ga naar eind22., ‘Vrouwenboeken’Ga naar eind23., ‘De “Dames-roman”’Ga naar eind24., ‘De moderne vrouwenroman’Ga naar eind25., ‘mevrouwenromans’Ga naar eind26., ‘vrouwenliteratuur’Ga naar eind27., ‘de Dames’Ga naar eind28.. In andere handboeken gebeurt hetzelfde, maar dan op een iets minder evidente manier. Enkele voorbeelden: Coster plaatst in De ontwikkeling der moderne Nederlandsche litteratuur vrouwelijke auteurs in het Naschrift bij elkaarGa naar eind29., Robbers behandelt per periode steeds eerst de mannelijke en daarna, groepsgewijs, de vrouwelijke auteurs, waarbij hij het ‘rationeel’ noemt hier en daar de chronologische volgorde los te laten om de vrouwelijke auteurs te zamen te kunnen besprekenGa naar eind30., Van Leeuwen bespreekt in Naturalisme en romantiek mannelijke en vrouwelijke auteurs door elkaar, maar maakt toch hier en daar een opmerking die verraadt dat hij vrouwelijke auteurs apart beschouwt, zoals: ‘Top Naeff (geb. 1878) is een der beste Nederlandse “schrijfsters”’Ga naar eind31.. In Drift en bezinning bespreekt hij vrouwelijke auteurs gezamenlijk: ‘Onder de schrijfsters moet verder aller- | |
[pagina 16]
| |
eerst genoemd worden [...]:’ (volgt bespreking van veertien vrouwelijke auteurs).Ga naar eind32. In zijn bijdrage aan Dichterschap en werkelijkheid presenteert Van Leeuwen tientallen romanschrijvende vrouwen als een ‘school’.Ga naar eind33. Zowel Robbers als Van Leeuwen geven er trouwens blijk van dat zij vrouwelijke auteurs als een groep beschouwen doordat zij deze uitsluitend met ‘hare zuster-auteurs’ (zoals Robbers zegt), vergelijken. Rispens brengt de schrijfsters in Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880 niet expliciet in een aparte groep onder, maar hij bespreekt ze steeds op een kluitje.Ga naar eind34. Er verschijnen in deze periode tal van studies en artikelen die uitsluitend romanliteratuur van vrouwen tot onderwerp hebben, of die uitsluitend handelen over vrouwelijke auteurs. Ook daaruit blijkt dat men deze als een aparte categorie ziet.Ga naar eind35. In boekbesprekingen in de literaire tijdschriften is het niet anders: men bespreekt het proza van vrouwen vaak groepsgewijs.Ga naar eind36. Het is bovendien in deze periode gebruikelijk om een roman van een vrouwelijke auteur uitsluitend met het werk van andere ‘kunstzusters’ te vergelijken. Die doet eigenlijk iedere criticus; kennelijk deelt men de overtuiging dat voor romans van vrouwelijke auteurs ander werk van vrouwen het enige vergelijkingskader vormt. Als bijvoorbeeld Ritter Top Naeff ‘De koningin onzer Letteren’ noemt, dan gaat hij ervan uit dat iedereen weet waarop hij doelt: niet op haar plaats in de Nederlandse letterkunde in het algemeen, maar op haar positie te midden van de vrouwelijke auteurs die hij in zijn boekje Ontmoetingen met schrijvers apart, in een ‘vrouwelijk interludium’, bespreekt.Ga naar eind37. De ‘eerste plaats’ die vrouwelijke auteurs eventueel kunnen innemen, is altijd gedacht ‘in de eerste rangen van de Hollandsche vrouwen-van-beteekenis’.Ga naar eind38. In sommige tijdschriften worden voor schrijfsters en hun werk speciale rubrieken gereserveerd. Zo wijdt Frans Netscher in De Hollandsche Lelie (1903) een serie artikelen aan vrouwelijke auteurs, en Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe bespreekt in De Nieuwe Gids vijf jaar lang romans van vrouwen onder de titel ‘Over boeken van schrijfsters’ (1915-1920). In deze serie bespreekt zij tientallen boeken, kinderboeken en serieuze literaire romans door elkaar, waarschijnlijk bijna de totale vrouwenproduktie uit die ja- | |
[pagina 17]
| |
ren. In het weekblad Het Leven verschijnt in de jaren 1919 en 1920 - ter ere van de invoering van het vrouwenkiesrecht - een reeks portretten getiteld ‘De vrouwen die voor ons schrijven’ door Is. Querido. De zeventien afleveringen bevatten elk een artikel met foto van een schrijfster. Dit alles wijst er op, dat het gangbaar was in vrouwelijke auteurs en hun werk een aparte categorie te zien. Er is in dit opzicht duidelijk sprake van een dominante tendentie in de literaire kritiek van deze periode. Critici beschouwden de romanschrijvende vrouwen als een collectief, als een ‘verschijnsel’. Heel duidelijk komt dit ook tot uitdrukking in de veelzeggende enkelvoudsvorm in titels als ‘De Hollandsche vrouw in de Hollandsche literatuur’, ‘De vrouw en de literatuur’, ‘De vrouw als schrijfster’, ‘De vrouw in de Nederlandse letterkunde’ en zelfs: ‘het verschijnsel “schrijvende Vrouw”’.Ga naar eind39.
De discrepantie tussen de individuele opstelling van de auteurs en de wijze waarop critici hen en hun werk beschouwen, vormt de aanleiding tot deze studie. Het valt op dat critici het proza van vrouwen als zodanig onderscheiden en isoleren. Ik zal mij bezighouden met de vraag waarom zij dat doen. Het gaat mij erom de grondslag te vinden van wat de literaire kritiek ‘het genre vrouwenroman’ noemt. Mijn onderzoek richt zich daarom niet op de auteurs of hun romans, maar op de literaire kritiek (in brede zin: de literatuurbeschouwing) uit deze periode. Maar waar ik de beschouwingen van critici omtrent de romans onderzoek, spelen die romans zelf toch ook een rol, zij het een indirecte. Het onderzoek concentreert zich vooral op literair-kritisch materiaal waarin (romans van) vrouwelijke auteurs op een of andere wijze met elkaar in verband worden gebracht. Aan de literatuuropvattingen van de auteurs zelf wijd ik, vanwege de schaarste aan poëticale gegevens, slechts een korte paragraaf. Over mijn werkwijze het volgende. Het onderzoeksmateriaal bestaat uit handboeken en literaire overzichten, literaire essaybundels, monografieën en literaire tijdschriften. Wat de eerste drie categorieën betreft heb ik naar volledigheid gestreefd. Hoewel ik mij in principe heb beperkt tot wat verschenen is in de periode 1898-1930, heb ik de handboeken en overzichten bestudeerd tot en met 1951: het | |
[pagina 18]
| |
verschijningsjaar van Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde van W.J.M.A. Asselbergs, de laatste die uitvoerig op de romanschrijfsters ingaat. Omdat literatuurgeschiedenissen per definitie niet gelijktijdig met de beschreven literaire gebeurtenissen verschijnen, heb ik daar de eindgrens van mijn onderzoeksperiode (1930) dus overschreden. Enige uitloop na 1930 was soms ook noodzakelijk om de opvattingen van de Dertigers uit de verf te laten komen. Voor de periodieken heb ik mij gebaseerd op Siem Bakkers overzicht (1985). Ik heb de tijdschriften onderzocht die staan opgesomd in de hoofdstukken 1 (1885-1916) en 2 (1916-1944), exclusief de Vlaamse tijdschriften en de tijdschriften die na 1930 begonnen te verschijnen. In strijd met deze laatste regel heb ik Forum aan het corpus toegevoegd. Er zijn in principe geen dag- en weekbladen opgenomen. Op enkele punten ben ik van deze aanpak afgeweken. Zo heb ik van enige belangrijke critici (Coster, Nijhoff, Ter Braak, Du Perron) hun - al dan niet als verzameld werk - gebundelde beschouwingen geraadpleegd. Bovendien heb ik in incidentele gevallen dag- of weekbladpublikaties opgenomen die extra gegevens opleverden. Doel van het onderzoek is dus de beweegredenen te reconstrueren van de critici die vrouwelijke auteurs als groep, en hun romans als genre aanmerken. Zodoende kan ik ook een beeld geven van het verschijnsel zelf: het ‘genre vrouwenroman’Ga naar eind40. dat critici onderscheiden. Ik wil daarmee een bijdrage leveren aan de literatuurgeschiedschrijving van de eerste decennia van de twintigste eeuw. Maar ik beperk mij niet tot strikt literair terrein: in de beschouwingen van critici rond ‘vrouwenromans’ spelen, zoals nog zal blijken, niet alleen literaire overwegingen een rol.
Het boek is als volgt opgebouwd. Dit inleidende Hoofdstuk i bevat twee voorbeschouwingen. In de eerste wordt het probleem uiteengezet, in de tweede geef ik een nadere bepaling van het ‘verschijnsel vrouwenroman’. Het gaat in deze paragraaf niet om de plaats van de ‘vrouwenroman’ in de literair-historische context, maar om de plaats die deze inneemt in de belangstelling van de literaire kritiek. In Hoofdstuk ii stel ik de vraag aan de orde hoe critici dachten over | |
[pagina 19]
| |
het realisme na Tachtig, de stroming waarin zij de ‘vrouwenroman’ plaatsen. De visies op het realisme zullen meer duidelijkheid scheppen in de gewoonte, de ‘vrouwenroman’ binnen het realisme af te zonderen. Na een inleiding (1) komen eerst de opvattingen van de critici voor 1918 over de realistische proza-traditie aan bod (2), vervolgens besteed ik aandacht aan de poëticale opvattingen van de vrouwelijke auteurs zelf (3), en tenslotte bespreek ik de visies op het realisme van de critici na 1918 (4). Dit hoofdstuk biedt in de tweede paragraaf ook een beknopt beeld van de literatuuropvatting van de desbetreffende critici. Omdat het een algemeen literair-historisch kader schetst, fungeert dit hoofdstuk mede als introductie op de volgende, waarin ik opvattingen van critici speciaal over ‘vrouwenromans’ behandel. Inmiddels zal dan voldoende basis aanwezig zijn om over te gaan tot beantwoording van de vragen waar het om gaat. Dat gebeurt in de resterende hoofdstukken. In Hoofdstuk iii ga ik na, in hoeverre het ‘genre’ een literaire of literair-historische basis heeft. Valt het in de ogen van critici samen met het realisme na Tachtig, of wordt het daarbinnen als een aparte subcategorie beschouwd? Als dit laatste het geval blijkt, gebeurt dat dan op literaire gronden en zo ja, welke? In de beschouwingen rond ‘vrouwenromans’ valt op dat de romans veelal eerder als een maatschappelijk dan als een literair-esthetisch verschijnsel worden opgevat. In Hoofdstuk iv onderzoek ik de sociale en maatschappelijke factoren die critici met ‘vrouwenromans’ in verband brengen en ik ga na hoe zwaar zulke factoren wegen bij het onderscheiden van de ‘vrouwenroman’ als genre. In dit hoofdstuk besteed ik speciaal aandacht aan enkele veelgebruikte benamingen voor ‘vrouwenromans’ waarin de relatie met de sociaal-maatschappelijke werkelijkheid tot uiting komt: ‘emancipatieroman’ (2) en ‘damesroman’ (3). In Hoofdstuk v stel ik tenslotte de vraag aan de orde, in hoeverre men in de gangbare voorstellingen van vrouwelijkheid, die in deze periode vooral van psychologische aard zijn, de basis van het ‘genre vrouwenroman’ kan aantreffen. In dit hoofdstuk maak ik aannemelijk dat de in het begin van deze eeuw heersende sekse-ideologie de visies van critici op romans van vrouwelijke auteurs diepgaand heeft beïnvloed. Tevens onderzoek ik de aard en de mate van die invloed. | |
[pagina 20]
| |
In een afsluitend Hoofdstuk vi krijgt, na afweging van de verschillende resultaten, de vraag naar de grondslag van het ‘genre vrouwenroman’ een antwoord. Daarmee is het onderzoek afgerond. Tenslotte ga ik in op enkele actuele discussies: de discussie rond vrouwelijke auteurs en canonvorming, en vragen rond onderscheidingen als ‘vrouwenliteratuur’, een ‘vrouwelijke traditie’, een ‘vrouwelijke stem’ in de letterkunde. Ik benader die discussies vanuit mijn onderzoeksresultaten. Dit slotgedeelte heeft een meer essayistisch karakter. | |
2 Aandacht voor ‘de vrouwenroman’De volgende hoofdstukken (vooral iii, iv en v), die de visies en opvattingen van critici op ‘vrouwenromans’ behandelen, zullen onvermijdelijk de indruk wekken dat dit ‘genre’ in het centrum van de belangstelling stond. Die hoofdstukken zijn nu eenmaal gebaseerd op materiaal over ‘vrouwenromans’. Om die indruk bij voorbaat enigszins te relativeren, of liever: om de aandacht voor ‘vrouwenromans’ in een breder perspectief te plaatsen, gaat deze paragraaf aan die hoofdstukken vooraf. Deze paragraaf gaat over de plaats die ‘vrouwenromans’ innemen in de belangstelling van de literaire kritiek. Ik zal bezien hoeveel aandacht critici besteden aan het verschijnsel ‘vrouwenroman’ in vergelijking met andere literaire verschijnselen. Men moet zich bij het onderstaande realiseren dat ‘de vrouwenroman’ in kwantitatief opzicht een grote plaats in de letterkunde inneemt: in de door mij onderzochte literaire tijdschriften worden tussen 1898 en 1930 335 romans van iets meer dan honderd vrouwelijke auteurs besproken. We kunnen aannemen dat er nog meer waren, want niet alle ‘vrouwenromans’ kregen een bespreking in deze tijdschriften. Hieronder stel ik achtereenvolgens aan de orde: de aandacht voor ‘vrouwenromans’ in handboeken, in monografieën, in bundels literaire opstellen en in literaire tijdschriften.
Pas in handboeken en letterkundige overzichten die na 1916 verschijnen komen de vrouwelijke auteurs die vanaf 1898 debuteren, | |
[pagina 21]
| |
ter sprake: voor het eerst in het handboek van J. Prinsen J. Lzn uit 1916. Van de 24 overzichten die vanaf dat jaar tot aan de publikatie van het handboek van Asselbergs (1951) verschijnen en die de periode na Tachtig behandelen, besteden er twee geen aandacht aan deze auteurs.Ga naar eind41. De overige 22 bespreken de schrijfsters wel - in vijftien gevallen groepsgewijs. Van die 22 besteden tien handboeken weinig, zeer weinig of nauwelijks aandacht aan de vrouwenGa naar eind42., en de resterende twaalf doen (iets) meer dan een opsomming geven: die wijden aan enkele schrijfsters een korte passage. Ook in deze laatste gevallen komen de auteurs in kwestie vaak pas na de belangrijkste stromingen en ontwikkelingen, met daarbijbehorende auteurs, in kort bestek aan bod. Nooit worden vrouwelijke auteurs genoemd als voorbeeld van de belangrijkste stromingen of ontwikkelingen, laat staan als voorbeeld van de beste prestaties binnen de besproken literaire periode. Enkele overzichten geven expliciet een negatief commentaar op deze auteurs en hun romans (zo doen bijvoorbeeld Van Leeuwen 1951 en Kelk 1938); overigens is duidelijk dat de geschiedschrijvers die een overzicht geven van de ontwikkelingen in het verhalend proza na Tachtig, de romans van vrouwelijke auteurs daarin geen belangrijke plaats toekennen. In de ogen van literatuurhistorici speelden deze romanschrijfsters ‘als groep’ geen rol van betekenis. Bekijken we de monografieën over een onderwerp uit de contemporaine letterkundeGa naar eind43. dan wordt bovenstaande indruk versterkt: afgezien van de studies die juist handelen over (romans van) vrouwelijke auteurs, bestaat overigens in monografieën weinig aandacht voor deze romans en hun auteurs.
Ook in de ruim zestig bundels met literaire opstellenGa naar eind44. die vanaf de eeuwwisseling verschijnen is de aandacht voor ‘vrouwenromans’ niet groot: in ongeveer de helft van deze bundels komen ze ter sprake, maar vaak gebeurt dat op zeer beperkte schaal. Bij die helft behoren bijvoorbeeld ook die bundels die één opstel bevatten over een (roman van een) vrouwelijke auteur. Slechts eenderde gedeelte van deze bundels besteedt er ruimere aandacht aan. Deze bundels bevatten meestal artikelen die eerder in tijdschriften, dag- of weekbladen verschenen. Ze kunnen beschouwd worden als een zeef waarin het belangrijkste uit zo'n tijdschrift, of het belangrijk- | |
[pagina 22]
| |
ste werk van een criticus, bewaard blijft. Zo zien de samenstellers van zo'n bundel de functie ervan ook, getuige bijvoorbeeld de volgende opmerking van Leendertse en Tazelaar bij de vijf delen Christelijke letterkundige studiën. Daarin zijn opgenomen ‘de naar ons inzicht meest belangrijke artikelen, belangrijk ook, omdat ze onderwerpen betreffen, die de algemeene belangstelling hebben.’Ga naar eind45. Van de tientallen artikelen in de vijf bundels gaat er slechts één over een Nederlandse romanschrijfster. Dat gegeven, gelegd naast de opmerking van de inleiders en gelegd naast het grote aantal artikelen over ‘vrouwenromans’ in de christelijke tijdschriften waaruit de keuze is gemaakt, vormt ook weer een indicatie voor de plaats die deze romans innemen in de rangorde van critici. Kijkt men per criticus, dan ziet men dat hetzelfde proces heeft plaatsgevonden. Iemand als Is. Querido besprak in diverse tijdschriften heel wat romans van vrouwelijke auteurs (bijvoorbeeld in De Amsterdamsche Dameskroniek). Maar in zijn gebundelde opstellen: Literatuur en kunst 1906, twee bundels Studiën [1908 en 1912], Geschreven portretten 1912, Over literatuur 1924, Essay en critiek 1930, is daarvan slechts een fractie terug te vinden. Weliswaar besteedt de ene criticus veel meer aandacht aan het werk van vrouwen dan de andere, maar steeds wordt slechts een niet-representatief klein deel van die besprekingen opgenomen in de bundeling van zijn tijdschriftbijdragen.
Literaire tijdschriften zijn voor onderzoek naar ‘vrouwenromans’ een belangrijke bron. De afstand tot de ontwikkelingen binnen de letterkunde is kleiner dan bij handboeken, opstellenbundels en monografieën. Er zijn veel meer stukken over het proza van vrouwen in te vinden dan in het overige materiaal, waar zulke stukken vaak al zijn uitgezeefd. Het is niet goed mogelijk algemene opmerkingen te maken over ‘de’ aandacht die ‘de’ literaire tijdschriften voor romans van vrouwelijke auteurs hebben. In de hier behandelde periode maakt het verschijnsel ‘literair tijdschrift’ immers een ongekende groei door: met name de periode na 1916 wordt gekenmerkt door een maatschappelijke verzuiling, die een weerslag krijgt in het tijdschriftenbestand van die jaren. Niet alleen literaire groeperingen, ook steeds meer politiek-maatschappelijke of levensbeschouwe- | |
[pagina 23]
| |
lijke groepen richten hun eigen tijdschrift op. De aandacht voor romans van vrouwelijke auteurs kan daarom het beste in het kader van die verschillende richtingen worden bezien, door de tijdschriften van die richtingen op dit punt te vergelijken.Ga naar eind46. Het is gebruikelijk om de literaire tijdschriftenGa naar eind47. te onderscheiden in programmatische en niet-programmatische. De eerste soort omvat tijdschriften die zijn gebaseerd op een eigen (literatuur-)opvatting. Het zijn tijdschriften met een eigen richting en ‘kleur’, en meestal een daarbij aansluitende kritische en creatieve praktijk. Vaak vormen ze de spreekbuis van een bepaalde groep. Voorbeelden van zulke programmatische tijdschriften in de eerste decennia van deze eeuw zijn De Beweging, Het Getij, De Vrije Bladen, Forum, De Stem, Nu, Opwaartsche Wegen, Roeping, De Gemeenschap. De beginselen waarop zo'n programmatisch tijdschrift berust zijn soms poëticaal (zoals bijvoorbeeld Het Getij, De Vrije Bladen, Forum) en soms levensbeschouwelijk of religieus (De Stem, Opwaartsche Wegen, Roeping, De Gemeenschap), of politiek-sociaal (Nu). Men spreekt in dit verband van gebonden versus ongebonden programmatische tijdschriften. De niet-programmatische tijdschriften worden gekarakteriseerd door het ontbreken van vaste, nauw omschreven beginselen. Daarin kunnen auteurs van allerlei richtingen en leeftijden publiceren. De kritische praktijk van zulke tijdschriften is meestal neutraler en milder van toon. Deze tijdschriften zijn er niet zozeer op gericht de letterkundige ontwikkelingen te sturen of sterk te beïnvloeden, als wel deze te volgen. Tussen 1898 en 1930 spelen onder andere de volgende niet-programmatische tijdschriften een rol in de letterkunde: De Tijdspiegel, De Gids, De Nieuwe Gids, Groot Nederland, Den Gulden Winckel, Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. In deze periode valt het onderscheid programmatisch - niet programmatisch dus goeddeels samen met het onderscheid ‘jongere’ versus ‘oudere’ tijdschriften, hetgeen voor de hand ligt: sterk programmatische tijdschriften beginnen meestal als jongerentijdschrift en bestaan dan kort (Het Getij, De Vrije Bladen, Forum) of ze verliezen op den duur hun programmatisch karakter (De Nieuwe Gids). Met zo'n onderverdeling als uitgangspunt kan ik nu de aandacht van de verschillende soorten tijdschriften voor (romans van) vrou- | |
[pagina 24]
| |
welijke auteurs vergelijken. Er wordt dan een duidelijk patroon zichtbaar: de niet-programmatische, oudere tijdschriften bieden veel meer ruimte aan vrouwelijke auteurs dan de programmatische, meest na 1916 opgerichte tijdschriften. Dat geldt voor creatieve bijdragen van de schrijfsters: zij publiceren voornamelijk in Groot NederlandGa naar eind48. en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, en ze werken mee aan bijvoorbeeld De Gids. Het geldt ook voor kritische besprekingen van hun werk: alle niet-programmatische tijdschriften bespreken gedurende deze ruim dertig jaar meerdere romans van vrouwelijke auteurs per jaar. De programmatische tijdschriften uit deze periode, op enkele na spreekbuizen van groepen jongeren na 1916, vertonen een heel ander beeld. De aandacht voor het verhalend proza van vrouwen is hierin veel minder groot; in veel gevallen worden - ook al bevat het tijdschrift in kwestie wel een recensie-rubriek - niet of nauwelijks romans van vrouwelijke auteurs besproken. Toch zijn binnen de programmatische tijdschriften op dit punt grote verschillen zichtbaar. Die blijken samen te vallen met het onderscheid in gebonden en ongebonden tijdschriften: de eerste groep, met name De Stem en de christelijke tijdschriften, bespreekt wel regelmatig romans van vrouwelijke auteurs, de tweede groep - De Beweging, Het Getij, De Vrije Bladen, Forum, en de avantgardistische tijdschriften zoals De Stijl - doet dat praktisch of helemaal niet.Ga naar eind49. Ook creatieve bijdragen van vrouwelijke auteurs treft men in deze laatste groep tijdschriften zelden aan.Ga naar eind50. Wat betekent dit alles nu voor de plaats die deze romans innemen in de belangstelling van de literaire kritiek? Duidelijk is geworden dat tijdschriften die langlopend en niet-programmatisch zijn, de meeste ruimte bieden aan romans van vrouwen, terwijl tijdschriften die na 1916 zijn opgericht volgens een bepaald programma, over het algemeen deze romans negeren. Komt dat nu omdat na 1916 de ‘vrouwenroman’ al een uitstervende soort is, of speelt niet het tijdstip van oprichting maar het programmatisch karakter van deze tijdschriften een doorslaggevende rol? Om twee redenen moet het laatste het geval zijn. Ten eerste komt juist rond 1920 een aantal nieuwe, jonge romanschrijfsters naar voren. Hiervóór (pag. 11) noemde ik schrijfsters die dan de aandacht op zich vestigen: Julia Frank, Emmy van Lokhorst, Alie Smeding, Edith Werken- | |
[pagina 25]
| |
dam, Jo de Wit en Elisabeth Zernike. Het is dus niet zo dat na 1916 ‘het verschijnsel vrouwenroman’ tot het verleden zou behoren. Ten tweede besteedt een aantal tijdschriften van na 1916 - namelijk die tijdschriften die hun programma ontlenen aan een levensbeschouwing of religie - wel aandacht aan ‘vrouwenromans’. Het zijn blijkbaar juist de tijdschriften die zich op een poëticaal programma baseren die deze romans negeren, en die daarmee tonen weinig waarde te hechten aan wat zij zien als ‘het genre vrouwenroman’.Ga naar eind51. Juist in die tijdschriften - met name in de reeks Het Getij, De Vrije Bladen, Forum - wordt in de loop der jaren de vernieuwing van het proza voorbereid en vormgegeven, en juist de aan die tijdschriften verbonden critici oefenen een grote invloed uit op het literaire klimaat. Nu is dit alles niet verbazingwekkend: de romans van vrouwelijke auteurs werden (zoals we zullen zien) collectief in de realistische proza-traditie na Tachtig geplaatst, en juist tegen die traditie verzetten de genoemde jongerentijdschriften zich. De romans van vrouwelijke auteurs ondergaan in deze tijdschriften dus hetzelfde lot als die van mannelijke auteurs uit de realistische traditie. Dit komt in het volgende hoofdstuk aan bod. Ik wil hier nog even stilstaan bij een andere vraag: welke tijdschriften kiezen de schrijfsters zelf uit voor het publiceren van hun werk? Die keuze is veelzeggend, niet zozeer voor de plaats van ‘vrouwenromans’ in de belangstelling van de literaire kritiek, als wel voor de rol die de schrijfsters spelen in het literaire leven. Ten eerste blijkt dat zij voor hun bijdragen vooral de tijdschriften kiezen die zich niet op literaire vernieuwing richten. Zij willen kennelijk niet in de frontlinie van de literaire ontwikkelingen staan, en oefenen daarop weinig of geen invloed uit. Zij houden zich hoofdzakelijk op neutraal en gematigd terrein op. Ten tweede blijkt dat deze schrijfsters hun werk leveren aan verschillende niet-programmatische tijdschriften. Dat betekent dat zij zich niet aan een bepaalde richting gebonden achten en niet groepsgewijs optreden. Deze gegevens passen in het beeld dat ik hiervóór (pag. 12) schetste van de wijze waarop de schrijfsters zich in de literaire wereld opstellen. Terug naar de aandacht voor ‘vrouwenromans’. Een opvallend verschijnsel in deze periode is, dat er een bepaalde samenhang bestaat tussen het aantal besprekingen van romans van vrouwen in | |
[pagina 26]
| |
een tijdschrift enerzijds, en de aanwezigheid bij dat tijdschrift van een vrouwelijke criticus anderzijds. Bij sommige tijdschriften wordt met de komst van een vrouwelijke criticus een toename zichtbaar van besprekingen van vrouwenromans: zie bijvoorbeeld de verandering in dit opzicht in De Nieuwe Gids wanneer Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe de rubriek ‘Bibliographie’ gaat verzorgen. Tekenend is in dit verband wat Annie Romein-Verschoor zegt over haar werk als recensent vanaf 1926 bij Het Handelsblad (waarvan Maurits Uyldert toen letterkundig redacteur was): ‘Voor Uyldert sprak het blijkbaar vanzelf, dat hij mij alle door vrouwen geschreven boeken stuurde’.Ga naar eind52. Hetzelfde zien we in bijvoorbeeld De Tijdspiegel. Elise Soer bespreekt daarin alle ‘vrouwenromans’, in de rubriek ‘Onze leestafel’. In de praktijk leidt de gewoonte ‘vrouwenromans’ bij voorkeur aan vrouwelijke critici te geven ertoe, dat er in deze periode romans van vrouwelijke auteurs verschijnen die bijna uitsluitend door vrouwelijke critici worden besproken. De ongeweten dingen van Ina Boudier-Bakker uit 1915 wordt bijvoorbeeld gerecenseerd door Jeanne Kloos in De Nieuwe Gids, door Margo Scharten-Antink in De Gids, door Elise Soer in De Tijdspiegel, door Top Naeff in Den Gulden Winckel. Het vrouwenproza krijgt vooral veel aandacht in de speciale vrouwentijdschriften. Parallel aan de groeiende deelname van vrouwen aan de letterkunde, verschijnen er vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds meer van dergelijke bladen met ondertitels als ‘Maandblad voor vrouwen en meisjes’, ‘Weekblad voor de vrouwen’ of ‘Letterkundig maandblad voor dames’. Een groot deel van deze periodieken bevat ook letterkundige bijdragen, zowel creatief werk als boekbesprekingsrubrieken. De vrouwentijdschriften lopen zeer uiteen qua doelstelling en karakter. Sommige zijn vooral op het vrouwenleven gericht, bijvoorbeeld op het huishouden, maar ook op bredere onderwerpen die de ontwikkeling van vrouwen betreffen (ik som op met jaar van oprichting): De Vrouw en Haar Huis (1907), De Amsterdamsche Dameskroniek (1915), Leven en Werken (1916); sommige zijn gericht op de belangen van vrouwen, op ontwikkelingen binnen de vrouwenbeweging, op de emancipatie van vrouwen: bijvoorbeeld Evolutie (1893), Belang en Recht (1896), De vrouw in de xxste eeuw (1911); andere hebben een meer traditioneel karakter en proberen juist zulke ontwikke- | |
[pagina 27]
| |
lingen te keren, zoals De Hollandsche Lelie wanneer in 1902 jonkvrouw Anna de Savornin Lohman hoofdredactrice wordt. Verder zijn er christelijke bladen, zoals Onze Gids (1894), Christelijk Vrouwenleven (1917); socialistische, zoals De Vrouw (1893), en bladen die speciaal aan letterkunde zijn gewijd zoals Arcadia (1900). Ik heb hier trouwens alleen tijdschriften opgenomed die ook aandacht besteden aan literatuur, en ook met die beperking is bovenstaande opsomming bij lange na niet volledig.Ga naar eind53. Hoe verschillend zulke tijdschriften ook zijn, ze hebben een aantal dingen gemeen: ze zijn gericht op een vrouwelijk publiek, ze kennen meestal een vrouwelijke redactie en ze besteden relatief veel aandacht aan door vrouwen geschreven romans. Die aandacht komt tot uiting zowel in de creatieve bijdragen van schrijfsters, als in de boekbesprekingsrubrieken. Critici beschouwen romans van vrouwelijke auteurs als een apart genre. Voor dat genre bestaat in de toonaangevende literaire tijdschriften weinig belangstelling. In de neutralere, meest oudere tijdschriften krijgt het wel aandacht, vaak van vrouwelijke critici. Het komt veel aan bod in de speciale vrouwentijdschriften. De romans functioneren dus in ieder geval gedeeltelijk binnen een ‘vrouwencircuit’. Dit alles kan er op wijzen, dat bij het onderscheiden van deze romans meer dan alleen literaire factoren een rol spelen. Daarnaast kunnen we, omdat aandacht verband houdt met waardering, concluderen dat ‘de vrouwenroman’ als verschijnsel geen hoge plaats inneemt in de literaire rangorde. |
|