Voorwoord
Dit boek gaat over het proza dat men doorgaans ‘damesromans’ noemt. De keuze voor dit onderwerp kan wel enige toelichting, misschien zelfs enige verdediging gebruiken, want het staat niet erg hoog aangeschreven. Het woord ‘damesroman’ heeft een klank die eerder een ironische reactie oproept dan uitnodigt tot nader onderzoek. Sinds de jaren dertig hebben deze romans de naam onbenullig, langdradig en huisbakken te zijn, te balanceren op de rand van de triviaalliteratuur, de voorlopers te zijn van bouquetreeksproza en een bepaald type streekromans. De enige studie die eraan is gewijd, Vrouwenspiegel (1936) van Annie Romein-Verschoor, bevestigt met tal van voorbeelden het beeld van een genre waaraan literair weinig te beleven valt. Daarmee leek het laatste woord over dit verschijnsel gezegd.
De gedachte zou kunnen ontstaan, dat ik hier een nieuwe visie op damesromans zal presenteren, met een pleidooi voor herwaardering en eerherstel, maar dat is niet het geval. Ik heb niet de romans zelf tot object van onderzoek gekozen, maar de beeldvorming daarvan zoals die is ontstaan in de literaire kritiek. Onderscheidingen als ‘vrouwenroman’ en ‘damesroman’ suggereren dat vrouwelijke auteurs een literaire eenheid vormen. Dat wilde ik niet zonder meer als vanzelfsprekend gegeven accepteren. Ik was juist geïnteresseerd in de vraag hoe zulke onderscheidingen zijn ontstaan. Ik beschrijf hoe in de literaire kritiek van de eerste decennia van deze eeuw literaire categorieën als ‘vrouwenroman’, ‘damesroman’ en ‘romanschrijvende vrouwen’ tot stand komen, wat ze precies betekenen en welke consequenties een en ander heeft voor het proza van vrouwen.
Omdat er de afgelopen jaren druk is geschreven en gediscussieerd over de hele problematiek van vrouwen/vrouwelijkheid/literatuur, zal de lezer mogelijk niet onbevangen aan een boek als dit beginnen. Het is daarom goed, mijn positie aan te geven. Ik heb gepoogd, de handelwijze van critici te plaatsen in het historisch