Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)
Afbeelding van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.65 MB)

Scans (10.92 MB)

XML (2.01 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)

(1991)–André Bouwman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart


Vorige Volgende
[pagina 372]
[p. 372]

3
Het bewerkingsgedrag van de Reinaert-dichter

3.1 Inleiding

De studie waarin Heeroma (1970a) de verschillen tussen branche I en de Reinaert bespreekt, begint met de volgende woorden: ‘Men heeft zich tot dusver nog nauwelijks afgevraagd, wat Willem bewogen kan hebben om bewust van zijn franse voorbeeld - en Arnouts vertaling daarvan? - af te wijken.’Ga naar eind1. Deze woorden bleken niet alleen van toepassing op de jaren vóór 1970 maar ook op de twintig jaar die sindsdien verstreken zijn, aangezien vervolgonderzoek tot nu toe uitbleef.

Aan het begin van Heeroma's onderzoek stond zijn inval: ‘Willem heeft zich als díchter in zijn Reinaert-figuur geprojecteerd, Reinaert is een díchter die zich wréékt op mededichters en anderen die hem “dood” willen hebben’ (p. 254). Vanuit deze inval ondernam Heeroma (1970b) de vergelijking van Willems gedicht met zijn Oudfranse voorbeeld: ‘Ik nam Willem als dichter serieus, ik moest dus ook aannemen dat al zijn afwijkingen van zijn “voorbeeld” een dichterlijke bedoeling hadden gehad. [...] nu werd mijn inval aanleiding tot verder methodisch onderzoek’ (p. 255). Heeroma's onderzoek van de bewerkingstechniek is principieel juist en heeft stellig talrijke interessante en belangwekkende observaties opgeleverd, waarvan ik in hoofdstuk 2 dankbaar gebruik heb gemaakt. Doch aangezien de premisse (inval) in sterke mate bepaalt wát er wordt waargenomen, heeft het resultaat van deze deductief-interpreterende werkwijze slechts beperkte geldigheid. Juist doordat het gezichtsveld is ingesteld op een van te voren bepaalde problematiek, lopen details die deze problematiek te buiten gaan, gevaar om niet waargenomen of als irrelevant terzijde geschoven te worden.Ga naar eind2. Daarom leek het mij geraden om bij mijn eigen onderzoek vanuit het tegenovergestelde standpunt te werken: inductief-interpreterend op basis van afzonderlijke concrete waarnemingen - en dit ook in de presentatie van mijn onderzoek te laten uitkomen. Vandaar dus eerst het hoofdstuk met de nogal heterogene bewerkingscommentaar en daarna het hoofdstuk met de generaliserende observaties inzake het bewerkingsgedrag van de Reinaert-dichter.

Bij een werkimmanente benadering van de Reinaert kan men met een inductieve onderzoeksmethode het gevaar lopen om te blijven steken in detail-interpretaties.Ga naar eind3. Het zij echter benadrukt dat deze studie de Reinaert niet analyseert als autonoom literair kunstwerk maar als bewerking van de Oudfranse grondtekst. Een literaire totaalinterpretatie

[pagina 373]
[p. 373]

van de Reinaert is niet beoogd; er wordt geïnterpreteerd voorzover het bewerkingsonderzoek daartoe aanleiding geeft.

Over beide hoofdstukken nog een aantal opmerkingen. De observaties in de bewerkingscommentaar hebben uiteraard al een zekere selectie en ordening ondergaan; het lijkt weinig zinvol om - bij wijze van spreken - een stapel fiches op de tafel van de lezer te deponeren. Verder dient gezegd dat ik tijdens de vergelijking van de verschillen tussen de Oudfranse en Middelnederlandse versie geprobeerd heb om te voorkomen dat allerlei vooronderstellingen mijn waarneming zouden ‘richten’. Het is uiteraard aan anderen om te beoordelen in hoeverre ik daarin geslaagd ben. In de bewerkingscommentaar heb ik de afwijkingen besproken volgens hun plaats in het verhaalverloop. Toch bleek al hier en daar dat de afwijkingen veel gemeenschappelijks hebben. In het nu volgende hoofdstuk wil ik het gemeenschappelijke van de afwijkingen zichtbaar maken en van daar uit het bewerkingsgedrag van de Middelnederlandse auteur beschrijven.

3.2 Compositorische aspecten

In deze paragraaf komt de werkwijze van de Reinaert-dichter aan de orde. In hoofdstuk 1 bleek al dat hij allerminst slaafs een redactie van de Oudfranse grondtekst heeft gevolgd; hij combineerde waarschijnlijk verzen en verhaalgegevens uit twéé redacties van branche I. Deze onafhankelijke houding toont hij ook voor de verzen die in beide redacties voorkomen (het overgrote deel van branche I). Hij vertelt het Oudfranse verhaal over Renarts proces grotendeels in eigen woorden en wijzigt de handeling op talrijke plaatsen meer of minder ingrijpend. Daarnaast treft nog een ander compositorisch aspect: de bewerker ‘transplanteert’ regelmatig verhaalgegevens uit andere bronnen in zijn eigen tekst.

3.2.1 Bewerking en omwerking van de hoofdbron: branche I

Hoe laten de talrijke verschillen tussen de Reinaert en branche I zich samenvattend karakteriseren? Bij de beantwoording van deze vraag kunnen we een beroep doen op de - inmiddels klassieke - definities die Gerritsen (1967) geeft van de begrippen vertaling, bewerking en omwerking: ‘L'auteur d'une traduction proprement dite a l'intention de rendre le texte de son original aussi fidèlement que le lui permettent les données linguistiques et la poétique de la langue dans laquelle il traduit. [...] J'entends par adaptation le type de version étrangère dont l'auteur a abrégé, amplifié ou altéré, dans le dessein d'y mettre ses

[pagina 374]
[p. 374]

propres accents, le texte de son original, aussi longtemps qu'il s'en tient, dans ses écarts, à la “fable” de cet original. Je réserve le terme de remaniement à la version étrangère dans laquele la “fable”, elle aussi, est modifiée’ (p. 34).

Het is niet noodzakelijk dat een dichter zich tijdens de tekstgenese beperkt tot een van deze bewerkingsmethodes. De auteur van de Wrake van Ragisel bijvoorbeeld combineert bij zijn overzetting van de Vengeance de Raguidel verschillende methodes.Ga naar eind4. Ook de auteurs van de twee verdietsingen van de Roman de la Rose beperkten zich niet tot één methode.Ga naar eind5.

 

Geldt dit ook voor de dichter van de Reinaert; hoe is hij te werk gegaan? Al bij een eerste vergelijking met branche I blijkt dat hij over het algemeen niet de bedoeling heeft gehad om de Oudfranse tekst van zijn voorbeeld - binnen de grenzen die de syntaxis van het Middelnederlands en de versvorm onvermijdelijk stellen - nauwkeurig te vertalen, ook niet in het eerste gedeelte van de Reinaert, waar hij de plot van branche I volgt. Weliswaar zijn er in dat deel een aantal passages met vertalingen.Ga naar eind6. Doch deze passages zijn meest klein van omvang,Ga naar eind7. staan geïsoleerd en beslaan tezamen nog geen tiende van de totale tekst uit het begindeel (gerekend tot en met Lfs. 1864). Daarnaast bevinden zich midden in de ‘normale’ passages uit het eerste deel van de Reinaert, die in hun bewoording geheel afwijken van branche I, een, twee soms drie ‘losse’ verzen met een woordelijke vertaling van het Oudfrans,Ga naar eind8. en zelfs ‘zwerfverzen’, die ten opzichte van de vertaalde verzen uit het voorbeeld over meer of minder grote afstand zijn verplaatst.Ga naar eind9. Het aantal verzen-met-vertaling in het eerste deel van de Reinaert is ook met inbegrip van dit kleingoed naar verhouding gering. Het impliceert dat ‘les données linguistiques et la poétique’ van het Middelnederlands geen factor van belang vormen bij de verklaring van de vele verschillen met branche I. Een groot deel van de verschillen manifesteert zich niet op zins/versniveau.Ga naar eind10. Wel vormen de passages en verzen met vertalingen van tekst uit branche I een argument voor de veronderstelling dat de Middelnederlandse dichter met een schriftelijk gefixeerde tekst heeft gewerkt en niet met een gememoriseerde voorbeeldtekst (zie par. 1.4).

Bewerking

De auteur van een bewerking - volgens Gerritsen (1967) - verandert de tekst van zijn voorbeeld, zodoende eigen accenten leggend, maar laat de ‘fabel’ van de voorbeeldtekst (dat wil zeggen de verhaal gebeurtenissen in hun chronologische opeenvolging, losgemaakt uit de artificiële presentatie door de vertelinstantie) ongemoeid. Een bewerking

[pagina 375]
[p. 375]

bevat dus ongeveer dezelfde verhaalgebeurtenissen als haar voorbeeld maar vertelt ze op eigen wijze, met verandering van allerlei verhaalgegevens en eventueel in afwijkende bewoordingen. In de Reinaert treffen we deze techniek vooral aan in het eerste stuk (tot en met V&vz/1300). Ik zal aan de hand van enige voorbeelden een schets van de hierbij gebruikte procédés geven en verwijzen naar andere gevallen.Ga naar eind11. Er is niet naar volledigheid gestreefd. Ofschoon hier allereerst het formele aspect van de ingrepen centraal staat, merk ik af en toe iets op over de inhoudelijke achtergrond (die in 3.3 meer uitvoerig aan bod zal komen).

 

De Middelnederlandse dichter coupeert verhaalgegevens uit branche I. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de causale samenhang van de handeling in de Reinaert wordt verstevigd:Ga naar eind12.

-Renarts opmerking tot Tibert dat hij de schuur van de priester tijdens een recente rooftocht heeft bezocht (2eInd/200) is in de Reinaert verdwenen, mogelijk omdat Willem meende dat een dergelijke mededeling bij de kater argwaan zou wekken.
-De toelichting van de Oudfranse verteller in 2eInd/220 is geschrapt. Zij maakt niet goed duidelijk waarom Renart zou hebben gelogen. Bovendien behoeft de priestersvrouw in de Reinaert geen introductie, aangezien zij haar man vergezelde tijdens de jacht op Bruun.Ga naar eind13.
-Grinberts tweede strafrede tot Renart (3eInd/390), wiens biecht onoprecht is gebleken, werd - gezien de schuldbekentenis van de vos in 380 - mogelijk als overbodig ervaren, is in elk geval geschrapt.Ga naar eind14.

Een ander bewerkingsprocédé betreft het verplaatsen of herschikken van verhaalgegevens uit branche I binnen het bestek van één episode. Het gevolg hiervan - en naar ik veronderstel tevens het doel - is meestal een compositorische verstrakkingGa naar eind15. of een verbeterde motivering van de handeling.

-De optocht van de kippen, die een kar meevoeren (Hfdg/200), en het rouwbeklag (230) uit de Oudfranse Hofdag-episode worden gecombineerd in een overzichtelijke beschrijving van de rouwstoet (230/200).
-Bij Bruns aankomst te Maupertuis brengt de Franse verteller de beer (buiten) en Renart (binnen) mogelijk te snel na elkaar in beeld; de camera zwenkt van Brun (1eInd/70) naar Renart (80), dan weer naar Brun (90) en nogmaals naar Renart (100). Door herschikking wordt in de Reinaert het eerste contact tussen dager en gedaagde rustiger verteld: eerst vestigt de verteller de aandacht op de actie van Bruun (70, 90), daarna op de reactie van de vos (80a, 100, 80b).Ga naar eind16.
-De nachtelijke tocht naar de pastorie (2eInd/180) gaat in branche I vooraf aan Renarts uitleg over de door muizen geplaagde priester (190).
[pagina 376]
[p. 376]
Op dat moment bevinden de vos en de kater zich al in de nabijheid van diens woning. In de Reinaert wordt het exposé over de pastorie vol muizen naar voren geplaatst en vormt zo mede de aanleiding voor de tocht.Ga naar eind17.

Daarnaast bewerkt Willem zijn voorbeeldtekst door nieuwe verhaalgegevens toe te voegen of door verhaalgegevens uit branche I aanzienlijk uit te breiden - en dit om verschillende redenen. Ik geef eerst vier voorbeelden van toevoeging:

-Ysengrin klaagt aan het hof over Renart, die Hersent heeft verkracht, de welpen bepist en zich later zelfs aan een onschuldseed heeft onttrokken. Deze voorstelling van zaken heeft Willem uit branche I overgenomen; hij last echter ook een tirade van Ysengrijn in (Hfdg/51) waarmee deze de vos nog eens extra zwart afschildert.
-De vos toont de beer een gespleten eik waarin zich de honing zou bevinden. Reinaerts vermaning tot Bruun om maat te houden bij het eten van de honing (1eInd/235), is door de verdietser toegevoegd. Het door de verteller ingewijde publiek is zich bewust van Reinaerts hypocrisie en peilt de kloof tussen schijn en werkelijkheid.
-Nadat Tibeert, de tweede bode, door de vos is verwelkomd, schenkt de Middelnederlandse verteller extra aandacht aan de schijnheiligheid van Reinaerts woorden en onthult diens boze intenties door te anticiperen op de afloop (2eInd/101).Ga naar eind18.
-Tibeerts aarzeling om door het gat in de muur te kruipen en zijn tegenwerping dat priesters over vele baraet beschikken (2eInd/239), zijn nieuw ten opzichte van branche I. Deze toevoeging illustreert Tibeerts voorzichtigheid en leidt tevens Reinaerts uitspraak in dat de kater laf is.Ga naar eind19.

Een aantal verhaalgegevens uit branche I gaven de Reinaert-dichter aanleiding tot aanzienlijke uitbreidingen. Het gaat hier om verhaalgebeurtenissen die in het voorbeeld slechts beknopt zijn aangeduid en in het Middelnederlandse dierenepos creatief worden uitgewerkt:

-In branche I wordt meegedeeld dat de vrouw van de priester treurt (2eInd/340). De Reinaert-dichter werkt dit gegeven uit door Julocke sprekend in te voeren (2eInd/345a); ook in 340 uit zij zich, zij het in de indirecte rede. Toch hoeft Julockes klacht niet beschouwd te worden als een verhaalgebeurtenis die ontbreekt in het Oudfranse voorbeeld.
-Ingrijpender is het volgende geval van uitbreiding. De kippen beklagen zich over de vos, aan wie de meeste leden van hun geslacht ten prooi zijn gevallen, onlangs nog Copee/Coppe, wier lijk als bewijs is meegevoerd. Dit relaas treffen we zowel in de Oudfranse als in de Middelnederlandse versie aan (Hfdg/250, 270-290). Doch in de Reinaert is de
[pagina 377]
[p. 377]
klacht aanzienlijk uitgebreid met een gedetailleerd verslag van Reinaerts eerste moord op een kip, waarmee alle ellende een aanvang nam (Hfdg/249, 255a-c). Hierdoor is er binnen het verhaal van het gerechtelijk vooronderzoek aan Nobels hof een ander verhaal ingebed, waarin Cantecleer als verteller optreedt en zichzelf en Reinaert sprekend invoert. Strikt genomen is de ‘fabel’ van de Reinaert met het relaas van deze eerste moord evenwel niet gewijzigd. We hebben immers hier ‘slechts’ te maken met een uitwerking van wat Pintes woorden in branche I impliceren (vgl. Roq. 321-32) - niet met een nieuwe verhaalgebeurtenis.Ga naar eind20. Verstrekkende ingrepen als deze doen de grens tussen bewerking en omwerking vervagen.

Hiermee zijn niet álle coupures en verplaatsingen van verhaalgegevens uit branche I en toevoegingen van nieuwe gegevens door de Reinaert-dichter besproken. Ik heb een aantal van de ingrepen behandeld die als bewerking gekarakteriseerd kunnen worden. De ingrepen met consequenties voor de verhaalgebeurtenissen en hun opeenvolging worden in de volgende afdeling behandeld als gevallen van omwerking.

Bij de voorbeelden van bewerking hierboven heb ik mij bovendien beperkt tot verhaalgegevens van enige omvang, dat wil zeggen verhaalgegevens die een heel bewerkingssegment beslaan. Maar ook bínnen de door mij onderscheiden segmenten zijn verhaaldetails gecoupeerd, verplaatst en toegevoegd, zoals de commentaar in hoofdstuk 2 genoegzaam aantoont.Ga naar eind21.

Omwerking

De Reinaert-dichter heeft ook zodanig ingegrepen dat er veranderingen in de ‘fabel’ van het verhaal ontstonden. Hij laat tot op zekere hoogte andere verhaalgebeurtenissen plaatsvinden, met name in het slotgedeelte van de Reinaert. Bij een globale vergelijking van voorbeeld en overzetting valt direct op dat de Middelnederlandse vos op een geheel eigen wijze aan zijn terechtstelling ontsnapt en het hof zijn bedrog kenbaar maakt. Ik herinner aan het vertrek van Reinaerts verwanten; aan dat van zijn drie voornaamste vijanden die de galg gereed gaan maken; aan Reinaerts ingenieuze leugenverhaal over een schat en een samenzwering waarbij deze vijanden en twee van zijn verwanten, allen afwezig (of dood), betrokken zouden zijn; aan zijn verzoening met de koning, die zich de schat laat beloven; aan de dubbele festucatio waarmee deze overeenkomst wordt bezegeld; aan de wijze waarop Reinaert, nadat hij de schatplaats heeft beschreven, de plotseling wantrouwige koning ervan weet te overtuigen dat Kriekeputte echt bestaat; aan de excommunicatie-list die Reinaert buiten bereik van de koning zal bren-

[pagina 378]
[p. 378]

gen; aan de toespraak van koning Nobel tot zijn onderdanen, waarin de verzoening wordt meegedeeld, de schat verzwegen en Reinaert wordt gepresenteerd als een pelgrim die naar Rome en het Heilige Land zal reizen om zijn zonden te boeten; aan de gevangenname van Bruun en het wolfspaar, die dankzij de vos bovendien op bloedige wijze een deel van hun pels moeten afstaan voor een pelgrimstas en reisschoenen (waarvoor de koningin zich beijvert); aan de afgedwongen zegening van de pelgrimsattributen door kapelaan Belijn; aan Reinaerts vertrek in gezelschap van Cuwaert en Belijn, van wie de eerste - eenmaal in het vossehol gelokt - door de vos wordt vermoord en de tweede met een brief naar Nobel wordt gestuurd en, misleid, zich uitgeeft voor de auctor van de brief die een bebloede hazekop blijkt te zijn; aan de vlucht van het vossegezin naar de wildernis en - tenslotte - aan de dubieuze verzoening van Nobel met de wolf en de beer, waarvan Belijn met zijn verwanten en Reinaerts magen het slachtoffer worden.

Dit slotgedeelte van de Reinaert, dat ruim 1600 verzen telt (Lfs. 1865-3469) - bijna de helft van het totale aantal Middelnederlandse verzen - vervangt het slot van branche I dat veel korter is: rond driehonderd verzen.Ga naar eind22. Daarin wordt verhaald hoe de dieren zich opmaken om Renart op te hangen. De koning betoont zich evenwel genadig nadat de vos te kennen heeft gegeven als pelgrim naar het Heilige Land te willen reizen om zijn zonden te boeten.Ga naar eind23. Renart ontvang de pelgrimstas en -staf en vergeeft zijn vijanden op rituele wijze (festucatio). Nadat de koningin hem een ring heeft geschonken, vertrekt hij op bedevaart. Doch niet ver van het hof ontmoet en mishandelt hij Coart de haas, bespot vervolgens op veilige afstand de koning en vlucht naar Maupertuis.

Het is duidelijk dat in het slotgedeelte van de Reinaert verhaalgebeurtenissen uit branche I zijn vervangen door nieuwe gebeurtenissen of een zodanige transformatie hebben ondergaan dat ze voor nieuw kunnen doorgaan.Ga naar eind24. Op grond van deze wijzigingen in de ‘fabel’ kan het slotgedeelte (vanaf V&vz/1350) als een omwerking van het corresponderende Oudfranse gedeelte beschouwd worden.

 

Doch ook in het eerste gedeelte van de Reinaert is er sprake van omwerking. Zo is het begin van de Hofdag-episode ingrijpend aangepast. De discussie over de klacht van Hersents verkrachting uit branche I wordt grotendeels vervangen door nieuwe klachten, en de refutatie van de das (deels in reactie op de nieuwe klachten) wordt sterk uitgebreid. Deze ingrepen verscherpen het conflict tussen Reinaert en de overige dieren en maken van de Middelnederlandse Hofdag-episode een hechtere compositie dan de Oudfranse.Ga naar eind25.

Het slot van de Eerste indaging-episode heeft eveneens een drastische

[pagina 379]
[p. 379]

omwerking ondergaan. In branche I wordt in acht verzen (Roq. 699-706) meegedeeld dat Brun a molt grant paine aan de dorpers ontsnapt en Renart inmiddels naar Maupertuis is teruggekeerd, alwaar de beer even later passeert (1eInd/400-420). In de Reinaert worden deze verzen uit- en omgewerkt tot een passage van 93 verzen (Lfs. 819-911), waarin omstandig Bruuns ontsnapping via de rivier wordt beschreven (395a-b, 405a-c) en de ontmoeting tussen de beer en Reinaert op een meer geloofwaardige wijze tot stand komt, doordat de vos niet direct naar Maupertuus terugkeert maar eerst bij Lamfroyt een kip rooft en vervolgens bij de rivier verkoeling zoekt (415a-c, 425a, 425b?). Vanwege de gewijzigde ruimte en de inlassing van Reinaerts kippeavontuur kan deze passage mijns inziens niet als uitbreiding gelden, waarbij de beschreven verhaalgebeurtenissen ‘gedekt’ zouden zijn door de acht Oudfranse verzen; geen bewerking maar omwerking derhalve.

Een minder drastisch maar toch duidelijk geval van omwerking vinden we in de tweede helft van de Hofdag-episode, waar de Middelnederlandse dichter de in branche I door Pinte geuite klacht in de mond van Cantecleer legt (Hfdg/240).

 

Verder blijken allerlei coupures, verplaatsingen en toevoegingen in het eerste gedeelte van de Reinaert wijzigingen in de ‘fabel’ van het verhaal te veroorzaken. Deze procédés maken dus niet alleen deel uit van de bewerkingstechniek maar ook van de omwerkingstechniek.

Allereerst twee voorbeelden van coupure, waarbij Oudfranse verhaalgebeurtenissen niet overgenomen worden in de Reinaert. Na de klacht inzake Copees moord vallen Pinte en haar drie metgezellen flauw en moeten met water bij kennis gebracht worden. Chantecler huilt tranen met tuiten. De koning wordt eerst door medelijden bevangen, daarna door woede. Hij brult het uit, zózeer dat Coart van schrik koorts krijgt (Hfdg/300). Deze vrij komische scène met het extroverte rouwbetoon en de angsthaas is niet overgenomen in de Reinaert, waar over het algemeen een grimmiger sfeer heerst. - Als Brun zich op weg begeeft naar Maupertuis, vinden er op het graf van Copee wonderen plaats, die Renarts zaak geen goed doen (1eInd/60). Coart geneest van zijn koorts en Ysengrin beweert dat zijn oorpijn eveneens verdween toen hij zich op de tombe van de martelares te ruste legde. Deze passage is eveneens geschrapt door Willem, mogelijk omdat zij het verslag van Bruuns tocht als bode verstoort en geen vervolg heeft in de handeling.Ga naar eind26.

In één geval is door verplaatsing van gebeurtenissen de ‘fabel’ gewijzigd. Het betreft het afscheid en het vertrek van de vos naar het hof nadat hij voor de derde keer is gedagvaard (3eInd/320-300). Deze gebeurtenissen zijn door de Middelnederlandse auteur, na uitbreiding

[pagina 380]
[p. 380]

met 321, vóór 100 geplaatst. Had Renart in branche I direct na Grinberts aankomst te Maupertuis zijn zonden beleden en waren zij pas de volgende ochtend afgereisd naar het hof, in de Reinaert wordt nog op de dag van Grimbeerts aankomst de terugtocht aanvaard en de biecht (nu onderweg) afgelegd. Deze verplaatsing heeft verschillende gevolgen: de vertelde tijd verandert; de gewijzigde ruimte motiveert Reinaerts voorstel om te biechten (in het open veld); de huichelachtige biecht wordt nu direct gevolgd door Reinaerts zondeval bij de kloosterhof.Ga naar eind27.

Ook wordt de bestaande handeling met ‘extra’ gebeurtenissen verrijkt. Twee voorbeelden tot slot. Nadat Tibeert in de strik gevangen is, drijft Reinaert uitvoerig de spot met hem (2eInd/265b). - En als de kater even later de priester een testikel afrukt en diens vrouw hierom zichzelf beklaagt, wordt zij spottend getroost door de vos, die nog steeds buiten bij het gat in de muur staat (2eInd/345b-c).Ga naar eind28. Dit plezier om andermans leed lijkt Reinaerts agressie te onderstrepen.Ga naar eind29.

Besluit

Het onderscheid tussen bewerking en omwerking wordt gemaakt met behulp van een narratologisch criterium: de ‘fabel’ van de grondtekst, die al dan niet is gewijzigd. Hiermee wordt de indruk gewekt dat de verschillen als gevolg van omwerking groter of ingrijpender zijn dan de verschillen die ontstaan door bewerking. Indien we evenwel het aantal verzen dat gepaard gaat met een wijziging van de grondtekst als graadmeter nemen, dan is ook een ander inzicht mogelijk. Met de coupure van de gebeurtenissen na Bruns vertrek - de wonderen op het graf van Copee (1eInd/60) - zijn 28 Oudfranse verzen gemoeid, met de toevoeging van het consilium der baronnen na Bruuns terugkeer (2eInd/19) 15 Middelnederlandse verzen. Beide ingrepen wijzigen de ‘fabel’ van de Reinaert in vergelijking met die van de grondtekst, zijn dus gevallen van omwerking. De uitbreiding van een van de opgebiechte vossestreken, die waarbij de wolf volgevreten bleef steken in het gat waardoor hij naar binnen was gekomen (3eInd/190-191), is een geval van bewerking; de ‘fabel’ blijft onaangetast. Niettemin worden hier vijf Oudfranse verzen geamplificeerd tot 98 Middelnederlandse verzen... Op dezelfde wijze wordt het verslag van Renarts slachting onder de leden van de kippefamilie (Hfdg/250-280) in de Reinaert qua omvang verdrievoudigd tot 99 verzen.

De ‘fabel’ wordt - in theorie - gevormd door de verhaalgebeurtenissen in hun chronologische opeenvolging, losgemaakt uit de artificiële presentatie door de vertelinstantie. In de praktijk is het evenwel vrij lastig om te bepalen wat nu precies als verhaalgebeurtenis kan gelden. We zagen hierboven al dat 2eInd/220, op het eerste gezicht een vertellers-

[pagina 381]
[p. 381]

toelichting bij de handeling, misschien als aparte verhaalgebeurtenis in de ‘fabel’ ondergebracht moet worden (vgl. noot 13). Een ander voorbeeld vormt het gesprek waarin Reinaert de beer zo ver weet te krijgen dat hij zijn snuit en voorpoten in de gespleten eik steekt. Het lijkt weinig zinvol om elke claus van de deelnemers aan deze dialoog als een aparte gebeurtenis op te vatten. Ik onderscheid onder andere op grond van de ruimte drie verhaal gebeurtenissen: eerste gesprek tussen Bruun en Reinaert (1eInd/90-215), de tocht naar de gespleten eik (1eInd/220-221), tweede gesprek (230-235). Alle wijzigingen die de Middelnederlandse auteur bijvoorbeeld in de clausen van het eerste gesprek aanbrengt, vat ik dus als bewerking op.

Het gesproken woord compliceert de reconstructie van de ‘fabel’ in hoge mate. Gesproken woord vormt immers op zichzelf een gebeurtenis maar de inhoud ervan kan tegelijkertijd naar andere gebeurtenissen verwijzen. Als de vos zijn wandaden opbiecht, worden we als hoorder/lezer op twee niveaus met gebeurtenissen geconfronteerd: allereerst met het biechten van de wandaden, maar daarnaast ook met de gebiechte wandaden, die in de ‘fabel’ ergens aan het begin ondergebracht moeten worden. Dit gegeven voert tot het paradoxale inzicht dat bepaalde wijzigingen in de Middelnederlandse vossebiecht én als bewerking én als omwerking te kwalificeren zijn. Als bewerking, aangezien het gaat om dichterlijke ingrepen binnen een en dezelfde verhaal gebeurtenis: de biechthandeling. En als omwerking, omdat het verhaalverleden van branche I en de Reinaert (het beginstuk van hun ‘fabel’) verschillen: verscheidene van Renarts wandaden (3eInd/170, 180, 210, 220, 260) ontbreken in de Reinaert en omgekeerd komen enige ‘nieuwe’ wandaden van Reinaert (3eInd/255, 225, 235, 195) nog niet in branche I voor.

Ik herinner er bovendien aan dat het door de vos gesproken woord in de Reinaert vaak scone tale is. Wat is de status van een gelogen gebeurtenis als het moordcomplot tegen de koning bij de reconstructie van de fabel? En niet altijd zijn leugen en waarheid te onderscheiden; wat is er waar van Ysengrijns vlucht uit het klooster (V&vz/2850i)?

Gerritsens definities van bewerking en omwerking, die zich baseren op het abstractum ‘fabel’, blijken niet geheel toereikend ter karakterisering van het overzettingsproces dat geleid heeft tot de Reinaert. Zien we echter van de boven aangeduide complicaties af, dan kunnen we vaststellen dat de Reinaert in het slotgedeelte (vanaf V&vz/1350) ingrijpend is omgewerkt en in het begindeel (tot en met V&vz/1300) zowel kenmerken van bewerking als van omwerking vertoont. Op grond van deze bevindingen kan de Reinaert het best als een omwerking bestempeld worden.Ga naar eind30.

[pagina 382]
[p. 382]

Tenslotte nog enige opmerkingen over de werkmethode van de Reinaert-dichter in vergelijking met de methode van enige collega-verdietsers. We kennen twee Middelnederlandse vertalingen van de Lancelot en prose. De Lanceloet, onderdeel van de Lancelot-compilatie, is een versvertaling. En de Rotterdamse fragmenten vormen de restanten van een prozavertaling. ‘De auteurs van deze vertalingen werkten currente calamo, maar ook “per eenheid”. De vertaler isoleert een syntactische eenheid in zijn origineel, vertaalt deze, stelt zijn vertaling te boek - en keert terug naar het origineel om daarin de volgende eenheid onder de loep te nemen’, aldus Van Oostrom (1981:163). Deze methode, waarbij de vertaler de tekst van zijn voorbeeld ‘werkendeweg’ overzet, zonder kennis van de plotverwikkelingen die nog in het verschiet liggen, werd niet gehanteerd door de Reinaert-dichter. Een aantal van de boven besproken ingrepen is immers alleen mogelijk indien hij van te voren vrij omvangrijke delen van de grondtekst heeft gelezen en geanalyseerd. In Lfs. 1407-29 voegt hij verhaalgebeurtenissen toe (afscheid en vertrek van de vos) die in de grondtekst pas zo'n honderd verzen verder voorkomen (Roq. 1126-29, 1141-43). En bij de omwerking van het begin der Hofdag-episode moet hij bijna 250 Oudfranse verzen overzien hebben (Roq. 45-288).

De auteur van Lantsloot vander Haghedochte, de derde middeleeuwse verdietser van de Lancelot en prose, bewerkte zijn origineel in verzen en gaf zich rekenschap van vrij omvangrijke verhaalgedeelten.Ga naar eind31. Deze auteur vordert per narratieve eenheid door zijn tekst; hij werkt per episode. ‘Daarbinnen is de Middelnederlandse bewerker [d.i. de Lantsloot-dichter, AB] heer en meester, en wijzigt hij wat hem goeddunkt. Wat echter de vraag betreft hoe zich de successievelijke episoden aaneenrijgen, hoe deze tezamen de “macro-structuur” van de Proza-Lancelot vormen - daarin verlaat hij zich volledig op zijn origineel’, aldus Van Oostrom 1981:164. Vorderde de Reinaert-dichter eveneens per episode door zijn grondtekst? Die vraag moet ontkennend beantwoord worden, zelfs al lijken de zes episoden waarin ik de Reinaert heb verdeeld - Hfdg, 1eInd, 2eInd, 3eInd, V&vz, P&vl - beduidend omvangrijker dan de episoden die Van Oostrom in de Lantsloot onderscheidt. De auteur van de Reinaert gaat namelijk bij enige teksttransplantaties het bestek van de episode te buiten.

De narratieve ‘figuur’ van een gefluisterd dreigement gevolgd door een luidkeels uitgesproken begroeting (1eInd/215a-b) en ook de formule waarmee Reinaert Bruun begroet: willecome, zijn ontleend aan Renarts gedrag ten opzichte van Tibert (2eInd/80, 90). De vrouw van de priester en het spinrokken dat ze met zich meevoert (1eInd/331), zijn eveneens ontleend aan de Oudfranse Tweede indaging-episode, waarin

[pagina 383]
[p. 383]

de priestersvrouw en het spinrokken figureren in de scène van Tiberts ontdekking en afranseling (2eInd/220, 300). De rol van de priester en zijn vrouw bij de ontsnapping van Bruun (1eInd/395a-405a) is zelfs een vorm van retrospectieve analogie ten opzichte van hun rol bij de ontsnapping van Tibert (2eInd/330-360). En Bruuns drievoudige vervloeking (1eInd/405b) is uit de mond van Tibert gehaald (2eInd/390). Uit deze voorbeelden blijkt dat de Eerste indaging-episode is geschreven met voorkennis van de Tweede indaging-episode.

Voorts lijkt de Derde indaging-episode geschreven ná de lectuur van het Oudfranse slot. In Reinaerts afscheidswoorden tot Hermeline (3eInd/321) zijn namelijk verhaalgegevens verwerkt die uit de episode van Renarts thuiskomst stammen (P&vl/260): zijn verbondenheid met vrouw en kinderen en de naam van een der vossejongen. En indien de confrontatie tussen Renart en Coart - waarbij de haas wordt mishandeld door de vos en ternauwernood ontsnapt (P&vl/100-180) - onder meer model heeft gestaan voor de confrontatie waarover Pancer de bever ons verhaalt (Hfdg/85a), dan is de Hofdag-episode geschreven met kennis van plotverwikkelingen uit het slot van branche I.

Deze bevindingen voeren tot het inzicht dat de Reinaert-dichter de héle grondtekst overzag. In dat opzicht is hij te vergelijken met de bewerker van de Vlaamse Rose, die er niet voor terugschrikt om tekstgedeelten uit de Roman de la Rose over afstanden van ettelijke duizenden verzen te verplaatsen.Ga naar eind32. Van der Poel (1989) concludeert ‘dat de bewerker een heel goed overzicht over het hele verhaal had. Dit overzicht stelde hem in staat grote veranderingen in de tekst aan te brengen’ (p. 143).

Voordat de Reinaert-dichter zich aan het werk zette, heeft hij zich de grondtekst in zijn geheel eigen gemaakt. En vermoedelijk heeft hij reeds vooraf overwogen hoe hij branche I op een aantal cruciale punten zou gaan omwerken. Verschillende afwijkingen lijken te ingrijpend om pas tijdens het overzetten bedacht te zijn. Bovendien inspireerde hij zich voor deze afwijkingen herhaaldelijk op gegevens die uit andere teksten dan branche I stammen. De ontlening aan deze nevenbronnen staat in de volgende paragraaf centraal.

3.2.2 Ontlening aan andere bronnen

In de voorafgaande paragraaf is de Reinaert uitsluitend onderzocht als overzetting van branche I. De vergelijking met het Oudfranse voorbeeld bracht vele belangrijke afwijkingen aan het licht, op grond waarvan de Reinaert als een omwerking is te karakteriseren. Verschillende toegevoegde passages in de Reinaert - ten dele als vervanging van Oudfranse verhaalgedeelten - zijn nieuw ten opzichte van branche I. Indien we de

[pagina 384]
[p. 384]

Reinaert evenwel in een ruimer kader plaatsen en vergelijken met de gehele Roman de Renart en met een aantal contemporaine literaire teksten, dan zien we dat deze ‘nieuwe’ passages voor een aanzienlijk deel geïnspireerd zijn op reeds bestaande verhaalgegevens. In de bewerkingscommentaar heb ik de mogelijke ontleningen aan andere teksten dan branche I besproken. En aan de bronnen van Reinaerts leugenverhaal heb ik zelfs een aparte paragraaf (V&vz:A) gewijd. Niettemin zal ik een aantal van de door de commentaar verspreide observaties hier samennemen en bezien wat de implicaties zijn voor onze visie op het bewerkingsgedrag van de Reinaert-dichter.

Roman de Renart

Met branche Ia, over de belegering van Renart in zijn burcht Maupertuis, heeft de Reinaert in de eerste plaats gemeen: de omkoping van de koning met goud en zilver om de vos van de galg te redden, verder details bij de beschrijving van de vluchtwildernis, mogelijk ook de bewering dat de vos binnen een maand nog vele dieren zal misdoen. Met branche VI, waarin Renart een gerechtelijk duel met Ysengrin uitvecht, deelt de Reinaert eigenaardigheden uit de bespotting van de beer door de vos, de amplificatie van de klacht van de priestersvrouw, alsmede de voorstelling van Belin de ram als hofkapelaan. Branche VIII, over Renarts (mislukte) bedevaart, blijkt - enigszins verrassend - de rijkste nevenbron te zijn. Hieraan heeft de Middelnederlandse dichter ontleend: de plaatsing van de opgebiechte wandaden jegens de wolf in een chronologische volgorde (met behulp van een bijwoord; sent < puis), de belijdenis van Reinaerts bedenkelijke rol bij het luiden der klokken tijdens de moniage van de wolf, het kader van de (openbare) biecht en het begin over Reinaerts jeugd en zondeval en zijn compagnonnage met Ysengrijn, zijn excommunicatie en noodzakelijke tocht naar Rome, de pelgrimsschoenen, en tenslotte zijn geslaagde poging om zich op zijn bedevaart te laten vergezellen door twee andere dieren (onder wie de ram). Branche X, waarin Renart koning Noble van zijn ziekte geneest, heeft op de volgende punten als voorbeeld gediend: de verdediging van de vos door de kater, 's konings overleg met zijn baronnen, de keuze voor een wijs/slim dier als tweede bode, de wraakzucht van de vos die met toestemming van de misleide koning uit de pels van zijn tegenstanders een paar gebruiksvoorwerpen laat snijden, de ontsnapping van de kater aan de villing. Men vergelijke in hoofdstuk 2 de commentaren op de volgende parallellen:

[pagina 385]
[p. 385]

Mar. Lfs. Zie op:
Ia 1700-2 // 174-76 (Hfdg/85b)
Ia 1719-24, 1733 // 3155-64 (P&vl/1550b)
Ia 2051-52, 2063-64 // 2135-38 (V&vz:A.1/a6)
Ia 2063-65, // 2491-92 (V&vz/2650a-2840d)
Ia 2079-82 // 2528-37 (V&vz/2700-2810)
 
VI 207-24 // 1276-83 (2eInd/345a)
VI 291-95 // 945-51 (1eInd/440)
VI 945-46? // 3411-24 (P&vl/1950-2050d)
VI 1066-67, 1367-72 // 2941-46, 2973-75 (P&vl/850e)
VIII 114-25 // 2073-2103 (V&vz:A.1/a2-a4)
VIII 126-34 // 1486-98 (3eInd/230-231)
VIII 135, 143, 147 // 1499, 1504, 1508 1606 (3eInd/230-195)
VIII 153, 158-61 // 2716-18 (V&vz/2850i-2860e)
VIII 156-57 // 1670-73 (3eInd/275)
VIII 168-69 // 3022-24, 3027-28 (P&vl/300)
VIII 170-270, 229-36 // 3055-56, 3069-71 (P&vl/950b)
VIII 194-96, 232-34 // 2849-64 (P&vl/800)
 
X 44-45, 206-8, 1328-31, 888-95 // 434-37, 466-69 1000-5 (2eInd/19-20)
X 104-94, 1467-88 // 107-25 (Hfdg/55b)
X 938-41, 958-61 975-80 // 1010-17, 1031-36 (2eInd/19)
X 1422 // 2199-2200 (V&vz:A.1/b6)
X 1561-66, 1585-92, 1601-10 // 2813-20, 2842-46 2880-89 (P&vl/50a-850c)

Dat de Middelnederlandse dichter gegevens heeft ontleend aan branches Ia, VI, VIII en X, staat zo goed als vast. Minder zeker maar toch waarschijnlijk is de ontlening aan branche III van Reinaerts belijdenis dat hij Ysengrijn heeft getonsureerd door hem zijn huid af te branden. Graf (1920:88) wijst erop dat deze ‘zonde’ (die in de vossebiecht van branche I ontbreekt) zowel in de Reinaert als in branche III voorafgaat aan de visvangst op het ijs. Branche V - waarin Renart een dorper weglokt van een ham en Ysengrin de hele ham (anders dan afgesproken) verslindt - is vermoedelijk de bron van de beschuldiging waarmee Grimbeert de wolf in diskrediet brengt en Reinaert tracht te ontlasten.

[pagina 386]
[p. 386]

De naam van Reinaerts echtgenote, Hermeline, ontbreekt in branche I, doch is bekend uit andere branches van de Roman de Renart.Ga naar eind33. Wellicht is de eigennaam overgenomen uit branche Ib, die in alle Oudfranse handschriften op branche I en Ia volgt en nog enige trekjes met de Reinaert gemeen lijkt te hebben. Mogelijk heeft de Middelnederlandse dichter ook branches Va en XV gekend en enkele details eruit verwerkt. Men vergelijke de commentaren op de volgende parallellen:

Mar. Lfs. Zie op:
Ib 2205-10 // 3423-24 (P&vl/2000)
Ib 2702-22 // 1276-83 (2eInd/345a)
Ib 3059 // 1361 (3eInd/60 - n. 181)
 
III 154? // 1361 (3eInd/60 - n. 181)
III 333-72 // 1499-1503 (3eInd/235)
 
V 61-145 // 217-29 (Hfdg/135a-d)
 
Va 1043-44 // 3390-92 (P&vl/1850b)
Va 1049-62 // 1970-84 (V&vz/1950a)
 
XV 1-364 // 104-6, 114-23 (Hfdg/55a-b)

Willem heeft dus hoogstwaarschijnlijk ontleend aan branches Ia, VI, VIII en X, vermoedelijk aan III en V, misschien aan Ib, Va en XVGa naar eind34. Op welke wijze had Willem kennis van details uit deze Renart-branches? Hij kan zich gegevens herinnerd hebben uit een meer of minder ver verleden waarin hij deze verhalen heeft gelezen of heeft horen voordragen. Willem zou dan tijdens zijn verdietsing uitsluitend uit zijn geheugen geput hebben. Overeenkomsten in de bewoordingGa naar eind35. maken het evenwel waarschijnlijker dat hij bij het schrijven van de Reinaert branches Ia en VIII in de vorm van een schriftelijk gefixeerde tekst heeft geraadpleegd. We weten reeds dat hij voor de omwerking van zijn hoofdbron lezingen uit twee redacties van branche I (type ‘ADFGN’ en ‘BH’) gebruikte, en dat een van deze redacties zich waarschijnlijk in de vorm van een afschrift op zijn werktafel bevond. Deze bevindingen impliceren mijns inziens dat hij over tenminste één verzamelhandschrift van de Roman de Renart beschikt moet hebben. Ik houd het voor onwaarschijnlijk dat de Reinaert-dichter bij zijn ingrijpende omwerking van branche I enkel steunend op zijn geheugen verhaalgegevens uit zeven Renart-branches ingevlochten heeft - náást gegevens uit nog

[pagina 387]
[p. 387]

weer andere teksten (zie onder). De overlevering lijkt er trouwens op te wijzen dat toen de oudste branches eenmaal waren gecompileerd tot een Roman de Renart, de transmissie van dit tekstcomplex vooral middels verzamelhandschriften heeft plaatsgevonden. Tot welke familie het door Willem gebruikte handschrift van de Roman de Renart heeft behoord, kan niet worden uitgemaakt, aangezien de donor-branches I, Ia, III, V, VI, VIII en X in geen van de drie handschriftenfamilies van de Roman de Renart ontbreken.

Andere teksten

Hoewel het niet uitgesloten is dat Willem de Middelnederlandse Karel ende Elegast heeft gekend, houd ik het voor waarschijnlijker dat hij zich voor een aantal plotverwikkelingen in het slotgedeelte van de Reinaert heeft geïnspireerd op de verraadsthematiek zoals die in een aantal chansons de geste is uitgewerkt:Ga naar eind36. een verrader richt zich tot de koning en beschuldigt ter ontlasting van zichzelf en/of van gevangen verwanten valselijk een trouwe vazal, die niet aanwezig is. De verrader dist een leugenverhaal op waarin de trouwe vazal een complot smeedde om de koning te doden, een complot dat echter dankzij verdienstelijk optreden van de verrader en zijn verwanten niet werd uitgevoerd. De koning laat de verrader en/of zijn verwanten vrij. De trouwe vazal wordt in staat van beschuldiging gesteld (doch weet in een gerechtelijk tweegevecht zijn onschuld aan te tonen). Chansons de geste met een dergelijke thematiek zijn Garin le Loherain en Aye d'Avignon, waarvan de eerste wellicht,Ga naar eind37. doch niet noodzakelijk, model heeft gestaan voor overeenkomstige verwikkelingen in de Reinaert.

Aan een van de vele fabelverzamelingen die op de Romulus teruggaan - misschien een Middellatijnse - ontleende de Reinaert-dichter de fabel over de kikkers.Ga naar eind38. De vos vertelt hoe zij een koning verlangden en uiteindelijk door een slang (of ooievaar) werden geregeerd en verslonden, zodat ze slechter af waren dan eerst. Op knappe wijze is de pudenfabel in het leugenverhaal ingebed. Zij expliceert de ontsteltenis die Reinaert voorwendt als hij hoort van het moordcomplot dat Bruun op de troon moet brengen, en verklaart waarom de vos dit complot tracht te verhinderen. Indien namelijk Bruun als koning te vergelijken is met koning Ooievaar die zijn onderdanen verslindt, dan mag hij onder geen beding koning worden of het wordt de ondergang van iedereen.

Het is moeilijk om te bepalen of en in hoeverre de Reinaert - die ontleent aan Renart-branches waarvan een aanzienlijk deel zelf schatplichtig is aan de Ysengrimus - rechtstreeks heeft ontleend aan dit Middellatijnse dierenepos. Het is in principe niet onmogelijk dat Grimbeerts toespeling op Ysengrijns bedrog met de ham en Reinaerts be-

[pagina 388]
[p. 388]

kentenis dat hij de wolf valselijk oom noemde, teruggaan op boek I van de Ysengrimus.Ga naar eind39. Het ligt echter meer voor de hand dat Willem zich inspireerde op branche V van de Roman de Renart, ongetwijfeld aanwezig in het Oudfranse verzamelhandschrift dat hij heeft bestudeerd. Reinaerts list om met behulp van een document Cantecleer wijs te maken dat er vrede heerst, en zijn tactiek om dorpers naar de beknelde wolf te leiden door bij hun priester een kapoen te stelen, kunnen door overeenkomstige passages in de Ysengrimus beïnvloed zijn.Ga naar eind40. Deze parallellen - misschien nog drie andereGa naar eind41. - leggen meer gewicht in de schaal. Voldoende gewicht om de balans te laten doorslaan?Ga naar eind42. Mullers uitspraak dat de Ysengrimus ‘den Dietschen dichter(s) zeker wel bekend geweest is’,Ga naar eind43. lijkt me te sterk.

 

Bovenstaande teksten - of Willem ze tijdens de genese van de Reinaert nu ‘paraat had’ in de vorm van herinneringen aan eerdere lectuur of voordracht dan wel in de vorm van afschriften - zijn schriftelijk gefixeerd en, gelukkig, in handschriften bewaard gebleven, zodat wij ze kunnen bestuderen en met de reminiscenties en ontleningen in de Reinaert kunnen vergelijken. Hiermee zijn echter niet alle mogelijke nevenbronnen besproken. Soms maken de dieren een toespeling op gebeurtenissen die - we abstraheren even van de implicaties voor de ‘fabel’ van de Reinaert - uitzicht kunnen bieden op het schemergebied van mondeling verbreide verhalen en schriftelijke teksten die niet zijn opgetekend en/of overgeleverd. In de woorden van Muller (1904): ‘Naast of, wil men, onder de literaire strooming moet een andere, die van de orale traditie, bestaan hebben (al zal het voor onzen tijd wellicht kwalijk uit te maken zijn wat in die veelal thans nog levende verhalen berust op onafgebroken mondelinge overlevering en wat later uit een boek in den mond des volks is overgegaan, en al kan ook in den ouderen tijd eene episode in den Reinaert even goed uit een toen nog voorhanden, maar thans verloren geschrift als uit een toen in omloop zijnd sprookje ingelascht zijn)’ (p. 490-91).

Zo heeft de Vlaamse dichter met de door Reinaert aan Nobel voorgespiegelde schat van koning Ermeric - die bij Kriekeput begraven zou zijn - ongetwijfeld aangeknoopt bij de in Vlaanderen bekende sage van de Gotenkoning Ermanaric, bezitter van enorme schatten en in de Miracula Sancti Bavonis genoemd als de stichter van een burcht te Gent.Ga naar eind44. Of hij heeft geput uit een geschreven tekst of uit mondeling overgeleverde verhalen, is niet duidelijk. Ook het aan Grimbeert beleden wangedrag van Reinaert jegens de koning en koningin,Ga naar eind45. de herinneringen die Tibeert ophaalt aan Rume en Widelanke, twee broers van Ysengrijn die door toedoen van de vos zijn opgeknooptGa naar eind46. en Cuwaerts

[pagina 389]
[p. 389]

opmerkingen over zijn vriendschap met het hondje Rijn en over de valsemunter Reynout de siesGa naar eind47. kunnen sporen van niet meer bekende verhalen zijn.

De interpretatie van zulke sporen wordt in belangrijke mate bepaald door de vooronderstellingen die de interpretator heeft ten aanzien van de invloed van de orale traditie op de geschreven literatuurGa naar eind48. en de hoeveelheid literatuur die in de loop der tijd is verdwenenGa naar eind49.. Zo wijst Muller (1935) op het ‘verhaal, in het Chronicon van den Hollandsch-Stichtschen geschiedschrijver Willelmus Procurator (geb. c. 1295) in 't gewag van de twisten tusschen den Hollandschen graaf Floris V en de heeren van Aemstel - van eene samenzwering van beer, wolf en vos tegen den koning leeuw: een blijk der bekendheid, in Holland gedurende de 14de eeuw, eener dierensproke van denzelfden of dergelijken inhoud als het verhaal in R. IB, die zeer wel eene eeuw vroeger evenzeer bekend en de bron van R. 's verdicht verhaal geweest zou kunnen zijn’ (p. 110).Ga naar eind50. Het is evenwel veel aannemelijker dat Willelmus Procurator toespeelt op de stellig ook in Holland-Utrecht bekende ReinaertGa naar eind51. - getuige handschrift F, dat waarschijnlijk omstreeks 1375 te Utrecht werd afgeschreven. De aanname van een dierensproke is bovendien overbodig indien de mislukte samenzwering in de Reinaert aan de ridderepiek is ontleend, zoals ook Muller veronderstelt.Ga naar eind52.

Ook moeten we bij dit spoorzoeken er rekening mee houden dat de creatieve Reinaert-dichter elementen uit de schriftelijke traditie vaardig verbindt tot een unieke narratieve constellatie die op het eerste gezicht een allusie lijkt op een niet meer bestaand verhaal - dat echter nooit bestaan hééft. Volgens Jonckbloet (1856:CXI) ontleende de Middelnederlandse dichter de uit de hand gelopen liturgieles van meester Reinaert (die Cuwaert een beurt gaf) aan ‘eene verlorene branche’, doch er is veel voor te zeggen dat dit voorval uit de pen van Willem is gevloeid.Ga naar eind53. Hetzelfde geldt voor de alleen uit de Reinaert bekende affaire met de worst van de molenaar, die drie keer van eigenaar wisselt,Ga naar eind54. en voor de unieke versie van het viskar-avontuur, waarbij de wolf de vos bedriegt, in plaats van andersom.Ga naar eind55. In elk geval betwijfelt niemand dat het avontuur in het hoenderhuis, waar Reinaert zijn makker Ysengrijn van de hanebalk afstoot, Willems compositie is.Ga naar eind56.

Besluit

Het ontstaan van de Reinaert wordt door Muller (1944) als volgt gekarakteriseerd: ‘Over 't algemeen schijnt [...] meer uit het hoofd, naar herinnering van het vroeger gehoorde, vrij naverteld, niet of zelden letterlijk, naar één handschrift “vertaald”, te zijn. Afwijkingen van het origineel zijn kennelijk vaak het gevolg der heugenis van een min of

[pagina 390]
[p. 390]

meer traditioneelen trek uit een verwant verhaal, hetzij in eene andere Fransche branche of in eene inheemsche volksvertelling’ (p. 14). Deze karakteristiek acht ik niet bijzonder treffend, aangezien zij het creatieve proces lijkt voor te stellen als een bijna passieve registratie (en versificatie) van wat de dichterlijke geest heeft onthouden van branche I, vermengd met schijnbaar willekeurig binnentredende herinneringen aan allerlei verhalen.

Ik meen waarschijnlijk te hebben gemaakt dat de dichter zich heeft gedocumenteerd. Hij heeft een verzamelhandschrift met een Roman de Renart opgespoord en geraadpleegd. Voorts lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat auteurs zich trekken uit verwante verhalen niet ‘zomaar’ herinneren, doch als bijdrage aan de oplossing van een artistiek ‘probleem’, in het geval van de Reinaert-dichter: een zodanige ordening en zingeving van de Oudfranse Renart-stof dat een ‘nieuw’ gedicht ontstaat met een geheel eigen signatuur. Kern van dit artistieke probleem is de vraag hoe de vos aan zijn terechtstelling ontsnapt. Evenals de Franse auteurs van branches Ia, VI en X heeft de Reinaert-dichter zich voorgenomen om het antwoord van Le plaid (de vos ontsnapt door zich voor te doen als vrome pelgrim) te variëren. Daartoe inspireerde hij zich vooral op het beschuldigingsmotief uit de verradersepen en het omkopingsmotief uit branche Ia. Ontlenen aan andere teksten dan de hoofdbron is, zo bezien, meer een kwestie van conceptie dan van dominante herinneringen. Zo ontleende Willem de villing van Reinaerts tegenstanders aan branche X omdat hij in afwijking van branche I meende dat Reinaerts overwinning in het conflict met de hofwereld behalve in zijn ontsnapping gestalte moest krijgen in een bloedige wraak op zijn vijanden - niet omdat Renart médecin hem voortdurend voor de geest zweefde. En hij verwerkte elementen uit de branche over Renarts biecht en pelgrimage naar Rome (branche VIII) omdat hij voor Reinaert een tweede, openbare biecht en een uitgebreider en boosaardiger optreden als pelgrim gepland had.

De vele weglatingen en verplaatsingen van verhaalgegevens uit branche I, de toevoegingen van aangepaste verhaalgegevens uit andere bronnen - ze wijzen op een hoge mate van reflectie bij de dichter van de Reinaert. Het kan eigenlijk niet anders of hij moet van te voren een ontwerp hebben gemaakt, waarin hij de herschikking van elementen uit branche I en de inbreng van verhaalstof uit andere bronnen voorzag.

[pagina 391]
[p. 391]

3.3 Inhoudelijke accentverschuivingen

In het voorafgaande zijn de ingrepen primair als een aspect van compositie besproken. De coupures, verplaatsingen, toevoegingen en ontleningen vormen evenwel geen doel in zich. Ze wijzigen de verhaalinhoud vaak drastisch en blijken daarbij een zeker patroon te volgen. Hierdoor treedt in de betekenis van het verhaal een aantal accentverschuivingen op.

De als omwerking getypeerde Reinaert wijzigt de inhoud van zijn grondtekst aanzienlijk meer dan bijvoorbeeld Lantsloot vander Haghedochte en véél meer dan de Lanceloet, respectievelijk een versbewerking en versvertaling van de Lancelot en prose.Ga naar eind57. Daardoor zijn de categorieën waarin de wijzigingen samengenomen kunnen worden voor elk van deze drie teksten van een eigen orde. Zo is ‘vervaging’ in de Lanceloet niet dezelfde tendens als ‘vervaging’ in de Lantsloot.Ga naar eind58. En ofschoon ook de Reinaert-dichter meer dan eens de handeling aannemelijker of begrijpelijker maakt door middel van motiveringenGa naar eind59. is dit iets heel anders dan de motivering in de Lantsloot, die Van Oostrom (1981:73-88) tot de tendens tot rationalisering rekent. ‘Motivering’ is een veel minder dominante categorie in de Reinaert omdat zij een min of meer gelijkblijvende handeling vooronderstelt, een handeling die hier en daar om reden van waarschijnlijkheid wordt geretoucheerd. Indien echter - om een voorbeeld te noemen - de mededeling van de Franse verteller dat Brun aan de dorpers ontsnapt en Renart opnieuw ontmoet (Roq. 699-706), in de Reinaert wordt uitgebreid tot een passage van bijna honderd verzen vol actie (Lfs. 819-911), dan is het duidelijk dat een categorie ‘motivering’ de creativiteit en Fabulierfreude van Willem tekort zou doen. In het omgewerkte slotgedeelte bevatten Reinaerts woorden vele motiveringen.Ga naar eind60. We kunnen hier echter niet meer spreken van een gelijkblijvende handeling. En omdat deze motiveringen in eerste instantie de listigheid van de vos karakteriseren, zijn ze onderdeel van een algemenere categorie (zie 3.3.4).

De inhoudelijke wijzigingen in de Reinaert zijn vaak aanzienlijk en het is moeilijk om ze in categorieën te vangen die iets wezenlijks zeggen over het bewerkingsgedrag van de dichter. Niettemin meen ik dat er voldoende reden is om een vijftal categorieën te onderscheiden en hier te bespreken. In de eerste drie paragrafen komen achtereenvolgens de accentverschuivingen inzake de ruimte, het antropomorfisme en het recht aan de orde. De inhoudelijke wijzigingen laten zich bij de ruimte en het antropomorfisme niet onder één noemer rangschikken. De Middelnederlandse dichter situeert de handeling in het Vlaamse landschap doch creëert tegelijkertijd een ‘moreel’ landschap. En terwijl hij ener-

[pagina 392]
[p. 392]

zijds extreem antropomorfisme lijkt te vermijden - hij brengt althans in zijn beschrijvingen van de personages en hun omgeving de dierlijke en menselijke component meer in evenwicht - verleent hij anderzijds zijn personages ook nieuwe menselijke trekken. Voor wat betreft het recht vormen de verschillen wel tezamen één globale accentverschuiving: de toevoeging van allerlei juridische details in het eerste gedeelte van de Reinaert releveert de aanvankelijke feodaal-rechtelijke harmonie aan het hof, waarmee dan het bedreven onrecht in het slotgedeelte schrijnend contrasteert. De belangrijkste accentverschuivingen - omdat zo veel grote verschillen erdoor bepaald worden - zijn intensivering van list en listigheid, en conflictverscherping. Zij worden in de vierde en vijfde paragraaf uitgebreid behandeld.

Opgemerkt zij nog dat deze vijf categorieën weliswaar onderscheiden, maar niet strikt te scheiden zijn. Zo krijgt het conflict tussen de hofwereld en Reinaert grotendeels gestalte als juridisch conflict. Het is bovendien op moreel niveau in de ruimte geprojecteerd: geordende (paradijselijke) hofwereld versus wildernis. En de vosselist komt juist in conflictsituaties tot volle ontplooiing.

3.3.1 Inzake ruimte

Een van de meest bestudeerde aspecten van de Reinaert is de ruimte waarin de handeling zich afspeelt.Ga naar eind61. Over de toponiemen en landschapskenmerken zijn vele detailstudies geschreven, waarin men bijvoorbeeld probeert om de vermaarde Kriekeputte precies in het historische Vlaanderen te localiseren, of om de rivier te identificeren waarlangs Bruun zwemmend ontsnapt. Van het toponiemen-onderzoek vormt het werk van Teirlinck (1910-1912) een imponerende synthese. Dit topografische onderzoek geschiedt meestal vanuit de vooronderstelling dat de onbekende Reinaert-dichter een getrouwe beschrijving gaf van het Vlaamse landschap waarin hij leefde en werkte. Deze vooronderstelling vinden we recentelijk terug bij Peeters (1973/74), Gysseling (1975) en De Wilde (1989).

Een keerpunt bleek de dissertatie van Arendt (1965). Met zijn structuralistische benadering relativeert hij het landschappelijk realisme en releveert hij de symbolische betekenis van de ruimte. Zo veronderstelt hij dat een moreel ‘te ver gaan’ van Reinaerts opponenten in de ruimte is geprojecteerd, en wel als een ‘Raumwechsel’: de dieren uit de geordende hofwereld raken door hun ontmoeting met de vos buten weghe of verwisselen de rechte strate voor een crom pat.Ga naar eind62. Aldus belanden ze in de chaotische woestine. Maar schijn bedriegt in deze volgens Arendt Verkeerde Wereld: ‘Was in der Perspektive der Nobelwelt chaotische Wüste ist, ist in Wahrheit ein gelobtes Land; die Nobelwelt ist in

[pagina 393]
[p. 393]

Wahrheit eine moralische Wüste’ (p. 146).

Deze benadering is bijzonder waardevol. Arendt toont dat de ruimte wezenlijk bijdraagt aan de betekenis van de Reinaert. Zijn soms extreme interpretaties geven echter ook aanleiding tot nuancering en tegenspraak. In het bovenstaande citaat bijvoorbeeld gaat Arendt naar ik meen voorbij aan de ontwikkeling die de Nobelwereld in de Reinaert doormaakt: zij ís niet - ‘in Wahrheit’ - een woestenij, zij vervált ertoe in de loop van het verhaalGa naar eind63. en aan aan het einde verschilt zij in wezen niet van de wildernesse waarheen de vos zich heeft begeven. Dat deze vluchtwildernis mijns inziens alleen in vosseogen het beloofde land is maar verder even verwerpelijk is als de verworden Nobelwereld, heb ik al eerder uiteengezet.Ga naar eind64. In Arendts Verkeerde Wereld kan ik daarom niet geloven.

Ook de wegmetaforiek is niet zo doorzichtig en alomtegenwoordig als Arendt suggereert. Het wangedrag waaraan de hofdieren zich schuldig maken wordt in de ruimte geprojecteerd als een buten weghe gaan, maar ook als het bewandelen van een crom pat (in plaats van de rechte strate).Ga naar eind65. Nu adstrueert Arendt (1965:99-100) de aanwezigheid van het ‘Topos des Tugendweges’ wel met verwijzingen naar de bijbel en de proloog van Gotfried von Straßburgs Tristan maar het in deze verwijzingen voorkomende beeld van de smalle weg der deugd (tegenover de brede weg die naar de ondergang voert)Ga naar eind66. ontbreekt juist in de Reinaert. Wat de frequentie van de wegmetaforiek betreft, blijken slechts vijf wegaanduidingen een autonome morele implicatie te hebben. In het eerste bode-avontuur laat Bruun zich uit begeerte door Reinaert langs een crom pat naar de honing voeren (Lfs. 633). Al minder duidelijk is de opmerking dat Tibeert - na gestraft te zijn voor diens poging om muizen te stelen - hem up die rechte strate (dede) / Die tes coninx waert ghelach (Lfs. 1316-17). Hier wijst de verteller eigenlijk niet op Tibeerts bekering tot de weg der deugd, maar op zijn terugkeer naar de hofwereld, waarvan de gebaande wegen deel uitmaken (zodat de verteller wél impliciet refereert aan de overdrachtelijk op te vatten tegenstelling tussen deze geordende wereld en de wildernis waar Reinaert heer en meester is). De overige wegaanduidingenGa naar eind67. hebben betrekking op een zondeval van Reinaert - niet op een zondeval van zijn opponenten. Arendt (1965:104-5) veronachtzaamt de bijzin in Lfs. 1695 en betrekt buter rechter vaert (Lfs. 1694) op de pryoreit van zwarten nonnen, parallel aan het daar buten muere scharrelende gevogelte (Lfs. 1797), en komt zo tot de veronderstelling dat zondige nonnen (hinne) ‘scharrelen’ met mannelijke geestelijken (capoene). Doch Lfs. 1694-96 kan toch niet anders geparafraseerd worden dan als: ‘terzijde van hun weg (de weg van Grimbeert en Reinaert) bevond zich een prioreit’. Deze

[pagina 394]
[p. 394]

parafrase lijkt bevestigd te worden in Lfs. 1747 + F 1736. Arendt leest abusievelijk ‘terzijde van de weg bevond zich een prioreit’ en schept aldus ruimte om Reinaerts overval op de jonge haan te bestempelen als een ironische uitvoering van de opdracht die Grimbeert in Lfs. 1682-83 aan zijn biechteling gaf: te weghe waert te stierne / Alle die hi buten weghe saghe. Het geeft te denken dat de zondeval, die bij de avonturen van Bruun en Tibeert op zichzelf volstrekt duidelijk was en door de projectie in de ruimte alleen werd bevestigd, in het avontuur van de kloosterhoenders buiten de zogenaamde metafoor niet existeert. Het verschil blijkt duidelijk als Arendt de vergrijpen van de hofdieren omschrijft: ‘Königsboten dürfen [...] nicht Honig oder Mäuse stehlen, Könige nicht [...] eigennützig nach Kronschätzen suchen, Klosterhühner nicht “buten muere” gehen’ (p. 146). Zo er iemand bij de kloosterhof van het rechte pad afdwaalt is dat Reinaert, die direct na zijn biecht in zijn oude zondige gedrag vervalt. Hierop wijzen de negatieve typering van Reinaert (Lfs. 1700-1), diens schuldbewuste antwoord op de verwijten van zijn neef (Lfs. 1721) en de opmerking over de onverbeterlijkheid van de vos (Lfs. 1728-29). De uitdrukkingen met buten (mure)Ga naar eind68. bevestigen geen moreel wangedrag van de kippen. Van een ‘dauernde Gegenüberstellung von “rechte strate”, “rechte vaert” und “cromme pade”, “buten muere”, “buten weghe” usw.’ (p. 99) - lijkt al met al geen sprake.

Al moge de symbolische realiteit van het landschap in de Reinaert niet zo dominant zijn als Arendt betoogt, het is zijn verdienste dat zij een niet meer weg te denken betekenisaspect van deze tekst vormt. Voor een complete evaluatie van dit betekenisaspect is het nodig de werkimmanente benadering aan te vullen door een comparatistische benadering en de Reinaert met zijn Oudfranse voorbeeld te vergelijken. Kunnen we de symbolische betekenis van het Reinaert-landschap beschouwen als een inhoudelijke accentverschuiving ten opzichte van de ruimte in branche I? Arendt (1965) beantwoordt deze vraag bevestigend: ‘Die private Welt der Höhle findet sich auch im Renart (Br. I); die Wüstenlandschaften [...] und die Wegemetaphorik, die die geordnete Welte zur chaotischen in Beziehung setzt, sind dort aber nicht oder kaum anzutreffen’ (p. 144). Arendts indruk - want om meer dan dat gaat het eigenlijk niet - vraagt om precisering in een nader vergelijkend onderzoek en om confrontering met de observaties van romanisten die wél een symbolische betekenis van de ruimte in branche I ontwaren.Ga naar eind69. Aangezien R. van Daele een proefschrift over werkelijkheid en fictie in het Reinaert-landschap voorbereidt, waarbij de ruimte en naamgeving ook met die in branche I vergeleken zal worden, heb ik dit nadere onderzoek nagelaten.

[pagina 395]
[p. 395]

Voor wat betreft de reeds in de vorige eeuw geconstateerde toponymische accentverschuiving in de Reinaert beperk ik mij eveneens tot enkele observaties. Willem heeft de plaatsnamen uit zijn Oudfranse voorbeeld niet overgenomen, behalve de naam van de vosseburcht: Malpertuis/Maupertuis. De overige Oudfranse toponiemenGa naar eind70. hebben gemeen dat ze de handeling slechts indirect localiseren. Een voorbeeld: als Grinbert Renart heeft gedagvaard, wenst deze voor een moment monnik te Cluny of Clairvaux te zijn. Het is de vos dus bekend dat aldaar kloosters gevestigd zijn, doch nergens in Le plaid wordt meegedeeld dat de personages zich in de buurt van Cluny of Clairvaux ophouden of hebben opgehouden. Hetzelfde geldt voor de andere toponiemen. Verteller en personages hebben weliswaar kennis van Franse plaatsnamen doch hieruit kunnen we niet zonder meer besluiten dat de handeling in Frankrijk is gesitueerd.Ga naar eind71. In de Reinaert komen dergelijke indirecte verwijzingen met behulp van toponiemen (andere, meest Vlaamse) ook voor.Ga naar eind72. Doch anders dan in branche I is de handeling in de Reinaert bovendien daadwerkelijk - en in ruime mate - in het Vlaamse landschap gelocaliseerd. Hieronder volgen de belangrijkste plaatsen:

 

Belsele (Lfs. 2097): dorp waar wolf en vos elkaar onder een boom trouw zouden hebben gezworen;
Elmare (Lfs. 373, 1483, 1493): klooster waarvan Reinaert zijn pelgrimsattributen betrokken zou hebben; Ysengrijn luidde er de klokken;
Ghend (Lfs. 2263): bij Gent kwamen de samenzweerders samen;
Hijfte (Lfs. 2262, 2263): dorp in de buurt waarvan het complot beraamd werd;
Hulsterloe (Lfs. 2575, 2660): bos waar de schat verborgen zou zijn;
Kriekepit (Lfs. 2578, 2596, 2634, 2657, 2665): bron waarbij de schat begraven zou zijn;
het lant van Vermendoys (Lfs. 1510): landstreek waar Ysengrijn zich volvrat;
Vlaendren (Lfs. 2252, 2256, 2574);
Waes (Lfs. 2257): landstreek waar Bruun Vlaanderen binnentrok

 

Verder geeft Willem herhaaldelijk blijk van reflectie op de ruimtelijke voorstelling in zijn Oudfranse voorbeeld, zoals enkele voorbeelden duidelijk maken. Zo realiseert hij zich dat Renart, diep in zijn hol, Brun niet kan zien, die buiten bij de barbecane staat; daarom laat hij Reinaert voor in zijn poort liggen en Bruun herkennen aan diens stem.Ga naar eind73. Hij legt een rivier in de buurt van Lamfroyts woning om op aanvaardbare wijze de gewonde beer te laten ontsnappen en een rendez-vous te creëren met

[pagina 396]
[p. 396]

de (verkoeling zoekende) vos.Ga naar eind74. En essentieel voor het welslagen van Reinaerts leugenverhaal is het besluit van Willem om de galg die zich in branche I aan het hof bevindt, naar buiten te verplaatsen. Hierdoor moeten de belangrijkste vijanden van de vos (die als beul fungeren) het hof verlaten en kunnen zij tijdens hun afwezigheid belasterd worden.Ga naar eind75.

Aanvullend onderzoek zal een completer beeld geven van de wijze waarop de Reinaert-dichter de ruimte uit zijn Oudfranse voorbeeld heeft verwerkt. Daarbij kan tevens duidelijk worden in hoeverre Willem landschapskenmerken aan branche I heeft ontleend. Van ontlening lijkt bijvoorbeeld sprake bij de beschrijving van het landschap tussen het koningshof en de vosseburcht.Ga naar eind76. En elders? Zoals Van Daele (1985:171) al opmerkte: nauwkeurig onderzocht is dit nog niet.

3.3.2 Inzake antropomorfisme

De hoofdpersonen in branche I en de Reinaert zijn dieren. Deze worden evenals elders in de middeleeuwse dierenepiek menselijk voorgesteld.Ga naar eind77. Er zijn meerdere redenen te geven voor de toepassing van antropomorfisme in dierenverhalen. Om er twee te noemen: zij kan een komisch effect teweegbrengen door de confrontatie van de dierlijke en menselijke component in de voorstelling; ook maakt zij het mogelijk om op indirecte wijze bestaande toestanden en maatschappelijke instituties te hekelen. De meest fundamentele transponering in het menselijke betreft het spraakvermogen van dieren in de literatuur.Ga naar eind78. Van antropomorfisme in middeleeuwse dierenepiek is evenwel met name sprake wanneer dieren elkaar bejegenen als edelen of geestelijken - eventueel dienovereenkomstig bewapend, gekleed, gehuisvest enzovoort - en daarbij feodaal-juridische en christelijke normen en gebruiken in acht nemen.Ga naar eind79. De mate en vorm van antropomorfisme verschilt van verhaal tot verhaal, binnen de Reinaert zelfs van passage tot passage.

In hoofdstuk 2 is gebleken dat de Middelnederlandse auteur de woonruimte van de personages en hun manier van voortbewegen met meer terughoudendheid beschrijft dan de auteur van branche I. De Oudfranse verzen waarin de dieren als ruiters worden voorgesteld, zijn niet overgenomen in de Reinaert.Ga naar eind80. Bij de beschrijving van het koningshof laat Willem extreme aanduidingen als palais, sale, maison onvertaaldGa naar eind81. en gebruikt hij uitsluitend het meer neutrale woord hof; de dieren in de Reinaert lijken in de open lucht bijeen te komen. En hoewel Maupertuus in de verdietsing wél huus of casteel genoemd wordt, ontbreken de architectonische details uit branche I die het beeld dat Maupertuis tevens het verblijf van een vos is, overwoekeren (zie met name Roq. 971-79).

Het zou echter niet juist zijn om een categorie als ‘reducering van

[pagina 397]
[p. 397]

(extreem) antropomorfisme’ in het leven te roepen. Deze categorie is niet algemeen genoeg. Willem vermijdt namelijk eveneens een al te dominante presentatie van Maupertuus als diereholGa naar eind82. en het woord taisniere laat hij gewoonlijk onvertaald.Ga naar eind83. We kunnen onze categorie wat oprekken en besluiten dat Willem niet zozeer (extreem) antropomorfisme reduceert maar bij beschrijvingen geneigd is om al te duidelijke fricties tussen de dierlijke en menselijke component te vermijden. Maar dan nog zijn we niet uit de problemen. Er zijn namelijk ook passages waarin hij juist antropomorfe voorstellingen toevoegt of intensiveert. Ik noem er een aantal. Reinaert zou volgens Cantecleer gekleed zijn geweest in een slavine en een scerpe hare, meegebracht van het klooster Elmare, bi der stolen vlees en vet afgezworen hebben en ijverig bidden.Ga naar eind84. Hij blijkt te kunnen communiceren met de priestersvrouw (die hij spottend troost)Ga naar eind85.. Later draagt hij schoenen van wolfshuid.Ga naar eind86. Koning leeuw heeft een menselijke zwakheid: begeerte naar goud en zilver.Ga naar eind87. Volgens Reinaert was er een plan om Bruun de beer op de troon te Aken te plaatsen en zou Ysengrijn de wolf omwille van het kloostervoedsel zijn ingetreden.Ga naar eind88. En Reinaerts gebruik van een dierenfabel als retorische versterking van zijn betoog is een typisch menselijke vorm van taalgebruik.Ga naar eind89.

De Reinaert - zo kunnen we concluderen - vertoont op het punt van de antropomorfe voorstelling weliswaar een paar opvallende accentverschuivingen, doch deze laten zich niet goed in één categorie onderbrengen.

3.3.3 Inzake recht

Reeds meermalen opgemerkt en nauwkeurig aangewezen is voorts de volkomen juiste afspiegeling der werkelijkheid in den gang van Reinaerts rechtsgeding ten hove. Alles geschiedt geheel en al volgens de, toenmaals in Vlaanderen nog geldende, Oudgermaansche rechtsgewoonten. Het hofgeding op Pinksteren onder voorzitterschap des konings [...]; de aanklachten door de beleedigden of hunne magen; het brengen van het lijk van den verslagene ter schouwing; het weegeroep over den moord; de drie dagvaardingen; de veroordeling door de hooge baroenen, gelijken van den aangeklaagde; het symbolische ‘vergeven’ met een stroohalm, door koning Nobel, van Reinaerts misdaden, onmiddellijk gevolgd door Reinaerts plechtige overdracht, eveneens met een stroohalm, van Ermerijcs (gewaanden!) schat [...]; en nog zooveel meer: het is alles naar het leven gevolgd, en door de toenmalige hoorders natuurlijk ook [...] begrepen als een zachte parodie veeleer dan felle satire - van het menschenproces (p. 27).
[pagina 398]
[p. 398]

Aldus schreef J.W. Muller in 1944 in zijn Reinaert-editie. Deze karakteristiek behoeft nu in een aantal opzichten bijstelling. Zo laten de rechtshistorische studies van Koch (1951) en Van Caenegem (1954 en 1956) duidelijk zien dat het strafrecht en strafprocesrecht in het Vlaanderen van de twaalfde en de dertiende eeuw volop in ontwikkeling en niet meer zuiver Oudgermaans was. De Vlaamse graven probeerden in hun streven naar centralisatie het oude veterecht aan banden te leggen en de misdrijven door de strafrechter en de publieke straf te beteugelen. De vrede - oorspronkelijk een wapenstilstand tussen partijen in vete, als voorbereiding op de uiteindelijke verzoening - wordt door de grafelijke overheid opgelegd. Het accusatoire proces waarbij de bewijslast op de betichte rust, en waarbij de onschuldseed, de water- of vuurproef of het gerechtelijk tweegevecht als bewijsmiddel gold, maakt langzamerhand plaats voor het inquisitoire proces en moderne rationele bewijzen. Van die ontwikkeling lijkt de Reinaert sporen te dragen: koning Nobel heeft vrede geboden; de vos wordt ervan beschuldigd die vrede geschonden te hebben.Ga naar eind90. En ofschoon de bewijsprocedure door de auteur in enige verzen wordt afgedaan, maken deze melding van het getuigenbewijs, niet van een onschuldseed of godsoordeel.Ga naar eind91.

Ook de veronderstelling zelf dat Reinaert de contemporaine rechtspraak in Vlaanderen weerspiegelt, is simplificerend. Na Muller nemen ook auteurs als Hermesdorf (1955), Jacoby (1970), Van Dievoet (1975) en Van den Brink & Van Herwaarden (1977) deze veronderstelling tot uitgangspunt van hun rechtshistorische studies over de Reinaert. De sterke belichting van verbindingen met de historische werkelijkheid (die zeker aanwezig zijn) werpt evenwel haar schaduw over de literaire verbindingen. Men gaat telkens weer voorbij aan het misschien wel te evidente feit dat de plot in de Reinaert betreffende vooronderzoek, dagvaarding en proces ontleend is aan een Oudfranse literaire tekst.Ga naar eind92. Dat private klachten van onder meer Ysengrijn en de kippen de strafvervolging van Reinaert in gang zetten, dat de vos al eerder was opgeroepen om een onschuldseed te zweren, en nu drie keer wordt gedagvaard, zijn voorstellingen die mogelijk een parallel hebben in het Vlaanderen van de twaalfde, dertiende eeuw - niettemin stammen ze rechtstreeks uit Le plaid.Ga naar eind93. Mullers hierboven geciteerde karakteristiek zou grotendeels ook een karakteristiek van de historische achtergrond van branche I kunnen zijn.

Daar komt bij dat een aantal literaire voorstellingen, zoals het ‘hofgeding [...] onder voorzitterschap des konings’ niet als een ‘afspiegeling’ van de Vlaamse situatie kan gelden. In Vlaanderen bestond geen koninklijk hof. En hoewel men zich hier meestal snel overheen zet met de bewering dat achter het koningshof het Vlaamse grafelijke hof

[pagina 399]
[p. 399]

schuilgaat,Ga naar eind94. is het duidelijk dat er in dat geval een literaire transponering heeft plaatsgevonden. Ook een praktische omstandigheid compliceert de directe weerspiegeling van de historische werkelijkheid in de Reinaert. Want omdat er over de gerechtelijke procedures van de curia comitis weinig bekend is,Ga naar eind95. doet men een beroep op andere Vlaamse rechtsbronnen, met name de stedelijke keuren. Zo vergelijkt Jacoby (1970:27) de procedures van Nobels koningsgerecht onder meer met die van stedelijke schepenbanken waarin grafelijke ambtenaren het in de grafelijke keuren vastgelegde recht toepasten.Ga naar eind96. Maar ook via deze omweg geraakt Jacoby niet tot Mullers ‘volkomen juiste afspiegeling der werkelijkheid’. Na vergelijking van rechtshistorische en literaire gegevens besluit hij: ‘The proceedings against Reinaert cannot be clearly identified as to their legal nature. [...] At least two types of contemporary legal procedure seem to be mixed up in the author's account of the trial scene’ (p. 63 - mijn cursivering, AB).

 

De juridische elementen van de Reinaert hebben niet alleen een historische context maar ook een literaire context. Ze zijn ontleend aan het Oudfranse voorbeeld of erop geïnspireerd. Bovendien maken ze binnen de Reinaert deel uit van een dichterlijke structuur, zoals Heeroma (1971) reeds zag: ‘In hoeverre hebben de verbeelde personages de regels van het recht, die de rechtskundige dichter zo goed kende, ook metterdaad gerespecteerd? Hermesdorf stelt niet de vraag of de Reinaert een “gedicht van het recht” dan wel “een gedicht van het onrecht” zou moeten heten, voor de filologische interpretator is dit echter een alleszins zinvolle, ja onontkoombare vraag’ (p. 261).

Ik begin met de verhouding van de juridica tot branche I, die op meerdere plaatsen in de bewerkingscommentaar is behandeld. De auteur blijkt in het eerste gedeelte van de Reinaert, waarin hij de plot van branche I en daarmee de procesgang grotendeels overneemt, allerlei juridische details toe te voegen. De toevoeging van deze details hoeft volgens mij niet te impliceren dat Willem een grotere kenner van het procesrecht is dan zijn Franse collega noch ook zelfs dat het procesrecht op zichzelf hem meer interesseerde. Een uitgebreid verslag van het eigenlijke proces is hem in elk geval te veel moeite: Het ware mi pijnlic ende zwaer, / Daer omme corte ic u de woort (Lfs. 1873-74). Hij doet de pleidooien van klagers en beklaagde, de bewijsvoering en de veroordeling in enkele regels af (Lfs. 1868-72, 1875-84).

De juridische details worden vooral toegevoegd in de redes die de personages aan het hof uitspreken. Ik geef de belangrijkste voorbeelden: - Ysengrijn gebruikt in de aanhef van zijn klacht een passende rechtsformule (Lfs. 66-68). De wolf versterkt zijn klacht door te wijzen op

[pagina 400]
[p. 400]

getuigen (Lfs. 86-87).

-Tibeert betwist de rechtmatigheid van Cortoys' klacht (Lfs. 114-15, 124-25).
-Pancer beschuldigt Reinaert van een aanslag op het leven van Cuwaert en versterkt zijn beschuldiging met het bewijs van Cuwaerts wonden (Lfs. 162-64). Zijn opmerking dat Reinaert de vrede heeft gebroken, is extra belastend (Lfs. 140-41) en hij wijst Nobel erop dat deze behoort te wreken zoals zijn leenmannen wijsen (Lfs. 165-67).
-De rede van de das is in de Reinaert uitgegroeid tot een ‘oratio judicialis’ (Lfs. 177-281) waarin hij de tegen Reinaert ingebrachte klachten ontzenuwt en opmerkt dat de vos sinds de afkondiging van de vrede een gherecht man is (Lfs. 263-68).
-Cantecleer richt zich direct met een rechtsformule als klager tot de juiste persoon - de koning (Lfs. 316-20). Reinaert zou Cantecleers kinderen gedurende de koningsvrede hebben gedood (Lfs. 363-66), steeds hinderlagen leggend (Lfs. 406-9), wat extra belastend is voor de vos.
-Nobel kondigt overleg aan met zijn baronnen (Lfs. 434-37).
-Bruun, gewond teruggekeerd van de indaging, verzoekt Nobel om hem te wreken dor u selves eere (Lfs. 992).
-Grimbeert wijst er na de onsuccesvolle indaging door Tibeert op dat Reinaert als vrij man recht heeft op drie dagvaardingen (Lfs. 1335-45).

De toevoeging van deze details scherpt ons het beeld van de rechtsvergadering aan het hof in.Ga naar eind97. De hofdieren bespreken in een soort gerechtelijk vooronderzoek de klachten die tegen de vos zijn ingebracht en de procedures die bij diens strafvervolging gevolgd dienen te worden. Het is dus passend dat de dieren in juridische taal spreken en gebruik maken van juridische argumenten.

De Vlaamse hofdieren tonen, anders gezegd, een verhoogd juridisch bewustzijn. Dat blijft ook niet zonder gevolgen voor de handeling in het eerste deel van de Reinaert. Want het is opvallend dat de koning zich bij elke gerechtelijke stap die hij onderneemt, laat adviseren door zijn baronnen en vervolgens hun raad ook opvolgt. Het zijn de ouden, die den coninc rieden dat Reinaert gedagvaard dient te worden, en dat Bruun het beste als boodschapper gestuurd kan worden.Ga naar eind98. Aldus geschiedt (Lfs. 466-81). Later adviseren de hoechste om de vos nogmaals te dagvaarden, en wel door Tibeert. Dese raet dinct den coninc goet - en aldus geschiedt (Lfs. 1000-16). Als de kater er niet in slaagt om Reinaert mee te voeren naar het hof, roept de koning sine baroene te rade, / Ende vraechde, wat hi best dade / Jeghen Reynaerts overdaet (Lfs. 1329-31). De meningen over de te nemen maatregelen zijn verdeeld; Grimbeert stelt dat men de vos ten derden male moet indagen en biedt zich aan als bode. De koning volgt Grimbeerts raad (Lfs. 1332-57).

[pagina 401]
[p. 401]

Het is opvallend dat de hofscènes in het eerste gedeelte van de Reinaert als het ware worden geïnjecteerd met overleg. In branche I hebben de baronnen minder inspraak en handelt de koning beduidend zelfstandiger: hij is het die vindt dat Renart moet worden ingedaagd, hij is het die achtereenvolgens Brun, Tibert en Grinbert uitkiest om de boodschap te brengen. De verklaring van dit opmerkelijke verschil lijkt me niet zozeer te zijn dat de koning in branche I juridisch minder correct zou handelen, als wel dat in de Reinaert de eenheid tussen de koning en zijn vazallen wordt gereleveerd. En dit gezamenlijk optreden tijdens rechtszaken lijkt me een teken van de aanvankelijk heersende feodale harmonie.

Het begin van het tweede gedeelte van de Reinaert geeft nog dezelfde feodale harmonie te zien. De vos wordt na een correct proces ter dood veroordeeld door de rijksgroten, die hiertoe zijn gemaand door de koning.Ga naar eind99. Doch al spoedig stemmen Nobels belangen niet meer overeen met die van zijn baronnen. En dan is het gedaan met Nobels gedrag als primus inter pares, met de correcte juridische procedures. De koning zal verder in het tweede gedeelte eigenmachtig handelen zonder zijn baronnen te raadplegen.Ga naar eind100. Er ontstaan spanningen in de feodale orde. Op dit punt verschilt de Reinaert essentieel van branche I, waarin de hofgemeenschap intact blijft. Weliswaar ontsnapt in beide versies de vos aan zijn terechtstelling doordat de koning hem gratie verleent. Maar terwijl Noble de vos uit erbarmen (vgl. Mar. 1396) of in elk geval uit goedgunstigheid begenadigt, doet zijn Middelnederlandse ambtsgenoot het uit hebzucht. Omwille van een schat verzoent hij zich met Reinaert - op advies van de eveneens door hebzucht bevangen koningin;Ga naar eind101. de baronnen worden niet geraadpleegd. Onthullend is het dat de koning over de schat zwijgt als hij de hovelingen (achteraf) van zijn verzoening op de hoogte brengt. Nobel gelooft niet alleen Reinaerts leugens over de schat maar ook de leugens over de samenzwering die ermee gefinancierd zou worden. Als de zogenaamde samenzweerders Ysengrijn en Bruun terugkeren van het galgeveld, laat hij ze gevangen zetten en op instigatie van Reinaert mishandelen - zonder vorm van proces, zonder overleg.Ga naar eind102. Door deze daad raakt de koning in vete met zijn belangrijkste baronnen. We zijn inmiddels ver verwijderd van de aanvankelijke eensgezindheid aan het hof.

Als later het bedrog van Reinaert aan het licht komt, kan de koning zich alleen met Ysengrijn en Bruun verzoenen door nieuw onrecht te begaan; Nobel bewaart de vrede door Belijn en Reinaert met hun verwanten buiten de vrede te stellen. De koning ontzegt deze vazallen hun recht op bescherming en levert ze over aan de wolf en de beer. Ook nu weer ontbreekt het overleg met de baronnen die in het begin Nobel

[pagina 402]
[p. 402]

bij elk besluit terzijde stonden. De feodale orde, ter bescherming waarvan Reinaert werd gedagvaard en veroordeeld, is aan het einde in feite opgeheven.

Ik kom tot een besluit. In het eerste gedeelte van de Reinaert benadrukt Willem door middel van toevoegingen het juridische bewustzijn aan het hof alsmede het belang van het consilium der baronnen voor een verantwoord (juridisch) handelen van de koning. Bij de veroordeling van de vos spreken de baronnen zelfs een judicium uit: optredend als rechters wijzen ze vonnis over Reinaert. In het resterende gedeelte van de Reinaert ontbreekt het consilium echter totaal. De koning treedt eigenmachtig en zonder consensus op, hij bekommert zich niet om de mening van zijn baronnen.Ga naar eind103. Doordat de dichter hun laatste uitspraak als een bindend judicium voorstelt, kan Nobels gratieverlening aan Reinaert als onrechtmatig gelden.Ga naar eind104. Het verdere optreden van de koning is eveneens een schending van het recht. De gevolgen zijn desastreus.

We kunnen de Reinaert met Heeroma (1971) dus een ‘gedicht van het onrecht’ noemen. Onrecht is het dichterlijke verband waarbinnen de juridica functioneren - óók de ten opzichte van branche I toegevoegde juridische details. Of om het scherper te formuleren: juist deze nieuwe juridische details. De extra aandacht voor het recht accentueert immers e contrario het te tonen onrecht.

3.3.4 Intensivering van list en listigheid

Uit de Reinaert spreekt een fascinatie voor de wijze waarop de vos zijn tegenstanders misleidt, een fascinatie voor de list. Arendt (1965) is de eerste die laat zien dat de handeling in de Reinaert diepgaand is bepaald door wat hij treffend de ‘Struktur des Überlistens’ noemt. Door te abstraheren van de concrete verhaalgevens heeft Arendt geprobeerd deze liststructuur bloot te leggen. Daarbij onderscheidt hij vier fasen:

I ‘Die Provokation der List durch die Macht’ (p. 157)
II ‘Die Vorbereitung der Replik’ (p. 157-62)
III ‘Die Replik’ (p. 163-64)
IV ‘Reynaerts Abzug’ (p. 164)Ga naar eind105.

Hieronder geef ik een kort overzicht van Arendts analyse van de liststructuur, waarbij ik me beperk tot de relevante fasen: die waarin Reinaerts opponenten door een list misleid worden (II) en vervolgens in de val lopen en het onderspit delven (III).Ga naar eind106. Het overzicht volgt de paragraafverdeling die Arendt zelf in deze twee fasen hanteert: IIa-j en IIIa-c. De titels van de paragrafen heb ik niet overgenomen. De cijfers tussen haakjes (5-18, 20-38) verwijzen naar de noten waarin Arendt de door hem onderscheiden betekeniseenheden adstrueert met verwijzingen naar relevante verzen.Ga naar eind107. In mijn samenvatting gebruik ik de noot-

[pagina 403]
[p. 403]

nummers ter aanduiding van de motieven (zoals ik de betekeniseenheden in navolging van Arendt 1965:167 zal noemen).

 

II

a:Reinaert begroet zijn opponenten vleiend (5); hij wijst voorts op de moeilijke omstandigheden waarin hij verkeert (6) en/of doet zich voor als geestelijke of berouwvolle zondaar (7).
b:Reinaert vermeldt terloops een object dat de begeerte van zijn opponent wekt (8).
c:de opponent reageert opgewonden (9) en vleit de vos (10), die met vertragingstactiek (11) de opponent nog begeriger maakt.
d:in overdreven bewoordingen wordt het begeerde door Reinaert beschreven (12) en door de opponent gewenst (13).
e:de opponent belooft een tegenprestatie in ruil voor het begeerde, al dan niet op voorwaarde van Reinaert, (15 of 16) en laat zich verleiden tot ondoordachte uitspraken (14).
f:de overeenkomst leidt tot vreugde bij Reinaert en/of bij de opponent (17). De vos zinspeelt op het toekomstige lot van de opponent; deze begrijpt de bedekte toespeling niet (18). Na het sluiten van de overeenkomst heeft Reinaert haast (20).
g:Hij leidt zijn toekomstige slachtoffer naar de val; er treedt een [morele?] ‘Raumwechsel’ op (21).
h:beschrijving van de val: ‘eines Schwankinventars in einem [...] dorperlichen Bereich’ (22), de als geestelijke vermomde vos zelf, zijn hol, de pelgrimstas (23) of de schatwildernis (24).
i:de vos spoort zijn opponent aan de val te betreden (25).
j:die aarzelt (26); Reinaert dringt nogmaals aan (27).

 

III

a:de opponent geraakt in de val, eventueel met behulp van de vos (28).
b:het slachtoffer schreeuwt het uit en wordt door Reinaert bespot (29).
c:een groep dorpers trekt ten aanval (30), het slachtoffer wordt zwaar mishandeld (31) en ontsnapt ternauwernood [of wordt door Reinaert gedood of raakt door hem ten dode opgeschreven] (32). Bruun en Tibeert stellen zich teweer (33); de hierdoor ontstane verwarring vergemakkelijkt hun vlucht (34). Na een ‘Wundenverspottung’ door Reinaert (35) volgt de smadelijke terugkeer van de bode naar het hof (36).
(IV) Reinaert, die zich na het dichtklappen van de val al op veilige afstand bevindt (37), brengt zich definitief in veiligheid (38).
[pagina 404]
[p. 404]

Arendts analyse van de ‘Struktur des Überlistens’ is imponerend. De presentatie van zijn analyse - generalisaties in de hoofdtekst, verwijzingen naar verhaalgegevens in de noten - laat evenwel onvoldoende zien hoe de motieven die tezamen de liststructuur vormen, in de concrete verhaalgegevens wortelen, hoe zij zich manifesteren in de afzonderlijk verhaalde listen. Daarom heb ik een tabel gemaakt waarin de observaties van Arendt opnieuw zijn gerangschikt, zódanig dat duidelijk wordt welk motief in welke list voorkomt. Ik heb me hierbij beperkt tot fase II, de eigenlijke listhandeling. De afzonderlijke listen duid ik aan met de naam van Reinaerts opponent.Ga naar eind108. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat alleen de confrontaties die een listhandeling bevatten, in de tabel zijn opgenomen.Ga naar eind109.



illustratie

Deze tabel laat zien dat Arendt de afzonderlijke listen in de Reinaert ter wille van een inzichtelijke structuur sterk heeft gegeneraliseerd. Mischien wel iets te sterk; immers geen list bevat álle motieven en omgekeerd zijn motief 10, 14 en 18 slechts in één list aanwezig. Verder komt ‘Ysengrijn.2’, een vrij uitvoerig beschreven list die evenwel weinig retorische voorbereiding behoeft, in deze structuur niet volledig tot zijn recht. Iets dergelijks geldt voor de Cantecleer-list, die op een gezegeld document (of iets dat daarvoor doorgaat) en de kledij van een pelgrim/heremiet steunt maar toch ook op een dosis scone tale. Arendts structuur blijkt vooral te zijn gebaseerd op drie listen: die welke Reinaert gebruikt ter misleiding van Bruun, van Tibeert en van koning Nobel. Begrijpelijk, aangezien deze listen het meest uitvoerig beschreven zijn (wat overigens niet blijkt uit de tabel). De Nobel-list spant hier de kroon. Zij strekt zich uit over bijna duizend verzen: van de rede

[pagina 405]
[p. 405]

waarmee Reinaert de koning begroet tot en met diens begrijpende reactie op het excommunicatieverhaal van de vos (Lfs. 1770-2750).

Listintensivering

Gezien de dominantie van de listhandeling in de Reinaert moet Willem de Oudfranse episoden rond de indagers Brun en Tibert wel gewaardeerd hebben vanwege hun uitgebreide beschrijving van de listen waarmee Renart eerst de beer en later de kater misleidt. De Eerste indaging en Tweede indaging zijn de enige episoden in branche I met een gedetailleerde listbeschrijving.Ga naar eind110. Zij zijn dan ook de enige episoden waarvan de plot grotendeels intact door Willem is overgenomen.

Op de twee Oudfranse listbeschrijvingen nu heb ik Arendts structuur-analyse toegepast - zie de onderste twee rijen van de tabel. De distributie van de motieven in ‘Brun’ en ‘Tibert’ lijkt sterk op die van ‘Bruun’, ‘Tibeert’ en - verrassend - van ‘Nobel’. Dit leidt tot het inzicht dat de Reinaert-dichter niet alleen de concrete listhandeling van de eerste twee bodeavonturen uit branche I heeft overgenomen; hij moet ook de liststructuur doorgrond hebben en die met name bij Reinaerts misleiding van de koning op creatieve wijze hebben toegepast. Arendt betoogt ‘Alle Motive, die uns aus der Überlistung Bruuns und Tibeerts vertraut sind, finden wir in diesem Hauptteil des Epos wieder, nur daß Reynaert im Mißtrauen des Herrschers viel stärkere retardierende Momente entgegenstehen, so daß er immer neu ansetzen und sich in seiner Raffinesse steigern muß’ (p. 167-68). Vanuit Arendts werkimmanente optiek is deze uitspraak niet onjuist.Ga naar eind111. Op grond van het boven gewonnen inzicht kan evenwel met meer recht gesteld worden dat we alle motieven uit de Oudfranse listhandelingen ‘Brun’ en ‘Tibert’ terugvinden in het hoofddeel van het Middelnederlandse epos.Ga naar eind112. Met andere woorden: Willem lijkt de liststructuur uit het Oudfranse voorbeeld als compositieprincipe gebruikt te hebben bij zijn nieuwe uitwerking van Reinaerts ontsnapping aan de terechtstelling, mogelijk ook bij zijn omwerking van het Cuwaert-motief.Ga naar eind113. Dit procédé vertoont overeenkomst met wat Janssens (1988) prospectieve analogie noemt: ‘vanuit een ontleende passage worden [...] verderliggende gedeelten in het verhaal gestructureerd’ (p. 92). Het ligt in de Reinaert echter vrij ingewikkeld. In het leugenverhaal worden door de aan branche I ontleende liststructuur heen narratieve elementen gevlochten die uit weer andere teksten zijn ontleend (zie paragraaf 3.2.2). Tenslotte leert een vergelijkende blik op de tabel dat Reinaerts vermomming als geestelijke (7) en de hyperbolische taal waarin Reinaert over het begeerde object spreekt (12), beschouwd kunnen worden als van Willem stammende aanvullingen op de liststructuur.Ga naar eind114.

[pagina 406]
[p. 406]

De meeste belangrijke innovaties in de Reinaert bevatten listhandelingen. Cantecleer beschrijft in zijn klaagrede de list die Reinaert Ten ingane van aprille (Lfs. 322) gebruikte om Cantecleer en zijn kinderen óm en uit de (ommuurde) tuin te leiden.Ga naar eind115. De vos gaat tijdens zijn biecht uitgebreid in op de list waarmee hij dorpers naar Ysengrijn voerde, die - volgevreten - vast zat in een gat onder een voorraadschuur, en de list waarmee hij de wolf In een groet huus (Lfs. 1613) van een hanebalk naar beneden deed storten, zodat de bewoners wakker schrokken.Ga naar eind116. De verteller besteedt meer dan vierhonderd verzen aan de vosselist die leidt tot verzoening met de koning, en beschrijft voorts hoe Reinaert Cuwaert en Belijn zo weet te misleiden dat de eerste Maupertuus betreedt en de tweede de pelgrimstas (met daarin de kop van Cuwaert) bij Nobel bezorgt en zich opwerpt als maker van de ‘brief’. We kunnen dus veilig besluiten dat listintensivering een van de belangrijkste accentverschuivingen in de Reinaert vormt.

De auteur lijkt voorts intensivering te bewerken door subtiel variëren van de presentatievorm der listen. In het begin van het dierenepos beschrijft een gevederd slachtoffer van de vos diens list; het Reinaert-publiek luistert met de hofdieren mee. Vervolgens laat de verteller tijdens de dagvaarding het publiek direct getuige zijn van de uitvoering van twee vosselisten. Daarna komt de dader zelf aan het woord en maakt zijn biechtvader - en over diens hoofd heen het publiek - deelgenoot van twee listen, gericht tegen Ysengrijn. Als Reinaert na zijn veroordeling het woord neemt, valt het begrip van het Reinaert-publiek niet meer samen met dat van Reinaerts gehoor, omdat de eerste groep inmiddels meer weet over Reinaert dan de tweede groep. Er worden nu terzelfder tijd - maar op verschillende niveaus - twéé vosselisten verteld. Reinaert zelf vertelt de hofdieren over de list waarmee hij de samenzweerders wist tegen te houden: de diefstal van de schat. Doch ondertussen beseffen de lezers/hoorders van de Reinaert - door bemiddeling van de verteller - dat hier in werkelijkheid een heel andere list gaande is, de list waarmee Reinaert de koning misleidt en zijn eigen nek redt. Ook in die list staat de schat centraal.

Listintensivering manifesteert zich ook binnen de Eerste en Tweede indaging-episode, als perfectionering, vaak complicering, van de twee uit branche I overgenomen vosselisten. Ik geef de belangrijkste gevallen:

-Reinaert gebruikt tegenover Bruun een listig(er) excuus: niet de maaltijd (zoals in branche I) maar ziekte als gevolg van het nuttigen van voedsel vertraagde zijn reis naar het hof (Lfs. 554-61).Ga naar eind117.
-Hij verwerkt zijn zogenaamde geringe status in de list: honing is voedsel voor arme lieden (Lfs. 567-71).Ga naar eind118.
[pagina 407]
[p. 407]
-De vos heet Bruun welkom en bezigt vertrouwenwekkende aanspreekvormen: oem, gheselle, (Lfs. 629)Ga naar eind119.
-Ook tegenover Tibeert: neve, soete Tybeert (Lfs. 1072, 1081, 1103, 1122, 1142, 1176).
-Reinaert stelt de kater op zijn gemak door gastvrijheid aan te bieden. Zijn belofte om mórgen mee te gaan naar het hof, leidt het onderwerp avondeten in (Lfs. 1081-84).Ga naar eind120.
-De vos biedt de kater eerst honing aan, allerminst diens favoriete voedsel. Aldus verleidt hij Tibeert te zeggen wat hij wél lust (Lfs. 1113-16).Ga naar eind121.
-Reinaert spreekt extra geruststellende woorden die verwijzen naar zijn zgn. gastvrijheid (Lfs. 1187-89).Ga naar eind122.
-Tibeerts bezwaren worden door Reinaert afgeweerd met het (schijn)argument dat het 's nachts op de weg te gevaarlijk is om naar het hof te reizen (Lfs. 1103-8).Ga naar eind123.

 

Kenmerkend voor de listhandeling in de Reinaert is het verschil tussen retorische schijn en de eigenlijke werkelijkheid. De vos spiegelt met zijn woorden een door zijn opponenten gewenste werkelijkheid voor die grondig afwijkt van de gebeurtenissen die (gaan) plaatsvinden (men vergelijke Arendts motieven 5-8). Dit verschil tussen retoriek en realiteit, dat ook buiten de eigenlijke listhandeling functioneert (bijvoorbeeld in de vossebiecht en in Reinaerts bespotting van zijn slachtoffers), is briljant geëxploiteerd door de Middelnederlandse dichter, met name in zijn veelgeprezen leugenverhaal over een schat en een moordcomplot.Ga naar eind124. Het thema is evenwel niet zijn eigen vondst; het functioneert reeds in branche I, zoals Mann (1988:152-54) laat zien: ‘The simple observation that words are “cost-free”, that they entail in and of themselves no necessary connection with reality, either as cause or as effect - is a source of subversive cynicism in Branch I. For it is on the contrary belief (that a verbal commitment entails a real commitment) that both law and religion are founded’ (p. 152). Mann oppert de mogelijkheid dat de Oudfranse auteur het thema op zijn beurt aan de Ysengrimus heeft ontleend. In haar editie van dit Middellatijnse dierenepos besteedt Mann (1987) fraaie pagina's aan dit thema, dat zij omschrijft als ‘the [...] exploitation of a split between words and deeds’ (p. 58).

Versterking van het listigheidsbesef

Binnen de verhaalwerkelijkheid laten de hofdieren zich door de listen van de vos misleiden en ervaren pas gaandeweg dat de ‘echte’ (verhaal)werkelijkheid niet samenvalt met de door de vos voorgespiegelde werkelijkheid. De hoorders/lezers - die zich buiten de verhaalwerke-

[pagina 408]
[p. 408]

lijkheid bevinden - beseffen dit echter van meet af aan. Via commentaar op de verhaalgebeurtenissen of door regie van de persoonstekst verschaft de verteller aan hen namelijk meer informatie dan aan zijn personages. Ik geef enkele voorbeelden uit de listhandeling in de episoden van de Eerste en Tweede indaging.

De verteller anticipeert bij het verslag van Bruuns vertrek van het hof op de slechte afloop van het avontuur (Lfs. 495-96). Later wijst hij het publiek uitdrukkelijk op de dubbelzinnigheid van Reinaerts woorden (Lfs. 634-43). En als de verteller, nadat Bruun hulde heeft beloofd in ruil voor honing, zijn publiek laat horen wat de vos in zich zelf denkt:

 
Doe peinsde Reynaerd daer hi stoet:
 
‘Bruun, es mine avonture goet,
 
Ic wane u daer noch heden laten
 
Daer ghi sult lachen te maten.’ (Lfs. 623-26),

dan kan het niet anders of het publiek duidt vervolgens Bruuns officiële begroeting door de vos (Lfs. 629) als huichelachtig. De signalen werken ook op meer impliciete wijze. Op grond van Lfs. 542-46 (vertellerstekst met Reinaert als focalisator in de uitdrukking den fellen vraet) kan het publiek Reinaerts vriendelijke Heere Bruun, wel soete vrient (Lfs. 549) als een listige aanspreking interpreteren. Evenzo plaatst Lfs. 614 (vertellerstekst) Reinaerts direct volgende, honingzoete woorden in Lfs. 615-19 in een schril daglicht. Bepaalde woorden uit Reinaerts persoonstekst raken op deze wijze geladenGa naar eind125. en kunnen daardoor andere persoonstekst van de vos infecterenGa naar eind126. of door de verteller (en Reinaert) ironisch gebruikt wordenGa naar eind127. - hetgeen de indruk van listigheid nog verder versterkt.

Door deze ‘extra’ informatie is het publiek zich tijdens de listhandeling voortdurend bewust van de listigheid van de vos. Het inzicht in het verschil tussen ‘words’ en ‘deeds’ wordt dus niet alleen op het niveau van de personages gegenereerd. Bepaalde woorden of clausen uit de persoonstekst van Reinaert zijn een retorische ondersteuning van de listen waarmee hij andere personages misleidt, doch functioneren tegelijkertijd voor de lezers/hoorders als een signaal voor Reinaerts listigheid en helpen hen leugen te onderscheiden van waarheid. Dit gebeurt nadrukkelijk in de episode van de Eerste indaging, waarin het publiek voor het eerst een list van Reinaert live meemaakt, en dus nog moet wennen aan Reinaerts scone tale.Ga naar eind128.

In branche I regisseert de verteller één keer de persoonstekst van de vos zodanig dat het publiek inzicht krijgt in diens listigheid: in de Reinaert gebeurt dat vaker: vier keer.Ga naar eind129. Ook treedt de Middelneder-

[pagina 409]
[p. 409]

landse verteller in vergelijking met de verteller in branche I vaker op als commentariërende en toelichtende instantie. Ter illustratie: het aantal interventies waarbij de vertellers zich als persoon manifesteren - door directe aanspreking van het publiek of door het gebruik van de ik-vorm - bedraagt 9 om 27. Dat is, rekening houdend met de dubbele omvang van de Reinaert, een stijging van circa 40 procent.Ga naar eind130. Door zijn greep op het verhaal te verstevigen stelt de Middelnederlandse verteller het publiek met meer nadruk de discrepantie tussen retoriek en realiteit voor ogen, met name in het slotgedeelte van de Reinaert; hij versterkt het besef van Reinaerts listigheid. Deze accentverschuiving correspondeert met de eerder besproken listintensivering.

 

Op deze plaats dient nog te worden opgemerkt dat enige van Reinaerts listen qua karakter verschillen van de listen uit branche I. Bellon (1983) betoogt dat ‘Un examen de chaque épisode montre que chaque récit du Corpus renardien est organisé autour de la ruse [...] selon le schéma narratif de base suivant: face à une situation de crise Renart riposte par un enging, seul moyen pour lui de résoudre la crise’ (p. 37).Ga naar eind131. In de procesbranches wordt dit basisschema meer uitgewerkt: ‘le récit nous conduit de l'apparition d'une menace pesant sur la vie du héros à l'élimination, par un enging, de cette menace, élimination obligatoire puisque le héros ne saurait mourir’ (p. 37). De vos reageert in de procesbranches met een defensieve list op een bedreigende situatie. Aldus in branche I en - gedeeltelijk - in de Reinaert. De rond honing, muizen en goedgunstigheid c.q. edelmetaal opgebouwde listen zijn drie defensieve listen. Twee keer probeert de vos zich te onttrekken aan het proces dat tegen hem is aangespannen en als dat uiteindelijk mislukt en hij wordt veroordeeld, probeert hij - en met succes - aan zijn terechtstelling te ontsnappen. Daarentegen lijkt de Middelnederlandse vos tegenover Cantecleer, Ysengrijn (2×), Cuwaert en Belijn, niet te reageren maar te ágeren. De hier aangewende listen zijn mijns inziens offensief van karakter; er is eigenlijk geen ‘menace’ die Reinaert tot handelen dwingt. Dit werpt de vraag op in hoeverre Reinaert als een provocateur, als een schurk beschouwd moet worden - een vraag die in de volgende paragraaf aan de orde zal komen.

3.3.5 Conflictverscherping; Reinaert een schurk?

Heeroma (1970a) heeft in zijn studie over de ‘eerste’ Reinaert en diens Oudfranse voorbeeld gewezen op de grimmige sfeer in het Middelnederlandse gedicht ‘De Reinaert is van het eerste begin af een gedicht-op-leven-en-dood en ondanks de lichtvoetigheid van zijn verhaaltrant dódelijk ernstig’ (p. 28). In vergelijking met branche I worden de con-

[pagina 410]
[p. 410]

flicten tussen de vos en zijn opponenten in de Reinaert inderdaad ernstiger voorgesteld: minder burlesk en met meer agressie. Dit betekent overigens niet dat de conflicten in branche I niets voorstellen. Ook daar wordt bijvoorbeeld de vos aangeklaagd wegens moord op een kip en scheelt het niet veel of hij wordt opgeknoopt. En aan het slot mishandelt hij Coart deerlijk. Toch is er een duidelijk gradueel verschil, zoals zal blijken uit de onderstaande bespreking. Daarbij onderscheid ik naar de wijze waarop het Reinaert-publiek kennis neemt van de conflicten. Het kan ze op indirecte wijze vernemen, namelijk uit de mond van de hofdieren of uit de mond van de vos. Het kan de conflicten ook op directe wijze vernemen, via de verteller, die ze beschrijft.

Op de hofdag wordt de vos aangeklaagd. In branche I laat de verteller in eerste instantie één dier klagen: de wolf Ysengrin beweert dat zijn vrouw verkracht en zijn kinderen bepist zijn door Renart, die zich bovendien aan een zuiveringseed heeft onttrokken. In de Reinaert worden naast deze klacht nog twee andere naar voren gebracht, zodat het juridische conflict zich toespitst. Ook al stelt de klacht van Cortoys - over een worst die Reinaert hem ontstolen heeft - volgens Tibeert niet veel voor, die van Pancer liegt er niet om: hij beschuldigt de vos van een poging tot moord - binnen sconinx vrede nog wel - op Cuwaert de haas, die zijn wonden als bewijs kan tonen. Bovendien stelt Ysengrijn de wandaden waarover hij zich beklaagt voor als een fractie van wat de vos hem heeft misdaan (Lfs. 70-72, 88-94) en maakt duidelijk dat de vos hem in zijn eer heeft aangetast (Lfs. 71, 78, 95); het bepissen van de welpen is uitgegroeid tot blindheid veroorzakende mishandeling (Lfs. 74-77).Ga naar eind132.

We kunnen niet vaststellen wat er precies waar is van de klachten. Duidelijk is in elk geval dat de tegenstellingen tussen de hofdieren en de vos in de verdietsing verscherpt zijn. Dit blijkt eveneens uit de klacht met de dode kip. Ook in branche I is er een dode kip en blijkt zij slechts het laatste slachtoffer (en enige bewijsstuk) te zijn in een reeks aanslagen van de vos op het kippegeslacht. Doch de klacht is in de Middelnederlandse versie sterk uitgebreid en belastender voor de vos, die binnen de vrede zijn slachtoffers vanuit hinderlagen doodde.

Zowel in het Oudfranse voorbeeld als in de verdietsing bekent de vos in zijn biecht een hele serie misdaden, waarvan meerdere tegen de wolf. Heeroma (1970a:56-60) releveert de nadrukkelijkheid waarmee Reinaert beschrijft hoe Ysengrijn letsel is toegebracht.Ga naar eind133. In branche I ‘valt het accent veel meer op het voor-de-gek-houden van de wolf dan op de slagen die deze te incasseren heeft gekregen’ (p. 57). Dit geldt ook voor twee andere slachtoffers waarover Reinaert in zijn biecht komt te spreken: Bruun en Tibeert.Ga naar eind134.

[pagina 411]
[p. 411]

Dit praten óver agressie wordt tot verbále agressie wanneer de vos zijn in de val geraakte tegenstanders bespot. Twee keer hoont Renart in branche I de beer; eerst als Brun in de eik gevangen zit (1eInd/290), later - na het pak slaag van de dorpers - als hij Maupertuis passeert (1eInd/430-440). Deze bespottingen zijn overgenomen in de verdietsing. Daarnaast drijft Reinaert nog bij twee andere gelegenheden op wrede wijze de spot met zijn slachtoffers. Als Tibeert bij de pastorie in de strik is geraakt en het uitgilt, wordt hij gehoond door de vos, die onder meer het gegil uitlegt als hoofs gezang (2eInd/265). En Hersint, die het vel rond haar achterpoten moet afstaan ten behoeve van reisschoenen voor Reinaert, wordt door de vos ‘getroost’ met de verzekering dat hij dit zijn lieve tante met plezier aandoet omdat zij dankzij deze ‘gift’ deelt in het heil dat hij als pelgrim zal verwerven (P&vl/850c).Ga naar eind135. In de persoonstekst vinden we dus meerdere aanwijzingen voor de veronderstelling dat in de verdietsing de conflicten tussen de vos en zijn opponenten verscherpt zijn.

De verteller treedt in de Hofdag-episode grotendeels terug achter zijn personages, die bijna voortdurend aan het woord zijn. In de dagings-episoden is er meer actie en dus ook meer vertellerstekst. De Middelnederlandse verteller beschrijft hier ongeveer dezelfde avonturen als zijn Oudfranse collega, maar hij geeft ze een grimmiger aanzien. Hij staat langer stil bij de verwondingen die de beer oploopt als hij zich losscheurt uit de eik.Ga naar eind136. Hij gaat uitvoeriger in op Bruuns afranseling door de dorpers.Ga naar eind137. Voorts wordt duidelijk dat Reinaert de bedoeling had om Bruun te laten ombrengen door de dorpers (zie 1eInd/415c, 425b). Van een dergelijke agressieve opzet geeft Renart in branche I geen blijk. In de Reinaert wordt de kater zwaarder mishandeld dan in de Oudfranse bron,Ga naar eind138. en is er meer aandacht voor zijn kwetsuren.Ga naar eind139. Twee keer deelt de verteller mee dat de kater in doodsgevaar verkeerde (Lfs. 1260-61, 1306-7). Zó extreem is de mishandeling van de kater in branche I niet voorgesteld. En op de terugtocht naar het hof is Tibert de ergste schrik al weer te boven, blijkens de vervloekingsrede waarin hij uiting geeft aan zijn woede jegens Renart, Martinet en jegens de priester, op wie hij zich mooi heeft gewroken.Ga naar eind140. Tenslotte wordt in de verdietsing kort na de vossebiecht Renarts zondige voornemen om een kip te roven daadwerkelijk uitgevoerd: in de kloosterhof bespringt Reinaert een haan.Ga naar eind141.

De op conflictverscherping wijzende gegevens uit het eerste deel van de Reinaert worden gesteund door de plotaanpassingen in het tweede deel. Anders dan in branche I - waarschijnlijk naar analogie van branche X - wordt in de verdietsing een aantal dieren aan het hof door toedoen van de vos gevangen genomen en mishandeld. Uit Bruuns rug snijdt

[pagina 412]
[p. 412]

men een stuk vel ten behoeve van een pelgrimstas; Ysengrijn en Hersint worden elk bloedig van twee ‘schoenen’ ontdaan (P&vl/750-850). Deze vorm van agressie - extra grof als men bedenkt dat Reinaert een pelgrim is - ontbreekt in branche I. Wél wordt daar aan het slot, zoals ik reeds aangaf, de haas toegetakeld door de vos (P&vl/150-160). Maar zelfs dit staaltje van lichamelijk geweld wordt in de Reinaert overtroffen. De vos troont Cuwaert immers mee naar Maupertuus en bijt hem daar de keel af. En Reinaert weet het zo te plooien dat Belijn, die nietsvermoedend buiten de vosseburcht stond, later - aan het hof - onbedoeld zich verantwoordelijk stelt voor de moord op Cuwaert, en bezegelt aldus diens ondergang. Ook als het erom gaat duidelijk te maken wat de vos achter zijn pelgrimsmasker voor de hofdieren voelt, gebruikt de verdietser scherpere bewoordingen dan zijn Franse collega.Ga naar eind142.

In de Reinaert is het conflict tussen de vos en zijn koning van dien aard dat het nieuwe conflicten uitlokt. In branche I verleent koning Noble gratie omdat hij meende dat de vos berouw had van zijn zonden en als pelgrim naar het Heilige Land wilde reizen. Dat blijkt later niet zo te zijn en Noble voelt zich terecht bedrogen (zie Roq. 1601-3). Desondanks is de koning in moreel opzicht overeind gebleven. Hij werd gedreven door welwillendheid, niet door hebzucht zoals zijn bodes Brun en Tibert. En zoals de koning in de Reinaert! Het is immers zijn gouddorst - gewekt door de sluwe vos - waardoor Nobel zich laat verleiden tot gedrag dat de hofgemeenschap ondermijnt. Voor het eerst in de Reinaert raakt het hof tijdens een conflict met de vos intern verdeeld. Er ontstaan aan het hof interne conflicten, een novum in vergelijking met branche I.

Een door Reinaert verzonnen, enkel in woorden bestaand conflict (bepaalde hovelingen handelden verraderlijk jegens hun koning) realiseert zich metterdaad als de koning, verblind door hebzucht, zijn plichten als leenheer jegens deze hovelingen verzaakt. Hij onthoudt Bruun en Ysengrijn bescherming en laat hen zonder vorm van proces gevangen nemen en mishandelen. Daarmee pleegt koning Nobel felonieGa naar eind143. en raakt in vete met zijn belangrijkste vazallen. Dit wordt de koning pas duidelijk als hem de kop van Cuwaert wordt bezorgd: er is geen pelgrim, geen schat, en dus ook geen samenzwering van potentiële koningsmoordenaars. De koning is onteerd, niet zozeer omdat hij is bedrogen door de vos, maar omdat hij zich tegenover zijn belangrijkste vazallen misdragen heeft. Nobel spreekt dit besef zelf uit:

 
Die mine vriende waren te voren,
 
Die stoute heere Brune ende heere Ysingrijn,
 
Die rovet mi een valsch peelgrijn. (Lfs. 3405-7)
[pagina 413]
[p. 413]

Dit interne conflict weet Nobel alleen op te lossen door een nieuw intern conflict te sanctioneren. Als onderdeel van de verzoening wordt bepaald dat Bruun en Ysengrijn en hun verwanten voor altijd Belijn, Reinaert en de geslachten waartoe ze behoren, mogen opjagen en doden. Hiermee pleegt de koning opnieuw - en ditmaal onherstelbaar - felonie. Dat betekent het einde van Nobels ordo; het hof houdt in feite op te bestaan, dat wil zeggen: als ideale samenleving. Verdwenen is de feodale gemeenschap waarin de leenheer zijn vazallen beschermt en niet prijsgeeft aan vervolging; verloren is het paradijs waarin roofdieren en prooidieren vredig samenleefden. Wat resteert toten domsdaghe is de wildernis.

Branche I eindigt waar het begon: de vos in conflict met het hof; alle hofdieren jagen de vogelvrij verklaarde vos na. Deze beginsituatie is aan het slot van de Reinaert onbereikbaar geworden omdat het hof niet meer als zodanig functioneert. Het conflict tussen vos en hof is als het ware opgegaan in een ander, permanent en alomvattend conflict. Daarmee is de cyclische structuur van de Oudfranse Renart-branche in de Reinaert omgebogen tot een meer finale structuur. Schrok Willem, anders dan de auteur van de Middelhoogduitse Reinhart Fuchs, terug voor een slot waarin de val van het feodale ‘paradijs’ onverhuld tot uitdrukking komt? Dan functioneert de schijnverzoening - Met Fyrapeel datsi ghinghen / Ende maecten pays van allen dinghen - als vijgeblad.

 

De Reinaert verhaalt - vergeleken met branche I - meer conflicten en meer aangescherpte conflicten. Onderdeel van deze inhoudelijke accentverschuiving is een verschuiving in het gedrag van de vos, veroorzaker van deze conflicten. Beoordelen we Reinaert op zijn daden (voor de belangrijkste zie hierboven), dan handelt hij in de conflicten (meer) agressief jegens zijn opponenten.Ga naar eind144. Is Reinaert nu ook een negatief personage? Deze vraag - die ons buiten de comparatistische kaders van dit hoofdstuk voert - is niet eenvoudig te beantwoorden. Aangezien de verteller slechts zelden expliciet moraliseert, is een zorgvuldige interpretatie vereist om vast te stellen hoe de Reinaert-figuur beoordeeld moet worden.Ga naar eind145. Ik veroorloof me enige opmerkingen.

Filologen die in de vos een positief personage zien, hebben de neiging zijn wandaden te vergoelijken. Zo verklaart Heeroma (1970a) Reinaerts moord op Cuwaert met een beroep op buitentextuele gegevens. Uitgangspunt is Reinaerts opmerking Dat Cuwaert die eerste was / Die ons verriet je ghen hem (Lfs. 3109-10). Cuwaert heeft, volgens Heeroma, ‘iets gedaan dat niet in het verhaal verteld is, maar dat Reinaert aanleiding kan geven om [...] een dodelijke wraak aan te kondigen. Wat heeft die vrome Cuwaert dan wel gedaan? Wíj moeten dat vragen, maar voor

[pagina 414]
[p. 414]

Hermeline is het een weet’ (p. 100-1). Vermoedelijk betreft het een ‘aanval van dat stelletje dubieuze en geenszins kuis levende homosexuelen [...] op het gezinsleven van hun mede-clericus’ (p. 111). De gegevens die het gedicht ons zelf verschaft, zouden dus onvoldoende zijn.Ga naar eind146. Dat is op zichzelf niet onmogelijk, maar wel ongebruikelijk bij een uitgesproken fictionele tekst op basis van traditionele stof.

Volgens Lulofs (1984) is de Reinaert een verhaal dat op twee niveaus speelt. ‘Dat van het dierverhaal, waar Reynaert door slimheid zijn machtige tegenstanders de baas is en dat op het menselijk vlak, waar Reynaert allegorisch de verleider is die door predikers en andere moralisten met de duivel vergeleken wordt. Op het niveau van de dieren is hij aardig, op het niveau van de mensen is hij boosaardig’ (p. 11). Lulofs' bewering dat de vos alleen machtige tegenstanders de baas zou zijn, kan ik niet delen. Niet alleen Bruun, Ysengrijn en Nobel zijn het slachtoffer van Reinaerts ‘slimheid’, ook zwakke tegenstanders als Coppe en Cuwaert. Lulofs bagatelliseert de moorden op de kip en de haas door de vogels de toegang tot Nobels rijk te ontzeggen en voor wat betreft Cuwaert vast te houden aan Reinaerts juridische onschuld.Ga naar eind147. Ik heb echter de indruk dat Lulofs te veel nadruk legt op het thema van Reinaerts juridische onschuld.Ga naar eind148. Niet alleen op het niveau van de mensen, ook binnen de fictie van het dierenverhaal is Reinaert volgens mij boosaardig.Ga naar eind149.

We bevinden ons inmiddels op volle zee, discussiërend over de vraag of Reinaert een schurk is of een schelm. Deze discussie houdt al een tijd de gemoederen bezig, in eerste instantie vooral Duitse gemoederen. Volgens Jauss (1959) bezit het leugenverhaal een graad van esthetische perfectie die een morele veroordeling van Reinaerts perfidie uitsluit, en is de ‘scherzhafte Satire’ van Willem enkel gericht op de goedgelovigheid van de in zijn zwakheid nog sympathiek getekende koning: ‘in seinem Unterlegensein bekundet sich einzig die weltläufige Erfahrung, daß auch der am höchsten Gestellte nicht davor bewahrt ist, dem Spiel des Schelmen zum Opfer zu fallen, nicht aber ein notwendiges und nicht wieder aufzuholendes Geschick wie im Falle von König Vrevels allegorischem Niedergang’ (p. 300).

Lazarowicz (1963) maakt hiertegen - in een hoofdstuk dat gewijd is aan Goethes Reineke Fuchs - bezwaar: ‘Es ist nicht einzusehen, warum Willem die sympathische Gutgläubigkeit des Königs attackiert, die Perfidie des Fuchses dagegen geschont haben sollte; außerdem ist gegen Jauss daran festzuhalten, daß Reinaert mit seiner lügenhaften Schatzgeschichte ja nicht auf die Gutgläubigkeit des Königs, sondern auf dessen Besitz- und Machtgier spekuliert, die eine sublimierte Form der allgemeinen Freßgier darstellt und die wohl kaum als verzeihliche oder gar

[pagina 415]
[p. 415]

sympathische Schwäche gelten kann. Immerhin führt die raffinierte Überlistung des Königs nicht nur zu der Recht und Gesetz hohnsprechenden Rehabilitierung des bereits zum Tode verurteilten Fuchses, sondern auch zu der schimpflichen Gefangennahme und Schindung des Wolfes und des Bären. [...] der Protagonist der beiden Reinaert-Dichtungen ist ja kein Schelm, sondern ein Schalk: [...] seine Taten können nicht als mehr oder minder harmlose Streiche passieren, in denen sich die “prinzipielle Überlegenheit der List über die Gewalt” bekundet; sie sind vielmehr - von einigen Ausnahmen abgesehen - perfide Schurkereien’ (p. 267). Verder wijst Lazarowicz erop ‘daß im Reinaert I fel (böse, boshaft) als stehendes Beiwort für den Fuchs erscheint’ (p. 267n).

Arendt (1965) zondert daarentegen Reinaert nadrukkelijk van de overige dieren af - en dat in positieve zin: ‘Daß er nicht Hauptgegenstand der Satire ist, geht daraus hervor, daß Willem ihn aus der satirischen Darstellung, die alle anderen so hart betrifft, herausgenommen hat. Aber dennoch ist er der “felle”; [...] Es widerspricht eigentlich seiner satirischen Technik, eine Figur nur dadurch, daß er sie böse nennt, als böse hinzustellen. Wenn Willem wirklich von vornherein das klischeehafte Adjektiv gebraucht, weil er der klischeehaften Ansicht anhängt, “der Fuchs ist falsch und verschlagen” - in einem solchen Maße, daß es einer satirischen Entlarvung gar nicht mehr bedarf - warum stellt er dann gleichzeitig die überlegene Klugheit des Schuftes heraus?’ (p. 257-58). De implicatie dat Reinaert niet boosaardig zou handelen, geldt enkel indien men met Arendt aanneemt dat de koningsvrede in Nobels rijk tegennatuurlijk is, ingaat tegen de pax naturalis sui generis volgens welke de vos gerechtigd is te jagen op prooidieren.Ga naar eind150. Wackers (1986:53) maakt terecht bezwaar tegen deze aanname omdat zij onverenigbaar is met de fictie van het verhaal.Ga naar eind151.

Van Oostrom (1983) brengt een nieuw argument in het geding. Hij houdt Reinaert vooral voor een kwaadwillende figuur op grond van het consistente negatieve beeld dat uit andere Middelnederlandse werken naar voren komt. Hij wijst daarbij op Reynardus Vulpes en Reinaerts historie en op getuigenissen in het werk van onder andere Maerlant, Potter en Hildegaersberch. Het negatieve beeld wordt in Wackers' studie over Reinaerts historie op grond van vele andere middeleeuwse bronnen bevestigd.Ga naar eind152. Terecht wijzen Lulofs (1983/84) en Jonkers (1985:313) op de zwakke kant van dit analogie-argument: wat voor Reynardus Vulpes geldt (een boosaardige vos) hoeft niet voor de Reinaert te gelden. Doch gezien de dominantie van het negatieve beeld van de vos en de afwezigheid van expliciete aanwijzingen voor het tegendeel in de Reinaert,Ga naar eind153. lijkt dit bezwaar alleen in theorie geldingskracht te hebben.

Er zijn volgens mij twee gegevens waardoor het bijna onmogelijk is

[pagina 416]
[p. 416]

om Reinaert (op verhaalniveau) boosaardigheid te ontzeggen: ten eerste de wandaden van de vos in combinatie met de consequent negatieve typering door de verteller;Ga naar eind154. ten tweede de in feodaal en heilshistorisch opzicht finale structuur van de Reinaert. Reinaerts boosaardigheid wordt nog eens extra benadrukt doordat hij wordt voorgesteld als een verrader. Ik meen in hoofdstuk 2 aannemelijk te hebben gemaakt dat de plot van het dierenepos aansluit bij teksten uit de Karelepiek waarin verraders een belangrijke en uiterst negatieve rol spelen.Ga naar eind155. De vos handelt als een epische verrader, ja, overtréft hem zelfs. Plegen de verradersepen na alle conflicten te eindigen met de ondergang van de verrader en het herstel van de ordo, het slot van de Reinaert beschrijft de overwinning van de verraderlijke vos en de ondergang van de hofwereld. In dit opzicht vormt Willems dierenepos een treffende illustratie van de verzuchting die Philippe de Novare in zijn dertiende-eeuwse Mémoires noteert: Car Renart sait plus de traïson faire / Que Guenelon, dont France fut traïe (ed.-Kohler, p. 39-40).

Hiermee is het laatste woord over Reinaerts karakter zeker niet geschreven, temeer niet daar een bevredigende beoordeling van de vossefiguur de betekenis van de tekst als geheel raakt. De vraag waarom Reinaert telkens triomfeert, als hij een schurk zou zijn (vrij naar Arendt), is een vraag naar de betekenis van het verhaal op het niveau van de mensen, naar de utilitas van de tekst. Dat in de Reinaert een positief personage zou ontbreken, met wie het publiek zich pleegt te identificeren, is op zichzelf niet onrustbarend. Het dierenepos deelt die eigenschap met Reynardus vulpes, Reinaerts historie en vele fabels. En de betekenis ligt evenals bij deze teksten in de correctio morum, de verbetering van het menselijk gedrag door de hekeling van ondeugden en ‘beestachtig’ gedrag. De utilitas vormt, zoals Suchomski (1975) heeft laten zien, een volwaardig bestanddeel van de middeleeuwse komische literatuur, zelfs al is zij niet expliciet in sententies of moralisaties verwoord; zij kan besloten liggen in de handeling.Ga naar eind156. Langs dezelfde lijn redeneert Lazarowicz (1963) ten aanzien van de betekenis van Reinaerts historie: ‘Gewiß: der Reinaert-II-Dichter läßt den Fuchs im Zweikampf über den Wolf siegen; das Epos endet sogar mit Reinaerts Bestallung zum Kanzler. Aber diese Bejahung des Schalks und der Bosheit ist doch nur scheinbar; die hyperbolische Bejahung gibt sich vielmehr - wie immer in der Satire - unmißverständlich als Negation zu erkennen. [...] Diese fingierte oder ironische Immoralität zeigt nur, daß der scherzende Satiriker eine das satirische Pathos hinter sich lassende Souveränität errungen hat, die ihn instandsetzt, auch die Bosheit zu verspotten’ (p. 268). Volgens Wackers (1990) verschilt de Reinaert in dit opzicht niet van Reinaerts historie; beide zijn ‘texts that

[pagina 417]
[p. 417]

show us how society breaks down through the purposeful misuse of words for perfidious ends. This is shown with a didactic and moral purpose. The audience must choose against such verbal assault and strive for a better world’ (p. 201-2). En branche I, het Oudfranse voorbeeld van de Reinaert, wordt al niet anders geduid.Ga naar eind157.

Tenslotte wil ik erop wijzen dat de Reinaert ook met een boosaardige titelheld een hoogst vermakelijke tekst is. De delectatio manifesteert zich in de fictie, die het publiek naar een verzonnen werkelijkheid verplaatst. Zij manifesteert zich in de presentatie van die werkelijkheid: in de versificatie en de verteltechniek, die bij het publiek respectievelijk esthetisch genoegen en spanning opwekken. Een delectatief element lijkt me tevens de esthetische perfectie van Reinaerts scone tale. Ik meen althans - anders dan Jauss - dat het vernuft van de listen bewonderd kan worden zonder dat dit een morele veroordeling van de vos uitsluit. Het meest onderhoudend is de Reinaert vermoedelijk door zijn komiek. Ik druk me niet zonder reden voorzichtig uit. Het is immers niet precies duidelijk wanneer en waarom een middeleeuws publiek lacht. Niet onmogelijk heeft wat de moderne lezer cru vindt - de marteling van Bruun en het wolvepaar bijvoorbeeld - de middeleeuwer vooral geamuseerd.Ga naar eind158. Bovendien zijn de komische aspecten van de Reinaert en van vele andere teksten nog niet systematisch onderzocht. Dat de eerste reden samenhangt met de tweede, behoeft geen toelichting. Knapp (1982) heeft enig terrein verkend voor het middeleeuwse dierenepos, waarin de ‘Komik der Gegenbildlichkeit’, de persiflerende inversie van de in contemporaine epiek verwoorde hoofse idealen en feodale normen, sterk lijkt te domineren. De ‘groteske Komik’, de lachwekkende en daardoor bevrijdende sanctionering van wat officieel als abnormaal, platvloers en dierlijk geldt, is minder manifest. Wackers (1990) brengt deze twee komische categorieënGa naar eind159. in verband met de tegengestelde vossebeelden die Lulofs en hijzelf ontwikkeld hebben. Daarmee wordt het belang van (onderzoek naar) het komische voor de interpretatie van de Reinaert onderstreept.

Luisteren naar de Reinaert is niet hetzelfde als luisteren naar een donderpreek over de verdorvenheid van de wereld. Het is maar een verhaal, waarin dieren de hoofdrol spelen, waarin de verteller zich nadrukkelijk tussen het gebeuren en het publiek plaatst doch zich onthoudt van expliciete moralisaties; een verhaal bovendien waarin positieve personages (met wie het publiek sympathiseert) ontbreken. Er is, kortom, distantie. En is distantie geen noodzakelijke voorwaarde om te kunnen lachen om iets dat wezenlijk slecht is?

[pagina 418]
[p. 418]

3.4 Slotbeschouwing

Wat zijn, kort samengevat, de bevindingen van het onderhavige onderzoek naar het bewerkingsgedrag in Van den vos Reynaerde? Willem ‘die Madocke maecte’, moet ook vanwege de Reinaert menige slapeloze nacht gehad hebben: hij zocht en raadpleegde vermoedelijk niet één maar twee Oudfranse grondteksten, hij werkte de handeling ervan op tal van plaatsen ingrijpend om en ontleende op creatieve wijze aan een keur van andere teksten. Het resultaat was een verdietsing die haar voorbeeld zowel in omvang als in complexiteit ruimschoots overtreft. Het omwerkingsproces, dat hij vooraf in concept overzien moet hebben, ging gepaard met een aantal accentverschuivingen in de betekenis van het verhaal. De ruimte in de Reinaert heeft een (meer?) symbolische lading en is in het Vlaamse landschap gelocaliseerd. De samengestelde voorstelling van de personages - als dieren én als mensen - wordt in bepaalde opzichten aangepast. Het rechtsbesef aan het hof wordt eerst benadrukt, en vervolgens beschaamd door de koning. De vosselisten zijn menigvuldiger, subtieler en bepalen nog meer de structuur van het verhaal. Reinaert handelt agressiever en boosaardiger in zijn conflicten met opponenten. Door zijn confrontatie met de koning valt de hofwereld (die in branche I nog intact blijft) aan het eind in conflicten uiteen. Daarmee is de cyclische structuur van branche I, waarbij de eindtoestand niet wezenlijk verschilt van de beginsituatie, vervangen door een meer finale structuur.

Verder relativeert dit onderzoek de vroeger - met name door J.W. Muller - aangewezen verschillen tussen Reinaert I A en B.Ga naar eind160. In beide delen van het Middelnederlandse dierenepos zijn sporen van de twee Oudfranse grondteksten terug te vinden (redacties ‘BH’ en ‘ADFGN’ van branche I) alsmede ontleningen aan branches Ia, VI, VIII en X; in beide delen is sprake van omwerking; en ook de inhoudelijke accentverschuivingen manifesteren zich in beide delen. Dit maakt de aanname van een dubbel auteurschap voor de Reinaert naar ik meen onwaarschijnlijk.Ga naar eind161.

Over de datering merkt Lulofs (1983), de laatste editeur van de Reinaert, op: ‘Het Franse voorbeeld wordt gedateerd op 1179. De Latijnse bewerking is gemaakt tussen 1272 en 1279. In de honderd jaar die tussen beide teksten ligt is de Reynaert geschreven.’ (p. 50).Ga naar eind162. De bevindingen van het bewerkingsonderzoek nu maken het mogelijk om de terminus a quo op te schuiven en de periode waarbinnen de Reinaert ontstaan moet zijn, met waarschijnlijk een halve eeuw terug te brengen.Ga naar eind163. Voor een deel was dit reeds voorzien door Arendt (1965): ‘Eine genauere Datierung des Reynaert wäre möglich, wenn die Benutzung

[pagina 419]
[p. 419]

jüngerer Renart-Branchen zwingender erwiesen und deren Datierung gesicherter wäre’ (p. 25). Het is eigenlijk verbazend dat niemand de implicaties die in de door Tinbergen opgestelde Concordantie III besloten liggen, heeft opgenomen en uitgewerkt. Indien immers de Reinaert naast zijn hoofdbron, branche I, overeenkomsten vertoont met en afhankelijk is van een aantal andere branches van de Roman de Renart en indien deze branches jonger zijn dan branche I, dan is de verdietsing ook na hún ontstaansdata geschreven en niet alleen na 1179 (Foulets datering van branche I). Nu bleek in paragraaf 3.2.2 dat Willem zo goed als zeker heeft geput uit branches Ia, VI, VIII en X. Deze branches zijn door Foulet gedateerd op respectievelijk 1190-1195, 1190, 1190 en 1180-1190.Ga naar eind164. Dat zou inhouden dat de Reinaert na 1190 geschreven moet zijn.

De terminus a quo kan echter nog verder opgeschoven worden. De Reinaert is immers om twee redenen waarschijnlijk afhankelijk van tenminste één Oudfrans manuscript uit de meer recente compilatiefase. Ten eerste put Willem uit meerdere Renart-branches, waarvan hij zeker branches Ia en VIII in de vorm van een schriftelijke redactie gekend moet hebben (zie 3.2.2). Ten tweede vertoont de Reinaert overeenkomsten met branche I zoals die is overgeleverd in de ons bekende Oudfranse verzamelhandschriften. Immers de ‘BH’-redactie van branche I wordt geacht te zijn ontstaan in een verzamelhandschrift dat teruggaat op de eerste grote compilatie - archetype X in het stemma van Büttner (1891).Ga naar eind165. De laatste branche die volgens Foulet voorkomt in de eerste grote compilatie van de Roman de Renart is branche XVII: La mort et la procession Renart, waarvoor hij de ontstaansdatum op circa 1205 stelt.Ga naar eind166. Deze datum is tevens terminus a quo van de Oudfranse verzamelhandschriften.Ga naar eind167. En aangezien Willem tenminste één compilatiehandschrift van de Roman de Renart heeft gebruikt, geldt ook voor zijn Reinaert 1205 als terminus a quo. Hiermee lijkt het gedicht definitief uit de twaalfde eeuw verbannen.Ga naar eind168.

Er moet na 1205 enige tijd verstreken zijn voordat de archetype van de Roman de Renart samengesteld en in een aantal verzamelhandschriften verspreid was én er tijdens deze schriftelijke teksttransmissie een jongere - door Willem geraadpleegde - redactie van branche I (‘BH’) ontstaan was uit de redactie die de archetype kenmerkte (‘ADFGN’). Hiermee rekening houdend lijkt niets tegen de veronderstelling te pleiten dat de Reinaert is ontstaan in het tweede of derde kwart van de dertiende eeuw.Ga naar eind169.

Wel moeten we ons realiseren dat ook de dateringen van de Oudfranse Renart-branches niet onomstotelijk vaststaan. In het meest recente onderzoek worden Foulets dateringen zelfs bekritiseerd.Ga naar eind170. Onaangetast

[pagina 420]
[p. 420]

blijft niettemin het principe om bij een relatieve datering van de Reinaert niet de ontstaansdatum van branche I als terminus a quo aan te houden maar die van de archetype waarop alle overgeleverde verzamelhandschriften van de Roman de Renart teruggaan.

De datering van de Reinaert in de periode 1225-1275 wordt niet tegengesproken door de eveneens relatieve datering - doch op geheel andere, namelijk versificatorische gronden - van Van den Berg (1983): circa 1260.Ga naar eind171. Zij is bovendien in overeenstemming te brengen met de door Gysseling opgemerkte spellingovereenkomsten tussen de oudste Reinaert-fragmenten E en G enerzijds en de Gentse keurenvertaling van 1237 anderzijds - indien deze spellingeigenaardigheden van de Reinaert-dichter zouden stammen. Dit laatste werd door Gysseling eerst aangenomen maar later weer verworpen;Ga naar eind172. de legger van E en G zou nu slechts een schakel - zij het een belangrijke - in de tekstoverlevering zijn.Ga naar eind173. De latere visie van Gysseling (volgens welke de Reinaert nog uit de twaalfde eeuw stamt) wordt evenwel weersproken door de nieuwe terminus post quem: ná circa 1225. Het lijkt daarom aantrekkelijk om terug te keren naar Gysselings eerdere visie. De spellingovereenkomsten tussen E en G en de Gentse keurenvertaling van 1237 laten dan het volgende veronderstellen:

1) E en G moeten vrij dicht bij de autograaf van de Reinaert gestaan hebben;

2) de auteur van de Reinaert genoot vóór 1237 zijn schrijfopleiding, mogelijk in de Gentse Sint Baafsabdij;Ga naar eind174.

3) de Reinaert hoeft niet per se in de periode 1230-1240 geschreven te zijn, zoals Gysseling (1967:14) wil. De auteur kan immers zijn spellinggewoonten gehandhaafd en het dierenepos op wat latere leeftijd geschreven hebben.

 

De Middelhoogduitse Reinhart Fuchs, de Middelnederlandse Van den vos Reinaerde en de Franco-italiaanse Rainaldo e Lesengrino zijn omwerkingen van Oudfranse Renart-branches. De auteurs van alle drie de teksten gaan vrij en zelfstandig om met hun voorbeelden.Ga naar eind175. Het lijkt voor het genre van de volkstalige dierenepiek eerder uitzondering dan regel dat men bekende stof bewerkt en aanvult met avonturen van eigen vinding. Dit geldt volgens Varty (1988) ook voor de meeste Oudfranse Renart-branches, of ze nu het werk zijn van ‘anthologistes-conteurs’ of van de auteurs zelf:

Il apparaît aussi que l'anthologiste-conteur préfère employer (ou renouveler plus ou moins bien) une matière bien connue de son auditoire avant de lui faire entendre sa propre contribution au corpus

[pagina 421]
[p. 421]

renardien [...] Cette technique est également utilisée par les auteurs de plusieurs branches que j'ai décrites comme étant des branches à une histoire. Ceci est des plus apparent dans celles qui débutent à la cour de Noble avec les plaintes déposées à propos de la conduite de Renart (p. 74).

Als voorbeelden van de laatstgenoemde hofdagbranches noemt hij onder meer branches VI en X:

deux tiers de la première moitié du Duel est une récapitulation de matière connue [...] C'est là seulement que commence la véritable histoire originale, celle du duel judiciaire entre Renart et Isengrin. [...] Dans la branche X, Renart médecin, le conteur raconte avec originalité et imagination comment les messagers royaux sont envoyés à Maupertuis [...] et y sont maltraités par Renart. Il ne s'agit pas tant d'un rappel de ce qui est familier à la première partie de la branche, qu'un remaniement de motifs connus à l'intérieur du RdR. Suit alors la nouvelle contribution, l'histoire de Renart médecin (p. 75).

In dit licht bezien biedt Willem met zijn omwerking een nieuwe oplossing voor een oud probleem: hoe ontsnapt de vos (ditmaal) aan zijn terechtstelling? Deze optiek kon ook die van Willems publiek zijn voorzover het bekend was met de Roman de Renart.

Met deze gissing bevinden we ons op een ander, meer publieksgericht standpunt. In hoeverre informeert ons de tekst - en dan denk ik met name aan de inhoudelijke accentverschuivingen - over zijn functie en over het geïntendeerde publiek? De komische situatiebeschrijvingen in de Reinaert en het ironisch taalgebruik van de personages, met name van de vos, hebben ongetwijfeld het publiek vermaakt. Doch naast dit delectatieve werkingsaspect, dat in deze studie onderbelicht blijft, heeft de tekst ook een belerende functie, de utilitas die in paragraaf 3.3.5 in haar algemeenheid reeds aan de orde is geweest. De vraag rijst nu of Willem deze utilitas slechts een algemene snit heeft gegeven of toch ook heeft toegesneden op een speciale publieksgroep. Bij gebrek aan gegevens is het vooralsnog onmogelijk om voor de Reinaert een maecenas of een concreet historisch publiek aan te wijzen. De auteur was - getuige zijn taalgebruik - uit Oost-Vlaanderen afkomstig, vermoedelijk uit de omgeving van Gent. En hij schreef voor een Vlaams publiek. Wat voor soort publiek was dat? Over deze vraag wordt weer gediscussieerd sinds Van Oostrom (1983) het zwaartepunt van het publiek niet bij de burgerij maar bij de adel legde.Ga naar eind176.

[pagina 422]
[p. 422]

Zoveel is duidelijk dat het om een ontwikkeld publiek gaat.Ga naar eind177. Nu wordt er inderdaad in Reinaerts leugenverhaal - en elders in de tekst - een subtiel spel gespeeld met schijn en werkelijkheid, met leugen en waarheid. Bepaalde gebeurtenissen of beweringen worden meegedeeld en later opnieuw geïnterpreteerd.Ga naar eind178. De tekst lijkt zelfs kerkrechtelijke subtiliteiten als het vitandusgebod en de voorstelling van Reinaerts reis naar Rome als een opgelegde bedevaart te bevatten en - aan het slot - heilshistorische symboliek. Toch moeten we de complexiteit van de Reinaert niet al te strikt hanteren bij de afbakening van het geïntendeerde publiek.Ga naar eind179. Het is allerminst uitgesloten dat Willem - als Nivardus en Balduinus, Vlaamse auteurs van andere dierenepen - uit het milieu van de geleerde geestelijkheid stamde, vertrouwd met satire en maatschappijkritiek in elitaire vorm. Doch daarmee ligt de geleerde geestelijkheid als primaire publieksgroep nog niet voor de hand. De Reinaert bevat geen reminiscenties aan klassieke teksten zoals Reynardus Vulpes,Ga naar eind180. kent niet de kloosterlijke setting van de Ysengrimus en is niet geschreven in de geleerdentaal, het Latijn. Een geestelijk publiek zou bovendien moeite kunnen hebben met de allusies op de contemporaine ridderepiek.Ga naar eind181.

Kunnen we misschien de in dit hoofdstuk besproken inhoudelijke accentverschuivingen in verband brengen met het geïntendeerde publiek? Voor Lantsloot vander Haghedochte bijvoorbeeld weet Van Oostrom (1981) drie bewerkingstendensen te onderscheiden - rationalisering, vervaging en idealisering - die in correlatie lijken te staan met de functie van de roman als hoofse levensspiegel.Ga naar eind182. Bij de Reinaert evenwel laten de inhoudelijke accentverschuivingen inzake ruimte en recht, de listintensivering en de conflictverscherping zich niet in een dergelijke synthese samennemen. Wel staan ze in onderling verband: het conflict tussen hof en Reinaert is een juridisch conflict en is in de ruimte geprojecteerd. En de (geïntensiveerde) listen worden door de vos juist in (aangescherpte) conflictsituaties beproefd. Een eventuele wisselwerking tussen functie en publiek laat zich mijns inziens het best onderzoeken door de conflictverscherping (eventueel in combinatie met de listintensivering) te bezien tegen de achtergrond van het Vlaanderen tijdens het bewind van de gravinnen Johanna en Margareta van Constantinopel.Ga naar eind183. Het is hier niet de plaats om dat onderzoek te verrichten; wél wil ik enige mogelijkheden kort bespreken.

In de historische context vinden we misschien een verklaring voor de in vergelijking met branche I heftigere hofkritiek - die uit de conflictverscherping voorvloeit. Op grond van deze veronderstelling zoekt Lulofs (1983/84) het primaire Reinaert-publiek onder Gentse patriciërs en eventueel met hen verbonden locale adel: ‘Zij waren nl. het meest

[pagina 423]
[p. 423]

geïnteresseerd in het opruimen van een verouderd feodaal stelsel dat de uitbreiding van het vroege kapitalisme belemmerde. En Reynaert tast het gezag van de vorst meer aan dan zijn Franse oom Renard' (p. 209).Ga naar eind184. Ook Pleij (1983) ziet als primair Reinaert-publiek de stedelijke aristocratieën, ‘vol adel en vervuld van adellijke ambities maar nu in dienst van andere belangen [...]. In het bijzonder voor hen biedt de R. uitstekende identificatiemogelijkheden, in de zin van de komplete en dodelijke afrekening met een even traditioneel als corrupt hofleven dat ten onrechte de stad als een aan haar ondergeschikte burg wil blijven beschouwen’ (p. 236). In de visie van Lulofs en Pleij zou de listintensivering een indicatie kunnen zijn voor een stedelijk publiek dat een nieuwe moraal met de nadruk op slimheid en utilitarisme propageert.Ga naar eind185.

 

Maar het gebruik van de list is een traditioneel en essentieel element in de dierenepiek.Ga naar eind186. En het is nog maar de vraag of de intensivering van de list op een ander publiek duidt dan het adellijke dat men aanneemt voor de Oudfranse Renart-branches.Ga naar eind187. Een tekst met een dominante en positief te waarderen listhandeling sluit niet automatisch een adellijk primair publiek uit.Ga naar eind188. Het lijkt mij daarom niet juist om de listintensivering in de Reinaert zonder meer als onderdeel van een tendens tot ‘verburgerlijking’ te beschouwen.

Voorts bestempelen Lulofs en Pleij de ondergang van de feodale samenleving in de Reinaert als de opruiming van een verouderd stelsel. Ze gaan daarmee echter voorbij aan de mogelijkheid dat deze ondergang in de strekking van de tekst impliciet wordt betreurd - een mogelijkheid die te meer in overweging genomen kan worden, aangezien de ‘burgerlijke’ vos toch wezenlijk boosaardig handelt en het slot van de Reinaert weinig positiefs biedt. Een dergelijk conservatieve strekking voor een verhaal waarin de vos een negatieve rol speelt, is niet hypothetisch, getuige de Couronnement de Renart, die rond 1263 nota bene in Vlaanderen is geschreven. Deze allegorie, waarin koning Noble sterft en Renart - en met hem Avoirs - tot zijn opvolger wordt gekroond, hekelt het Vlaamse patriciaat, dat het volk uitbuit en onderdrukt, dat met zijn geldeconomie de oude adel ruïneert en de grafelijke priviliges en autoriteit ondermijnt. ‘Le poète, qui termine en mettant Gui de Dampierre, marquis de Namur et futur comte de Flandre, en garde contre Renart, est clairement un ferme partisan de l'ancien ordre et de la familie princière. Loin d'avoir parti lié avec la bourgeoisie, il déplore son ascension politique et craint de voir disparaître la société chevaleresque’, aldus Flinn.Ga naar eind189. Ook de ondergang van de hoofse gemeenschap par excellence, die van Artur in de Lancelot en prose, geldt niet als argument vóór een niet-adellijk geïntendeerd publiek van die tekst.Ga naar eind190.

[pagina 424]
[p. 424]

De tegenstellingen tussen de op zijn retour zijnde Vlaamse adel en het opkomende stadspatriciaat zijn dus op meer dan één wijze in verbinding te brengen met de conflictverscherping in de Reinaert. Er is bovendien meer dan één historisch conflictmodel. Ook bínnen de adel hebben zich in de loop van het dertiende-eeuwse Vlaanderen spanningen voorgedaan die in de Reinaert gethematiseerd zouden kunnen zijn. Warlop (1968) stelt vast dat de nobiles in de twaalfde en dertiende eeuw heel wat van hun relatieve vrijheid en macht tegenover de graaf hebben ingeboet. Ofschoon de anti-grafelijke Franse partij in het eerste kwart van de dertiende eeuw het grafelijk gezag vernederde, lukte het de graven na de verwijdering van Jan II van Nesle opnieuw een domper te zetten op de onafhanklijkheidszin van de edelen.Ga naar eind191. De graaf van Vlaanderen had niet alleen met zijn leenmannen te maken; hij was ook zélf leenman, namelijk van de Franse koning. De verhouding van de twee Vlaamse gravinnen, met achtereenvolgens Filips Augustus, Lodewijk VIII en Lodewijk IX was verre van harmonieus. Deze koningen streefden ernaar om de zelfstandigheid van hun machtige vazal zoveel mogelijk te beperken, daarbij handig gebruik makend van tegenstellingen tussen de graaf en de adel of het stadspatriciaat. Johanna en Margareta hebben menige vernedering moeten ondergaan.

Conflictstof genoeg om te veronderstellen dat een dierenepos over een conflict van koning Nobel met zijn vazal Reinaert dat extra scherp is aangezet en uitloopt op een nederlaag van de gevestigde orde, een gretig onthaal vond bij de Vlaamse adel. Maar bij welk deel van de adel?

Op deze vraag probeert Rombauts (1984) in zijn recensie van Van Oostroms studie over het Reinaert-publiek een antwoord te geven: ‘De adellijke maatschappij was in de tijd van het ontstaan van de Reinaert I - dus in de 13de eeuw - wel sterker gedifferentieerd dan Van Oostrom schijnt aan te nemen. Er was het koninklijke hof, in de Arthurroman het centrum van de hoofse cultus; de hogere adel, die daarin grotendeels thuis hoorde; daarnaast of daaronder de lagere adel, die niet altijd in goede verstandhouding leefde met hofkring en hogere adel. In de 13de eeuw bestonden nog toestanden en tegenstellingen, die herinneren aan de sfeer van het Chanson de geste, maar dan meer bepaald aan een onderdeel daarvan: de Chansons des barons revoltés, waarin de rebellerende vazal verheerlijkt wordt. [...] M.i. geeft Willem in de Reinaert I de kritische visie weer van de lagere adel op de hogere adel en de hofkringen, waarvan hij zich distancieert. In het oude graafschap Vlaanderen, dat leenrechtelijk afhankelijk was van de Franse koning, en waartegen het meermaals rebelleerde, zou zulk een houding zeer begrijpelijk zijn’ (p. 286-87). Ook dit antwoord bevredigt niet ten volle.

[pagina 425]
[p. 425]

Bedoelt Rombauts te zeggen dat de lage adel in het conflict tussen de graaf en de Franse koning partij koos voor de laatste? En is dat de oorzaak van de niet altijd goede verstandhouding van de lage adel met hofkring en hoge adel?

Vanwege de herhaaldelijke rebellie tegen de Franse koning zou het Vlaamse gravenhof eveneens als primair publiek van de Reinaert in aanmerking kunnen komen. Bovendien worden de door Rombauts bedoelde epics of revolt door Bender (1967:173) juist in de kringen van de grote leenmannen gesitueerd, die het in de contemporaine werkelijkheid aflegden tegen de Franse koning en voor wie alleen een soort ‘epische Rache’ overbleef. De Vlaamse graaf is zo'n grote leenman. Interessant in dit verband is de visie van Schmolke-Hasselmann (1981), volgens wie de Renart-branches deel uitmaken van meer algemene, historisch bepaalde literaire beweging, waarvan de epics of revolt de kern vormen: ‘in dem besagten Zeitraum von etwa 1170-1260 wird die Auseinandersetzung des guten Vasallen mit dem schlechten Herrscher offensichtlich zu einem so brisant aktuellen Thema, daß es [...] auch in verschiedenen Untergattungen behandelt wird. Nicht zuletzt ist auch der Roman de Renart in diesen Kontext zu stellen; denn während die frühesten Branchen noch in der Hauptsache den Streit zwischen den beiden Baronen Renart und Ysengrin mitsamt ihren jeweiligen Parteien thematisieren, verlagert sich das Gewicht ab der Branche I auf den Konflikt zwischen König Noble und seinem Vasallen Renart’ (p. 362). Onnodig om te zeggen dat dit laatste in nog sterkere mate geldt voor onze Reinaert met zijn tendens tot conflictverscherping.Ga naar eind192.

Op grond van het bovenstaande zou ik noch de lage adel noch de topadel, al dan niet verbonden met het grafelijk hof, willen uitsluiten als geïntendeerd publiek - steeds uitgaand van de veronderstelling dat de tendens tot conflictverscherping in de bewerkingstechniek in verband gebracht kan worden met de historische context waarbinnen de Reinaert primair heeft gefunctioneerd. De mogelijkheid dat de Reinaert in het milieu van de Dampierres is geschreven - ik blijf opzettelijk vaag - lijkt mij al met al niet onaantrekkelijk. Zij is reeds voorgesteld door Peeters, zij het om andere redenen.Ga naar eind193. Secundaire en tertiaire receptiegegevens wijzen in die richting.Ga naar eind194. Zouden de Dampierres belang stellen in een Vlaamse tekst indien die slechts geschreven was voor eenvoudige adel die het Frans niet beheerste en wrokte tegen de hogere adel en de hofkringen (Rombauts) dan wel voor het ambitieuze stadspatriciaat dat zich keerde tegen het verouderde en beperkende feodale stelsel (Lulofs en Pleij)? De vrij snelle verspreiding van de Reinaert door de Zuidelijke Nederlanden - rond 1270 is de tekst bekend in Brabant (Lutgart), 1270-1280 in Geldern/Kleef (fragment G) en iets later in Nederlands

[pagina 426]
[p. 426]

Limburg (fragment E) - zou misschien verklaard kunnen worden door de betrekkingen die de Dampierres met de adel uit die streken onderhielden.Ga naar eind195.

 

Maar ook andere randvoorwaarden spelen een rol bij de reconstructie van het geïntendeerde publiek. Om er nog een te noemen: de een- of tweetaligheid van het primaire publiek. De Reinaert is geschreven voor een publiek dat óf uitsluitend Vlaams verstond óf tweetalig was. Indien de hoge adel slechts Frans sprak, alleen naar Franse teksten luisterde en het schrijven ervan bevorderde,Ga naar eind196. dan komt deze groep uiteraard niet in aanmerking als primair Reinaert-publiek.Ga naar eind197. In hoeverre echter de tweedelingen hoge adel-lage adel en Franstalig-Vlaamstalig elkaar overlappen, is niet precies duidelijk.Ga naar eind198. Janssens (1987) vermoedt vanwege het optreden van het hondje Cortoys in de Reinaert - dat claghede den coninc in francsoys (Lfs. 100) - dat er een vorm van tweetaligheid aan het Vlaamse hof mogelijk was: ‘de andere dieren/edelen hebben de klacht immers begrepen’ (p. 265). Dit vermoeden wordt sterker als men bedenkt dat niet alleen de Franstaligheid van Cortoys maar ook de eentaligheid van Grimbeert geïroniseerd lijkt te worden. Als Reinaert zijn biecht in kreupel Latijn begint, antwoordt de das: Oem walschedi? / Of ghi yet wilt, spreect jeghen mi / In dietsche, dat ict mach verstaen (Lfs. 1457-59).

Of het publiek bekend was met Oudfranse literatuur kunnen we niet met zekerheid uit de Reinaert afleiden. Had het kennis van het verhaal over Hersints overspel met Reinaert en over de mislukte onschuldseed van de vos, en zo ja: in de Oudfranse versie (branche II-Va) of in een (onbekende) Middelnederlandse vertaling? Dezelfde vraag kan gesteld worden met betrekking tot de verradersepen. De aanpassingen in de biecht lijken er op te wijzen dat het publiek een aantal Oudfranse Renart-branches niet kent.Ga naar eind199. Aan de andere kant: juist het feit dat de Reinaert géén trouwe vertaling is maar een omwerking zou erop kunnen wijzen dat het geïntendeerde publiek de variatie op het Oudfranse thema wist te waarderen.

 

Bovenstaande speculaties zijn, als gezegd, niet meer dan een verkenning van de relatie tussen functie en publiek van de Reinaert, hoofdzakelijk vanuit de geconstateerde tendens tot conflictverscherping. Er zal nog veel onderzoek nodig zijn voor we ook maar in de buurt van een ‘definitieve oplossing’ komen. We zullen meer thuis moeten raken aan de Vlaamse hoven. We zullen ook meer studie moeten maken van de wisselwerking tussen (de literaturen in) Frans en Diets. Het lijkt me niet waarschijnlijk dat tweetaligheid uitsluitend eigen was aan de au-

[pagina 427]
[p. 427]

teurs van verdietsingen als de Reinaert, de Ferguut en Floris ende Blancefloer, en dat het geïntendeerde publiek van die teksten sociologisch gezien volledig gescheiden zou zijn van degenen die terzelfder tijd in Vlaanderen naar de Roman de Renart, de Fergus of Floire et Blanchefleur luisterden. Zolang echter de romanistiek alleen de Oudfranse teksten in Vlaanderen bestudeert en de neerlandistiek zich beperkt tot de Middelnederlandse teksten, blijft een kwestie als deze onopgelost. Interdisciplinair onderzoek lijkt hier zeer gewenst, met grensoverschrijdingen tussen romanistiek en neerlandistiek, en tussen de literaire en de historische mediaevistiek.

Verder moet de Reinaert bezien worden in verhouding tot de andere verdietsingen van Oudfranse teksten. De bewerkingstechniek van deze teksten wordt langzaam maar zeker in kaart gebracht.Ga naar eind200. De Reinaert nu is een verdietsing die complexer en veel uitgebreider is dan het Oudfranse voorbeeld. Hierin onderscheidt dit werk zich van bijvoorbeeld de Ferguut.Ga naar eind201. Welke implicaties heeft dit onderscheid? Functioneert de Reinaert wellicht voor een andere publieksgroep? Of moeten we vooral, meer simpelweg, constateren dat hier een superieur dichter aan het woord is?

 

Het heeft iets komisch om dit boek over de meest bestudeerde Middelnederlandse tekst te besluiten met vragen en speculaties. De Reinaert biedt - net als zijn hoofdpersoon - met succes weerstand tegen ordenende principes. Stellig inspireert het werk van Willem juist daarom structuralisten, close-readers, comparatisten en ander volk tot een onophoudelijk spellen ende lesen.

eind1.
Zie Heeroma 1970a:8.
eind2.
De problematiek waarvan Heeroma 1970a uitgaat, is bovendien niet erg vruchtbaar. De wijze waarop branche I in de Reinaert is bewerkt, zou afhankelijk zijn van buitentextuele gegevens over zekere lotgevallen van Willem. Dat maakt Heeroma's beweringen - in vergelijking bijvoorbeeld met die van Peeters 1973/74 - dúbbel ongrijpbaar. Peeters leest de Reinaert ten dele als een sleutelroman, tegen de achtergrond van de conflicten tussen de Avesnes en Dampierres in het 13e-eeuwse Vlaanderen. Al zijn daarbij de te vergelijken literaire en historische gebeurtenissen m.i. niet zonder willekeur geselecteerd, ze kunnen in elk geval met elkaar vergeleken worden. Dat is echter onmogelijk bij Heeroma, die een sleutelroman aanneemt zonder de sleutel bij te leveren: ‘Wij moeten het gedicht verstaan met de gegevens die het ons zelf verschaft. En die gegevens zijn onvoldoende. Niet alleen de dichter, maar ook zijn eerste lezers hebben er meer tot hun beschikking gehad. [...] de interpretatie van Willems “fabula vitae suae” moet in vele opzichten een raadselspel blijven’ (p. 114). Zie ook par. 3.3.5 (p. 413-4).
eind3.
Het is Lulofs wel verweten (vgl. Franken 1984:10), m.i. ten onrechte want beide onderzoeksmethoden zijn complementair, tonen juist in wisselwerking elkaars sterke en zwakke punten. Overigens lijken zelfs bij Lulofs detailinterpretaties wel eens beïnvloed door algemene oordelen (als Reinaerts juridische onschuld, zie hfst. 2 op 3eInd/195).

eind4.
Vgl. Gerritsen 1963:85, 148-50 (vertaling, bewerking en omwerking).
eind5.
Vgl. Van der Poel 1989:200-1 over Heinrics Die Rose (vertaling, bewerking) en de Vlaamse Rose (bewerking, omwerking).
eind6.
Passages met minimaal 4 (gedeeltelijk) vertalende verzen: Lfs. 79-85, 286-92(?), 450-56(?), 538-59, 577-81, 588-94, 644-61, 678-85, 710-17, 734-46(?), 1046-53, 1168-75, 1196-1203, 1240-47, 1381-84(?), 1716-21, 1726-32, 1753-58, 1770-95(?), 1821-32, 1838-45, 1852-56(?).
eind7.
Slechts 5 van de 22 in n. 6 genoemde passages beslaan meer dan 10 verzen.
eind8.
De voornaamste gevallen: Lfs. 48-50, 177-78, 518-19, 525, 722-24, 943-44, 1071-72, 1075, 1194, 1264, 1312-13, 1438, 1692-93, 1702-3, 1846-47, 1859.
eind9.
De voornaamste gevallen: Lfs. 128-29, 236-37, 242-46(?), 282-83, 726, 769-72, 1123, 1162-63, 1182-83, 1297, 1304-7, 1411, 1422-26, 1796-1801(?), 1820, 1855, 1863.
eind10.
Wie door de bomen het bos wil blijven zien, kan dus beter niet beginnen met branche I en de Reinaert vers(paar) voor vers(paar) of zin voor zin te vergelijken. Daarom heb ik het Ofr. voorbeeld en zijn verdietsing in bewerkingssegmenten verdeeld en deze in de bewerkingscommentaar gefaseerd onderzocht: eerst de segmentverschillen en pas daarna de versverschillen bínnen de corresponderende segmenten.

eind11.
Ik verwijs in eerste instantie alleen naar de bewerkingssegmenten en niet naar de betreffende paragraaf van de bewerkingscommentaar in hoofdstuk 2, aangezien de nummering van de segmenten en die van de paragrafen meestal corresponderen. Waar het opzoeken evenwel moeilijkheiden zou geven, verwijs ik naar beide.
eind12.
Vgl. par. 3.3.
eind13.
Of hebben we hier te maken met een grensgeval? De verteller lijkt in Roq. 854-57 naar een voorgeschiedenis te wijzen, die wellicht een plaats in de ‘fabel’ van branche I verdient. Aangezien deze verhaalgebeurtenis in de Reinaert is geschrapt en dus in de ‘fabel’ ontbreekt, zou deze coupure ook als omwerking aangemerkt kunnen worden. Vgl. ook Hfdg/370.
eind14.
Andere gevallen van bewerking waarbij Ofr. segmenten zijn gecoupeerd: Hfdg/370? - 1eInd/180, - 3eInd/30 (zie op 3eInd/20-40 en op 40), - 3eInd/90 (zie op 3eInd/40 en op 80), - 3eInd/110, - V&vz/20, - V&vz/60, - V&vz/70, - V&vz/90 (zie op V&vz/70). De segmenten 3eInd/280, 290 zijn vervangen door 3eInd/285.
eind15.
Zie voor dit begrip Van Oostrom 1981:168-69.
eind16.
Zie hfst. 2 op 1eInd/80a, b.
eind17.
Zie hfst. 2 op 2eInd/190-170. Andere gevallen van bewerking waarbij Ofr. segmenten binnen het bestek van één episode verplaatst zijn: - Hfdg/250, - 2eInd/110, - 2eInd/210, - 2eInd/380 - 3eInd/150, 190, 200, 240, 250 [om de vossebiecht van een climax te voorzien], - 3eInd/410, - V&vz/110.
eind18.
Zie hfst. 2 op 2eInd/90.
eind19.
Zie hfst. 2 op 2eInd/250-240. Andere gevallen van bewerking waarbij segmenten zijn toegevoegd: - 1e Ind/175, - 1eInd/215a-c, - 2eInd/31, - 2eInd/115, - 2eInd/121, - 2eInd/135a-b, - 2eInd/275, - 3eInd/15b, - 3eInd/85a-b, - 3eInd/321, - 3eInd/135, - 3eInd/145, - 3eInd/239, - 3eInd/155? - 3eInd/365?, - 3eInd/405? Segment 3eInd/285 vervangt 3eInd/280 en 290.
eind20.
Ook 1eInd/455 (waarin de verteller zijn publiek uitlegt hoe de beer ondanks zijn verminkte voorpoten het hof bereikt) vormt geen inbreuk op de ‘fabel’. Al ontbreken de details in branche I, ook de Ofr. verteller deelt namelijk mee dat Brun terugkeert naar het hof (Roq. 721-24). Vgl. verder 3eInd/230-231 en 190-191 (vergrijpen uit de vossebiecht).
eind21.
Van elk procédé een voorbeeld: Lfs. 60 is binnen Hfdg/30 verplaatst, waardoor de verteller met deze negatieve typering van Reinaert de hofdieren focaliseert; binnen Hfdg/40 is Lfs. 73 het restant van een coupure waarbij de details van Hersents verkrachting verdwenen (vgl. Roq. 30-35) en bevatten Lfs. 74-77 inzake het bepissen van de wolfsjongen toevoegingen die voor Reinaert extra belastend zijn.

eind22.
290 verzen in redactie ‘ADFGN’ (Mar. 1331-1620); 330 verzen in redactie ‘BH’ (Roq. 1349-1678).
eind23.
Aldus in redactie ‘ADFGN’; in ‘BH’ is het Grinbert die dit de koning als mogelijkheid voorhoudt.
eind24.
Voorbeelden van dichterlijke transformaties: de festucatio, het onderonsje van de vos met de koningin, het wangedrag van de pelgrim t.o.v. de haas.
eind25.
Geschrapt: Hfdg/60-80, 100-120, 140-180; verplaatst: Hfdg/90; toegevoegd: Hfdg/55a-b, 85a-b, 135a-d, 95a-b. Zie voor een globale bespreking hfst. 2 op Hfdg/inleiding.
eind26.
Andere gevallen van omwerking waarbij gebeurtenissen zijn gecoupeerd: Hfdg/ 320-330, - 2eInd/220?, - 2eInd/370, 390, - 3eInd/310, - 3eInd/330, - 3eInd/170, 180, 210, 220, 260 (deze wandaden zijn niet overgenomen in de Mnl. vossebiecht, vermoedelijk omdat Willem verwachtte dat zijn publiek ze niet kon plaatsen), - V&vz/120.
eind27.
Zie 3eInd/inleiding in hfst. 2. Voorts heeft 3eInd/320 nog op andere wijze een omwerking ondergaan: Reinaert beveelt zijn kinderen niet in Gods zorg aan, zoals Renart, maar in de zorg van Hermeline.
eind28.
Julockes bespotting door Reinaert is temeer een inbreuk op de ‘fabel’, aangezien de vos in branche I (blijkens 2eInd/380) al na het geroep van Martinet zijn plaats bij het gat in de muur heeft verlaten en naar Maupertuis terugkeert.
eind29.
Andere gevallen van omwerking waarbij gebeurtenissen zijn toegevoegd: - 2eInd/19, - 3eInd/15a (zie op 2eInd/19-20), - 3eInd/255, 225, 235, 195 (nieuwe, in de biecht erkende wandaden), - V&vz/115a-c.

eind30.
Zie ook Jongen 1988:26.
eind31.
Vgl. Van Oostrom 1981:163-64.
eind32.
Van der Poel 1989: ‘een gedeelte van de uiteenzetting van Genius in de Roman de la Rose (vs. 16589-700) wordt in de bewerking een onderdeel van het betoog van Geselle (Al, vs. 1-162). [...] De afstand bedraagt in het origineel een 7200 verzen’ (p. 126). De 8 verzen over Venus' woonplaats Cytheron worden zelfs over een afstand van meer dan 15.000 verzen verplaatst (zie Van der Poel 1989:135-36).

eind33.
Reeds in twee van de oudste branches komt de naam Hermeline voor; vgl. Mar. III 154 en Mar. IV 159.
eind34.
De oogst is niet zo groot als die van Buitenrust Hettema (1910:C-CI) en van Tinbergens Conc. III, waarin evenwel het kaf niet nauwkeurig wordt gescheiden van het koren: oppervlakkige en significante (op ontlening wijzende) overeenkomsten staan door elkaar. Tinbergen wijst er dan ook op ‘dat tal van plaatsen naast elkander worden gesteld, waarvan de overeenkomst velen slechts toevallig of ook weinig sprekend of slechts problematisch zal lijken’ (Muller 1942:194).
eind35.
Vgl. vooral Mar. Ia 1700-2, 1719-24+1733, Mar. VIII 114-25, 156-57, 168-69.

eind36.
Zie hfst. 2, V&vz: A.3.2.
eind37.
Nîet onmogelijk in een 13e-eeuwse Mnl. overzetting. Ik doel op de Lorreinen I (zie V&vz: A.3.2.2).
eind38.
Zie hfst. 2, V&vz: A.3.1.
eind39.
Zie hfst. 2 op Hfdg/135a-d en op 3eInd/225.
eind40.
Zie hfst. 2 op Hfdg/249-255, 255b-c (vos en haan) en op 3eInd/190-191 (Reinaert en de pape van Boloys).
eind41.
Vgl. ook het gesprek tussen Bruun en Reinaert over matigheid, het grijpen naar kerkelijke attributen als wapen (zie echter Lulofs 1983:220) en de aflaat belovende priester met Ys. I 675-729a, 760-63, 753-55.
eind42.
Vgl. de aarzeling bij Van Helten 1887:XXXIVn en Buitenrust Hettema 1910:CXIII-IV. Jonckbloet 1856:CXIII-IV is positief. Tinbergen geeft in Conc. I nog andere, m.i. weinig overtuigende overeenkomsten met de Ysengrimus (vgl. Muller 1942:195-97). De relatie tussen de Reinaert en de Ysengrimus zou nog eens afzonderlijk onderzocht moeten worden.
eind43.
Muller 1944:15; elders spreekt hij van ‘de, reeds door Graf hier en daar geziene, maar eerst nu ten volle ontdekte, vóórkennis, bij beide dichters [Aernout én Willem] van het Mlat. gedicht Ysengrimus’ (Muller 1942:183).
eind44.
Vgl. Buitenrust Hettema 1910:86-87, Van Herwaarden 1979:485-88, De Wilde 1989:60-61. Zie i.h.a. over de in deze en de volgende alinea veronderstelde sporen van verdwenen verhalen Muller 1944:15-16 en Lulofs 1975:80-82.
eind45.
Zie hfst. 2 op 3eInd/255.
eind46.
Zie hfst. 2 op V&vz/1750a.
eind47.
Vgl. Muller 1942:150-51, Muller 1944:100 (kritisch: Arendt 1965:120) en zie hfst. 2 op V&vz/2850f-g.
eind48.
Zo denken onderzoekers heel verschillend over Aarne-Thompsons type-index; vgl. de kritiek van Mann 1988:138, bv. op Knapp 1984:286: ‘Thus Fritz Peter Knapp comments on those episodes of the Ysengrimus which are not traceable to an Aesopic source that they were probably not inventions of the author, but drawn from the worldwide stock of folk-tales, “as a glance at Aarne and Thompson's index of folk-narratives makes clear” [...] No arguments are brought forward against the supposition that on the contrary the Ysengrimus itself (or its literary derivatives) is the source of the later folk-tales’ (p. 156 n. 11).
eind49.
Vgl. bijvoorbeeld Janssens 1988:238 n. 430.
eind50.
Vgl. reeds Muller 1911:58-60; zie ook Van Dis 1972:26-27.
eind51.
Vgl. ook Hattinga van 't Sant 1988:148-49.
eind52.
Muller denkt aan de Karel ende Elegast; ik zelf houd een verbinding met verradersepen voor waarschijnlijker. Zie hfst. 2 op V&vz: A.3.2.
eind53.
Zie hfst. 2 op Hfdg/85a en ook Martin 1874:XXIX (‘Zusatz Willems’) en Graf 1920:120 (‘hinzudichtet worden’).
eind54.
Zie hfst. 2 op Hfdg/55a-b en vgl. Jonckbloet 1856:CX (‘uit de volksoverlevering geput’) en Graf 1920:120 (‘zusatz Willems’).
eind55.
Zie hfst. 2 op Hfdg/135a-d.
eind56.
Zie hfst. 2 op 3eInd/195. Maar dat is dan ook eerder een beknopt verhaal (met enige personagetekst) dan een reminiscentie.

eind57.
Volgens Besamusca 1988 vertoont de Lanceloet ‘weliswaar inhoudelijke afwijkingen van het origineel, maar zij zijn meestal het gevolg van de versificatie. De dichter van Lanceloet lijkt niet de bedoeling te hebben gehad eigen accenten te plaatsen’ (p. 176). De Lantsloot-auteur daarentegen wijzigt ‘wanneer hij dit op inhoudelijke gronden nodig oordeelde, en ertoe besloot de verhaalinhoudelijke accenten anders te leggen dan zijn origineel’ (Van Oostrom 1981:191).
eind58.
Vgl. Besamusca 1988:129.
eind59.
Vgl. met het Oudfrans bijvoorbeeld Lfs. 51-56, 58, 287, 416-17, 431, 526-31, 627, 678, 712-15, 716-17, 1204-5, 1226-27, 1427-29, 1728-29.
eind60.
Om slechts enkele voorbeelden te noemen: Lfs. 1997-2005 (waarom Reinaerts beulen haast moeten maken), 2057-60 (waarom Reinaert een openbare biecht aflegt), 2180-2208 (waarom hij nu met de beschuldigingen komt, waarom ze waar zijn), 2277-91 (hoe hij van het complot vernam), 2706-16 (waarom hij in de ban is), 2725-29 (waarom hij de koning niet naar Kriekeput vergezellen kan).

eind61.
Vgl. voor een inleidend overzicht Van Daele 1985.
eind62.
Vgl. Arendt 1965:73-148, met name p. 92-109.
eind63.
Vgl. het verhaal van de zondeval in Genesis 3. Dat Adam en Eva in het paradijs zich door de slang tot het kwaad lieten verleiden en van de verboden vrucht aten, impliceert niet dat ze a priori kwaad zijn, een wezenskenmerk dat dan door de slang slechts onthuld zou worden. Dit zou ingaan tegen de vrije wil om te kiezen tussen goed en kwaad en zou het begrip zondeval overbodig maken. Evenzo zie ik geen reden om het kwaad tot de essentie van Nobels ordo te verklaren, ofschoon deze ordo (net als de mensenwereld) wel a priori vatbaar is voor het kwaad en in de praktijk ook voortdurend tot kwaad vervalt.
eind64.
Zie hfst. 2 op P&vl/1300, 1950-2050d. De ‘Bejahung’ van de dierenwereld waarin volgens Arendt 1965:269 de pax naturalis sui generis heerst, de vrede tussen dieren van dezelfde soort (en strijd tussen de diersoorten), ligt temeer niet voor de hand gezien de implicatie voor de mensenwereld: ‘Bejahung’ van anarchie en bandeloos gedrag. Deze implicatie lijkt me niet geïntendeerd. Vgl. ook Janssens 1988:218 n. 291.
eind65.
Arendts interpretatie wordt voorzichtig bijgesteld door Wackers 1986:67-68, die met verschillende voorbeelden laat zien dat in de middeleeuwse natuurwetenschappelijke traditie het gaan van kromme paden door de vos, beschouwd wordt als een teken van diens list en bedrog. In de Reinaert zou het echter staan voor de verdorvenheid van de vos. ‘De hofdieren die hem op het cromme pad volgen, tonen daarmee, dat ze hem in de verdorvenheid volgen’ (p. 68). Ik acht deze correctie niet overtuigend - juist o.g.v. de door Wackers aangedragen voorbeelden. Overigens kent de bijbel ook het beeld van hen die kromme paden begaan (Ps. 125,5) en/of afdwalen van de rechte weg (Spr. 2, 13-15, 2 Petr. 2,15).
eind66.
Zie Mat. 7, 13-14 en Tristan 37-40 (geciteerd in bv. Haug 1985:201).
eind67.
Vgl. Lfs. (1682), 1694, 1747.
eind68.
Vgl. Lfs. 1699, 1706, (1710) en ook Lfs. 393 - aangezien Arendt met terugwerkende kracht Cantecleers kinderen tot ontuchtige geestelijken verklaart (p. 105-6).
eind69.
Vgl. Suomela Härmä 1981:160-64 en Reichler 1979:90-93.
eind70.
Clere vaus (Roq. 1031), Cluigni (Roq. 1031), France (Roq. 744), Orliens (Roq. 689, 853, 929), Rains (Roq. 692), Rome (Roq. 794) en Saint Gile (Roq. 641, 795).
eind71.
Ofschoon Nobles uitroep dat hij de mishandelde Brun zodanig zal wreken dat men het zal weten par tote France (Mar. 728) zulks wel laat vermoeden. De lezing van BH jusqu' an France in Roq. 744 weerspreekt overigens dit vermoeden. Bovendien heerst Noble over de hele (dieren)wereld: par totes les regions (Roq. 1014).
eind72.
Men vergelijke bijvoorbeeld: Abstale (Lfs. 802), Ghent (Lfs. 92), Leye (Lfs. 2640), en Aken (Lfs. 2630), Parijs (Lfs. 2631), Doringhen en Sassen (Lfs. 2466).
eind73.
Zie hfst. 2 op 1eInd/100-80b.
eind74.
Zie hfst. 2 op 1eInd/360 en op 405b-425b.
eind75.
Zie hfst. 2 op V&vz/1750a.
eind76.
Zie hfst. 2 op 1eInd/50.

eind77.
Zo wijst Jean Dufournet voor de Roman de Renart op een ‘passage constant du monde animal au monde féodal et du mélange de l'un et de l'autre, les poètes s'efforçant en général de n'éliminer aucun des deux aspects de leurs héros qui, conservant leur comportement de bêtes sauvages ou domestiques, représentent aussi les personnages typiques de la société mediévale’ (Dufournet & Méline 1985/I:16). Vgl. voor de Reinaert de karakteristieken van Muller 1944:29 en Lulofs 1983:41.
eind78.
Taal wordt door Wackers 1986:45-51 een distinctief menselijk kenmerk genoemd. De mens verschilt van het dier door zijn rede. ‘De menselijke rede drukt zich uit in de taal en daarom wordt de mens ook gekenmerkt door het gebruik van taal’ (p. 45). In de proloog van het tweede boek van Het leven van Sente Lutgart worden dierenverhalen inferieur geacht, omdat in hun fictionele werkelijkheid dieren tegennatuurlijk handelen, nl. als mensen. En dan wordt als eerste bezwaar tegen dierenverhalen aangevoerd: Daer doen si stomme beesten spreken (II 95, geciteerd naar Wackers 1986:24).
eind79.
In de bewoordingen van de Lutgart-proloog: Daer doen si simmen speren breken / Daer doen si rammen messen singen (II 96-97).
eind80.
Zie hfst. 2 op 2eInd/40.
eind81.
Zie Roq. 18, 381, 749, 1220, 1233.
eind82.
Zie Roq. 497-98, 980-83.
eind83.
Zie Roq. 44, 502, 829, 981, 1145, 1359. Twee keer wordt Maupertuus hol genoemd, maar dat is in de scène waarin Reinaert zich (eindelijk) tegenover Cuwaert als een beest gedraagt: een dramatisch hoogtepunt in het verhaal waaraan ook de beschrijving van Maupertuus is aangepast (zie hfst. 2 op P&vl/1090).
eind84.
Zie Hfdg/255b; ook volgens Grimbeert draagt de vos een haren pij naest siere huut en onthoudt hij zich van vlees (Lfs. 269-71).
eind85.
Vgl. Lulofs 1983:228, die daarbij opmerkt dat Julocke niets terugzegt: ‘Dat zou ook tot de vraag leiden hoe Julocke een vos kan verstaan’. De Roman de Renart kent ook deze contacten tussen dieren en mensen, zelfs echte dialogen: vgl. bijvoorbeeld het gesprek tussen de vos en de drijvers van de viskar (Mar. III 112-14, 133-38), de biecht van de vos bij de heremiet (Mar. VIII 91-164): en de gesprekken van Liétard met de beer, de vos en zijn eigen ezel (o.a. Mar. IX 156-366, 463-730, 1586-1639).
eind86.
Zie hfst. 2 op P&vl/800-850a.
eind87.
Zie hfst. 2 op V&vz/a6.
eind88.
Zie hfst. 2 op V&vz/c3.
eind89.
Zie hfst. 2, V&vz:A.3.1.

eind90.
Zie bijvoorbeeld Lfs. 140, 166, 363-365.
eind91.
Zie Lfs. 1868-78.
eind92.
Zo vergelijkt Van Dievoet 1975 de juridica uit branche I met de Noordfranse contemporaine rechtspraktijk, die uit de Reinaert met de Vlaamse, en komt tot de slotsom dat in beide gevallen het dierenepos overeenstemt met de historische documenten en verder dat ‘Le droit criminel féodal des deux régions ne présentait probablement pas de différences majeures’ (p. 52). Maar geen woord over het feit dat de Reinaert een bewerking is van branche I noch over de mogelijkheid dat juridische overeenkomsten tussen deze twee teksten ook via hun literaire verbinding verklaard kunnen worden.
eind93.
Vgl. voor de private klachten: Roq. 27-29, 295-97 en Lfs. 61-71, 315-21; voor de onschuldseed: Roq. 39 en Lfs. 79-82; voor de drie dagvaardingen: 1eInd/20, 2eInd/20, 3eInd/40.
eind94.
Vgl. bijvoorbeeld Jacoby 1970:27, Gysseling 1975:171.
eind95.
Vgl. Ganshof 1938:165, 167-68 en Van Caenegem 1956:7.
eind96.
Vgl. Van Caenegem 1956:8; voor een overzicht van de grafelijke en niet-grafelijke gerechten in Vlaanderen zie p. 6-10.
eind97.
Dat beeld is al in branche I aanwezig, maar meer impliciet.
eind98.
sinen ouden (vgl. lat. seniores > fr. seigneurs); de belangrijkste leenmannen, die ook de rol van raadsman vervullen; vgl. MNW. V 2032 en Muller 1942:47. Balduinus Iuvenis schrijft in zijn Reynardus Vulpes hier: barones (vs. 197).
eind99.
Zie hfst. 2 op V&vz/1350b.
eind100.
Vgl. hfst. 2 op V&vz/1650b-1700, 2860c-e, P&vl/850a-b en 2050b.
eind101.
Hebzuchtig is Gente blijkens Lfs. 2491-92. Vgl. voor haar bemiddelende rol V&vz/ 2650b-d, 2700 (en ook Lfs. 2771-74).
eind102.
Nobels gedrag jegens Ysengrijn en Bruun is reeds door Heeroma 1971:266-67 als rechtsverkrachting gereleveerd.
eind103.
Wel luistert hij naar verwanten: naar zijn echtgenote en naar Firapeel.
eind104.
Waarschijnlijk in afwijking van de historische praktijk; zie hfst. 2 op V&vz/2860c-e. Ook de dichter van het Chanson de Roland heeft volgens Köhler 1968:29-32 de contemporaine werkelijkheid vertekend door het conseil des barons doelbewust voor te stellen als een bindend jugement des barons. Het betreft het besluit van de Frankische raadsvergadering om in reactie op het vredesvoorstel van koning Marsile als onderhandelaar Ganelon naar Saragossa te sturen - met de bekende rampzalige afloop. ‘Das Unheil, das aus der Ratsversammlung hervorgeht [...] soll sich vielmehr dadurch als ein unabänderliches erweisen, daß es aus einem unumstößlichen Urteil, einem absolut verbindlichen Rechtsverfahren entsteht’ (p. 34). Aldus wordt de koning ontzien. Had Charlemagne dit besluit zelf genomen, dan zou hij indirect verantwoordelijk zijn voor de nederlaag van zijn verraderlijk overvallen achterhoede. ‘Daarom had de dichter, die een pro-monarchaal standpunt inneemt, er belang bij, de verantwoordelijkheid voor die beslissing niet bij de koning te leggen, maar bij de raad’, aldus Gerritsen 1974:250.

eind105.
De titels van deze fasen zijn typerend voor Arendts visie op de Reinaert. ‘Die Macht zwingt den Fuchs zur List; - entweder, weil sie die ihm von Natur zustehenden Beutetiere unter ihren Schutz genommen hat, - oder, weil sie dem Fuchs nach dem Leben trachtet (jur. Prozeß)’ (p. 157). Volgens Arendt zijn alle vosselisten dus defensief van karakter. Reinaert zou de positieve held zijn die alleen reagéért op provocaties - vandaar de term ‘Replik’. Deze visie geldt alleen indien men, zoals Arendt, Nobels ordo a priori afwijst en de pax naturalis sui generis als de ‘normale’ toestand beschouwt. Hiertegen heb ik een aantal bedenkingen waarop ik elders ben ingegaan: vgl. hfst. 2 op P&vl/1950-2050d, par. 3.3.1 (n. 64) en 3.3.5. Reinaert provoceert m.i. ook zelf en maakt daarbij gebruik van offensieve listen. Deze bedenkingen maken Arendts analyse van de liststructuur overigens niet minder bruikbaar.
eind106.
Fase I is overbodig; fase IV hoort m.i. bij fase III.
eind107.
De noten bevinden zich op p. 157-64. Noot 1-4 en 19 zijn in dit verband niet relevant.
eind108.
Er zij aan herinnerd dat door de koppeling aan Arendts nootnummers motief 1-4 en 19 niet bestaan. De motieven 15/16 en 22/23/24 zijn alternatieven en staan daarom in dezelfde kolom. Arendts verwijzingen naar de interactie tussen Reinaert en de koningin heb ik niet verwerkt in de tabel, omdat een echte confrontatie tussen de personages ontbreekt. De versverwijzingen van Arendt die een motief m.i. onvoldoende adstrueren, zijn niet gehonoreerd in mijn tabel. ‘Ysengr.1’ refereert aan 3eInd/230-231, ‘Ysengr.2’ aan 3eInd/190-191, ‘Ysengr.3’ aan 3eInd/195.
eind109.
Zo ontbreekt de listhandeling in de klacht van Cortoys en in de meeste wandaden die Reinaert aan Grimbeert opbiecht (vgl. Arendt 1965:164). ‘Cuwaert.1’ en vooral ‘Ysengrijn.1’ zijn m.i. grensgevallen.

eind110.
Renarts erkenning van eigen zondigheid en wens om zijn zonden te boeten in het Heilige Land - aldus overigens alleen in de versie-Martin - kan men nauwelijks een list noemen. De vos blijft bovendien volledig afhankelijk van Nobles medelijden.
eind111.
Voor een uitgebreide bespreking van het leugenverhaal als manifestatie van de liststructuur vgl. Arendt 1965:167-76. Overigens vinden we motief 10, 13, 14, 18 uit ‘Brun’ of ‘Tibeert’ niet terug in ‘Nobel’. Het is de vraag of 10, 14 en 18 echte motieven zijn.
eind112.
Met uitzondering van motief 10.
eind113.
Vgl. motief 5, 8, 17 in ‘Belijn’.
eind114.
Reinaerts herhaald optreden als pseudo-geestelijke kan heel wel een uitbreiding zijn van Renarts rol als valse pelgrim in branche I, die daar evenwel geen deel uitmaakt van een liststructuur (zie hierboven n. 110).
eind115.
Vgl. Hfdg/249-255c.
eind116.
Vgl. 3eInd/190-195.
eind117.
Zie hfst. 2 op 1eInd/130.
eind118.
Zie hfst. 2 op 1eInd/140.
eind119.
Zie hfst. 2 op 1eInd/215b.
eind120.
Zie hfst. 2 op 2eInd/115 en 130-140.
eind121.
Zie hfst. 2 op 2eInd/150-151.
eind122.
Zie hfst. 2 op 2eInd/250-240.
eind123.
Zie hfst. 2 op 2eInd/130-140.
eind124.
Vgl. bijvoorbeeld de waardering van Jauss 1959:300.

eind125.
Vgl. oem en gheselle uit Lfs. 629.
eind126.
Vgl. Wel soete oem in Lfs. 668-69. Iets soortgelijks met de aanspreking van Tibeert door Reinaert als neve in Lfs. 1072 en 1176. Het publiek decodeert deze aanspreking als schijnheilig via de vertellersstekst in Lfs. 1075-80 respectievelijk Lfs. 1175, waardoor Reinaerts verdere gebruik van neve in Lfs. 1081, 1103, 1111, 1142 zelfs in Lfs. 3075 en 3253 onder verdenking van listigheid staat.
eind127.
Vgl. gheselle in Lfs. 645; oem in Lfs. 669, 684, 703, 704 en - in reactie op het ‘geneef’ t.o.v. Tibeert - in 1160.
eind128.
Daarom ook verplaatste Willem m.i. 2eInd/80 en een deel van 2eInd/90 naar voren als 1eInd/215a en een deel van 215b.
eind129.
Branche I: 2eInd/80; Reinaert: 1eInd/215a en 415c, V&vz/2100 en P&vl/1550d (waaruit definitief blijkt dat de schat niet bestaat).
eind130.
Vgl. Lfs. 298, 446-49, 647-49, 684-91, 702-3, 806, 872-73, 877, 961, 970, 1430, 1756-59, 1873-74, 2164-78, 2227-38, 2546-48, 2833-35, 2841-42, 2849-50, 2885-87, 2899, 2921-25, 2926, 3016-21, 3049, 3317, 3433, en Roq. 652, 737-39, 776-77, 856, 894, 915-16, 989-91, 1369, 1611.
Branche I telt 1678 verzen en de Reinaert 3469 verzen. De Ofr. gegevens dienen bij vergelijking met de Mnl. gegevens te worden vermenigvuldigd met de factor 3469:1678 = 2, 1.
eind131.
Bellons getypte dissertatie La Ruse dans le Roman de Renart was voor mij onbereikbaar. Ik citeer uit de samenvatting die gepubliceerd is in Perspectives Médiévales 9 (Bellon 1983). Bellon 1986 handelt over ‘trickery’ als onderdeel van Renarts karakter en onderscheidt drie essentiële aspecten: ‘Renart as the strategist who stages the trick, the actor who plays a part to deceive others, and the advocate who defends himself with all the resources of consummate rhetoric’ (p. 35).

eind132.
Zie hfst. 2 op Hfdg/40-51, 50.
eind133.
Renart beschrijft zeven confrontaties met de wolf (3eInd/170-230) en vermeldt alleen bij de eerste twee dat Ysengrin werd afgeranseld (Roq. 1062-63, 1067). In de verdietsing vermeldt de vos het bij elke confrontatie met Ysengrijn: 3eInd/230-231, 235, 200, 190-191 (zeer uitgebreid) en 195.
eind134.
Zie hfst. 2 op 3eInd/239 en 240.
eind135.
De bespotting van Julocke door de vos (2eInd/345b-c), valt m.i. in een andere categorie, omdat zij alleen zeer indirect als zijn slachtoffer kan gelden.
eind136.
Zie hfst. 2 op 1eInd/350.
eind137.
Zie hfst. 2 op 1eInd/370/390.
eind138.
Zie hfst. 2 op 2eInd/320.
eind139.
Zie hfst. 2 op 2eInd/400.
eind140.
De vervloekingsrede (3eInd/390) ontbreekt in de Reinaert.
eind141.
Zie hfst. 2 op 3eInd/350-570.
eind142.
Vgl. Roq. 1496-97 en Lfs. 2986-94 en zie hfst. 2 op P&vl/510. De Vlaamse verteller wijst ook op Reinaerts leedvermaak: Lfs. 932-35, 1224-25 en (ironisch) 2897-98. Vermeldingen van leedvermaak ontbreken in branche I.
eind143.
Vgl. Ganshof 1971 over ‘The Obligations of the Lord’ (p. 94-95), over ‘The Breach of engagements’ en ‘Sanctions’ (p. 98-101). Ook in de Ofr. chansons de geste Girart de Roussillon, Renaut de Montauban en Chevalerie Ogier ‘macht sich [...] nicht der Vasall sondern der König einer trahison schuldig, deren Opfer der Vasall ist’ (Bender 1967:140).
eind144.
Ik acht het weinig vruchtbaar om precies na te gaan hoevéél boosaardiger en agressiever Reinaert handelt in vergelijking met de Franse vos. In branche I lijkt de vos ook boosaardig en agressief, vgl. bijvoorbeeld zijn gedrag jegens Coart (zie P&vl/150-160). Een negatief beeld van de vos wordt van romanistische zijde bijvoorbeeld door Suomela-Härmä 1981 aangenomen: ‘Il n'y a pas, dans le RdR, de héros positif: Renart avec sa méchanceté et sa perfidie ne peut certes pas être considéré comme tel. [...] d'un côté, il y a le(s) méchant(s), mais de l'autre, le(s) bons brillent par leur absence. [...] le RdR oppose à ceux qui sont méchants et rusés, non pas les bons, mais ceux qui sont méchants et stupides’ (p. 77).
eind145.
Dat de voordracht daarbij een beslissende rol zou spelen, zoals Jonkers 1985:28-29, 30 beweert, lijkt me niet erg waarschijnlijk.
eind146.
Zie ook hierboven n.2.
eind147.
Lulofs 1984: ‘Aan het slot doodt Reynaert inderdaad zelf Cuwaert, maar dan is de rechtzitting afgelopen. Maar dan nog, terwijl nu iedereen weet dat Reynaert [moreel, AB] schuldig is, is Belijn juridisch schuldig door zijn vrijwillige bekentenis’ (p. 15).
eind148.
Vgl. reeds Van Oostrom 1984b:167-68 en in deze studie bijvoorbeeld hfst. 2 op Hfdg/190, 3eInd/195 en V&vz/1350b. Zie ook verzen als Lfs. 53, 1766-67, 2510-11 en 2542-45, die m.i. een juridische schuld bij Reinaert vooronderstellen.
eind149.
Waarschijnlijk werd de vos juist omdát hij op het niveau van het dierenverhaal allerminst uitblinkt door deugdzaamheid door predikers op het niveau van de mensen gebruikt als beeld van de verleider en de duivel.
eind150.
Zie ook hierboven n. 105.
eind151.
Zie hfst. 2 op P&vl/1950-2050d.
eind152.
Vgl. hoofdstuk 2 van Wackers 1986: ‘Middeleeuws gedachtengoed rond dierenverhalen’ (p. 12-90).
eind153.
Vgl. Wackers 1986:90.
eind154.
In elk door hem beschreven conflict typeert de verteller de vos negatief: Lfs. 614 (versus Bruun), 1175 (Tibeert), 1700-1 (kloosterhaan), 2218 (Nobel), 2842 (Bruun, misschien ook Ysengrijn), 2981 (in het algemeen), 3120 (Cuwaert), 3277 (Belijn). Buiten beschouwing blijven hier de negatieve typeringen uit de personagetekst alsmede de negatieve typeringen die tot de vertellertekst behoren maar waarmee de verteller personages focaliseert (bijvoorbeeld Lfs. 60, 856-57).
eind155.
Zie hfst. 2, V&vz:A.3.2.2.
eind156.
Zo in de Schwank Begrabenen Ehemann: ‘Sieger bleiben die untreue, listige Ehefrau und ihr Liebhaber, Unterlegener bis zum tödlichen Ende ist der Ehemann. Die unbestreitbare Lehre dieses Schwankes [...] liegt in der Absicht des Dichters, den übersteigert gezeichneten Sieg des Unrechts als eine Folge des törichten Verhaltens des Mannes aufzudecken’ (p. 178).
eind157.
Lodge 1973: ‘the antithesis offered by the Renart is simply a reversed mirror of the thesis - it does not transcend the thesis or contest its validity. Renart is the hero of the piece, but his actions can be seen only as an example in negative - in an inverted way the text presents us with a serious discussion of the problems of chivalry and feudality’ (p. 189-99).
eind158.
Norbert Elias heeft laten zien dat de lust in het doden en kwellen van anderen - net als andere driftuitingen - in de loop van eeuwen steeds meer gecontroleerd en geciviliseerd is (vgl. Elias 1987:260-62, 272-75).
eind159.
De ‘gegenbildliche’ en ‘groteske Komik’ worden ongeveer gedekt door wat Wackers 1990 in navolging van Grene ‘ridiculous’ en ‘fantastic’ noemt. Overigens dekken deze categoriën lang niet alle komische effecten.
eind160.
Zie bv. hfst. 2, 3eInd/Inleiding en op 3eInd/321.
eind161.
Ook Willem Kuiper, die de twee delen van de Reinaert kwantificerend op significante verschillen in taalgebruik onderzocht, kwam tot een negatief resultaat (schr. meded. d.d. 19-3-90). Zie voor de gebruikte methode Kuiper 1989:228-301 (over de auteurskwestie in de Ferguut).
eind162.
Lulofs 1983:52 toont zelf een voorkeur voor het eerste kwart van de 13e eeuw, maar de aanwijzingen daarvoor zijn niet dwingend.
eind163.
Inzake de ontstaanstijd van de Reynardus Vulpes: dit werk is door de auteur B alduinus Iuvenis opgedragen aan Jan van Vlaanderen. Deze was zoon van Gwijde van Dampierre (graaf van Vlaanderen dec. 1278-1305) en werd in 1267 tot proost van Brugge benoemd, in 1272 tevens tot proost van Rijsel, in 1279 tot bisschop van Metz. Volgens Huygens 1968:22-25 is het werk in de periode 1272-1279 ontstaan omdat Balduinus in de proloog en epiloog wél de eerste twee functies van Jan noemt, maar nog niet de derde. Welkenhuysen 1975:124-26 meent dat het werk voltooid is in 1279 omdat in de proloog (vs. 14) gezinspeeld zou worden op Gwijdes officiële benoeming tot graaf van Vlaanderen (sinds 1247 was hij officieus mederegent). Ik acht de zinspeling met Huygens 1968:39n te vaag voor een preciezere datering dan 1272-1279.
eind164.
Vgl. Foulet 1914:100-19 en 358 (voor branche Ia); het recente chronologische overzicht van Dufournet & Méline 1985/11:499-502 is nog steeds gebaseerd op Foulets bevindingen. Deze steunen hoofdzakelijk op een aantal historische toespelingen en op onderlinge verwijzingen in de branches (branche I bv. verwijst naar branche II-Va, terwijl branches Ia en X geschreven zijn met voorkennis van branche I; derhalve gaat branche II-Va vooraf aan branche I, die weer ouder is dan branches Ia en X).
eind165.
Zie hfst. 1, n. 8. Indien men aanneemt dat de ‘BH’-redactie van branche I is ontstaan vóór de eerste compilatie, dan zouden niet alle verzamelhandschriften kunnen worden teruggevoerd op één origineel X; er zouden dan minstens twee originele compilaties geweest zijn, α en β; de twee compilators zouden in dat geval verschillende versies van branche I opgenomen hebben. Tot nu toe heeft geen romanist deze theoretische mogelijkheid overwogen; men is het erover eens dat alle constateerbare redactionele en versionele verschillen ontstaan zijn na en uiteindelijk teruggaan op de originele compilatie X. Vgl. Scheidegger 1989: ‘Tous les manuscrits, jusqu'aux fragments, remontent à l'archétype, et ils sont nombreux, trente et un actuellement. [...] Tous les manuscrits antérieurs à la rédaction de la collection ont disparu, aucun n'a été recopié avant de disparaître’ (p. 60).
eind166.
Vgl. Foulet 1914:27, 118.
eind167.
Ook Flinn 1963:17 acht branche XVII het sluitstuk van de archetype en 1205 ‘date supposée pour la composition de l'archétype’.
eind168.
Voor een datering in het laatste kwart van de 12e eeuw hebben in deze eeuw vooral Muller 1944:23, 46, Van Mierlo 1949:223-24, Hellinga 1952b:3, 19 en Gysseling 1975 gepleit.
eind169.
Bovendien zijn er aanwijzingen die de veronderstelling wettigen dat onze tekst enige tijd vóór 1275 geschreven is. De Reinaert was volgens de auteur van Reynaerdus Vulpes velen in de Dietse tekst bekend: agnita multis / teutonice scripta (vs. 1-2). Verder stamt het oudst overgeleverde Reinaert-handschrift, fragment G, volgens Gysseling 1967:9-10 uit de periode 1270-1280, volgens Gysseling 1980:380 zelfs uit 1260-1280. Tenslotte is er de receptie van de Reinaert. Het Leven van Sinte Lutgart, dat Gysseling 1985:X geschreven acht in de jaren tussen 1263 en ongeveer 1270, bevat het bekende vers (II 97) Daer doen si rammen messen singen, dat alleen maar op de Reinaert (Lfs. 2941-83) betrekking kan hebben. Hetzelfde geldt voor de Rijmbijbel (voltooid op 25 maart 1271 of 1272; vgl. Gysseling 1983:XI) in de epiloog waarvan Maerlant schrijft: Want dit nes niet madox droem. / Noch reinard noch arturs boerden (vs. 34813-14; zie Gysseling 1983:825). Als een iconografische vorm van receptie geldt mogelijk de randversiering met de vos en haas die getweeën voor een geopend boek zitten in het Latijnse psalter van Gwijde van Dampierre, dat gedateerd wordt op 1266-1275. Dezelfde voorstelling komt voor in een ander Vlaamse psalter (tweede helft 13e eeuw) en in een handschrift met Lancelot del Lac (1280-1290). Vgl. hfst. 2, n. 34. De verbindingen met de verradersepen en de Esopet kunnen de halve eeuw waarbinnen de Reinaert ontstaan moet zijn, niet verder inperken. Willem kan zowel Aye, Garin als Lorreinen I gekend hebben. Zie voor de datering van deze werken hfst. 2, n. 361, 362. Stuiveling 1965/I:10-11 meent dat Maerlant in zijn uit 1283-1288 daterende Spiegel Historiael (1.III.3, vs. 1-14) zinspeelt op de ons bekende Esopet. Aangezien de Esopet vermoedelijk afhankelijk is van de Reinaert en niet omgekeerd (zie hfst. 2 op V&vz:A.3.1), heeft de mogelijke plaatsing ervan vóór de Spiegel Historiael (voorlopig) geen implicaties voor de datering van de Reinaert.
De overeenkomst in bewoording tussen enige losse verzen in de Reinaert en Alexanders geesten houd ik in het spoor van bijvoorbeeld Arendt 1965:61-64 en Lulofs 1983:50-51 voor te oppervlakkig om 1257, het jaar waarin Maerlant zijn Alexanderroman aanving (vgl. Kienhorst 1988/I:8), als terminus post quem voor de Reinaert aan te nemen - zoals o.m. Enklaar 1922, Muller 1933:252-56 en 1944:21 doen.
eind170.
Scheidegger 1989 bespreekt in zijn eerste hoofdstuk - dat de veelzeggende titel ‘Les ordres illusoires’ draagt - de chronologische ordening van de Renart-branches (p. 33-61) en laat de onzekerheden zien die Foulets dateringen inderdaad aankleven. Scheidegger vat alle overgeleverde redacties en versies van de Renart-branches liever op als één totaal-tekst ‘divers dans son unité, fragmenté en sa cohérence, lacunaire et reprisé’ (p. 61), die hij a-chronologisch en intertextueel benadert. Ik heb de indruk dat Scheidegger in zijn behoefte om de mouvance en récriture centraal te stellen, Foulets chronologie te weinig recht doet. Zo gebruikt hij op p. 56-57 de datering van Reinhart Fuchs (na 1192) wél om de veronderstelling af te wijzen dat branches die daarin niet verwerkt zijn, rond 1192 dus nog niet bestonden, maar hij zwijgt erover dat Reinhart Fuchs voor de wél verwerkte branches (br. II-Va, III, IV, XIV, I, X, VI en VIII) een terminus ante quem vormt - een van Foulets centrale stellingen. Inzake de onderlinge verwijzingen van de Renart-branches vraagt Scheidegger zich terecht af: ‘Comment déterminer si une brève allusion est amplifiée par un texte postérieur, ou si au contraire un auteur postérieur n'a pas résumé un récit antérieur plus détaillé?’ (p. 57). Deze bedenking laat evenwel onverlet dat branche I een vervolg biedt op de mislukte zuiveringseed in Va en dat Noble in branche VI uitgebreid melding maakt van de mesaventures van Brun en Tibert uit branche I - om slechts twee evidente afhankelijkheden te noemen.
eind171.
De datering van de Reinaert is evenals die van de Walewein omstreden; Van den Berg 1983: ‘voor beide werken wordt zowel aan het eind van de twaalfde als aan het midden van de dertiende eeuw of nog later gedacht. [...] Als ze vroeg ontstaan zouden zijn, was het echter te verwachten geweest, dat ze of in lange verzen met binnenrijm, of in de primitieve analytisch-statische stijl geschreven waren, en niet in de analytisch-dynamische overgangsstijl. Daarom acht ik een datering omstreeks of na het midden van de dertiende eeuw het meest waarschijnlijk’ (p. 224).
eind172.
Vgl. Gysseling 1967:13-14 respectievelijk Gysseling 1972:217 en 1975:169-70.
eind173.
Vgl. Gysseling 1975:169.
eind174.
Vgl. Gysseling 1967:15.
eind175.
Zelfs zozeer dat men van deze teksten beweerde dat ze heel andere (oudere) Renart-branches bewerkt moeten hebben dan wij kennen uit de Ofr. verzamelhandschriften; de Reinaert zou bovendien door twee auteurs geschreven zijn.
eind176.
Vgl. de recensies van deze studie: Lulofs 1983/84, Rombauts 1984 en Pleij 1983; een overzicht van de discussie vindt men in Van Oostrom 1984a:26-27.
eind177.
Vgl. Lulofs 1983:46.
eind178.
Vgl. bijvoorbeeld Lfs. 1782-84, 1820-32, 2298-2340, 3102-10, 3153-65.
eind179.
Lulofs 1983/84 vraagt zich terecht af ‘welk publiek voldoende ontwikkeling had om als primair publiek op te treden als er niet tegelijkertijd de noodzakelijke toelichting voor handen was’ (p. 209). De subtiliteiten kunnen ook geleidelijk, d.w.z. pas na herhaalde voordracht, onderscheiden zijn. Vgl. hierover Green 1979:259-63, met name p. 259: ‘Those who heard a work recited more than once were in a better position to appreciate points that must have escaped them on the first occassion, when they were unacquainted with the outline of the plot and not always able to appreciate the discrepancy between what is said or done at any point and what the future holds in store’.
eind180.
Vgl. Jonkers 1985:45-51.
eind181.
Vgl. ook Lulofs 1983:48. Hetgeen niet wil zeggen dat prelaten geen wereldlijke tekst gelezen kunnen hebben; vgl. bijvoorbeeld Stones 1976:85.
eind182.
‘Lantsloot moest voor een hofpubliek kunnen functioneren als hoofse levensspiegel; het Arturhof moest model kunnen staan voor het eigentijdse hof. Daartoe diende de Arturwereld een uitgekiende legering te zijn van idealiteit en herkenbaarheid. Voor de gewenste idealiteit stond vooral de doorlopende idealisering borg, hierbij ondersteund door het procédé van vervaging. De herkenbaarheid, de identificatiemogelijkheid werd bevorderd door vervaging en rationalisering gezamenlijk’ (Van Oostrom 1981:229).
eind183.
Vgl. voor een algemeen overzicht van die periode de bijdragen in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden van De Hemptinne 1982, m.n. p. 395-98 en Vandermaesen 1982, m.n. p. 399-403; vgl. verder Dept 1928 Luykx 1946, 1952:15-115 en 1961.
eind184.
Lulofs verwijst daarbij naar Bumke 1979 die ten aanzien van de uit de Elzas afkomstige Reinhart Fuchs de mogelijkheid oppert dat ‘der Dichter, der seinem höfischen Publikum ein so bitteres Spiegelbild vorhielt, nicht in derselben Weise auf die Gunst weltlicher Herren angewiesen war wie andere Epiker. Man könnte ihn sich zum Beispiel als Hofkleriker in Straßburg denken. Aber das sind natürlich Spekulationen’ (p. 104). Zie over het Gents stadspatriciaat tot omstreeks 1302 Blockmans 1938, m.n. p. 313-54.
eind185.
Volgens Pleij 1983:237 appelleert Reinaerts listigheid aan nieuwe leefmodellen.
eind186.
Vgl. Bellon 1983 en 1986.
eind187.
Zie over de aristocratische achtergrond van branche I bijvoorbeeld Flinn 1975a:18-19. Van Oostrom 1983:14-15 meent dat het Reinaert-publiek niet wezenlijk verschilt van dat van de Roman de Renart, tenzij in de bewerkingstechniek van het Mnl. dierenepos een tendens tot ‘verburgerlijking’ is waar te nemen - ‘en daarvoor zijn bij mijn weten nog geen aanwijzingen gevonden’ (p. 15).
eind188.
Vgl. bijvoorbeeld Ragotzky 1977 over Daniel von dem Blühenden Tal en Pfaffe Amîs van de Stricker: ‘Amîs' list-Strategien sind weder “innerhalb des Rahmens der schwankhaften Übertreibung (als) Richtlinien und Maßstäbe des rechten Verhaltens” für das Bürgertum zu interpretieren, noch sind sie mit der “neuartige(n) Form bürgerlichen Gelderwerbs” identisch. Im Daniel wie im Amîs geht es um das Problem der Restabilisierung wesentlicher Funktionsbedingungen feudaladliger Gesellschaftskonstitution. Das Handlungsmodell der list im Sinne direkter Entsprechungen zu neuen sozialen Handlungsweisen, die als Folge neuer Wirtschaftspraktiken angenommen werden, zu deuten, muß fehlschlagen, list ist zunächst einmal reines Mittel zum Zweck, um das oben genannte Problem im literarischen Bereich zu inszenieren’ (p. 201).
eind189.
Flinn 1975a:20-21. Uitgebreider wordt Le Couronnement de Renart besproken in Flinn 1963:201-45.
eind190.
Vgl. voor het publiek van de Ofr. proza-Lancelot Van Oostrom 1981:215-16.
eind191.
Vgl. Warlop 1968:320-43, met name p. 331-43.
eind192.
Wel wijst Schmolke-Hasselmann 1981:362-63 erop dat de ‘Gegenbildlichkeit’, de parodie van de epische held, in de Renart-branches de relatie tussen de historische en literaire werkelijkheid compliceert: Renart (en ook Reinaert) is geen goede maar een slechte vazal. Daarom staat in deze optiek de vos niet zonder meer voor de graaf van Vlaanderen.
Met de ‘Empörerepen’ komen de verradersepen weer binnen ons gezichtsveld, aangezien ze volgens Bender 1967 behoren tot verschillende fasen van dezelfde ontwikkeling: de beginnende respectievelijk voortschrijdende ‘Entidealisierung des Karlkönigtums’.
eind193.
Peeters 1973/74 meent o.g.v. historische toespelingen - die ik niet deel (vgl. hfst. 2, V&VZ.A.2) - dat de Reinaert is geschreven door iemand die in de vete tussen de Avesnes en de Dampierres voor de laatsten partij koos, wellicht voor gravin Margareta (vgl. p. 361).
eind194.
De Latijnse bewerking van de Reinaert (1272-1279) is opgedragen aan Jan van Vlaanderen, een zoon van graaf Gwijde van Dampierre. Het Latijnse psalter (1266-1275) van Gwijde bevat vermoedelijk een iconografische toespeling op de Reinaert, evenals het Ofr. Lancelot-handschrift (1280-1290) dat in het bezit geweest schijnt te zijn van een andere zoon, Willem van Dendermonde. Zie hfst. 2, n. 34.
eind195.
Gwijde huwelijkt in 1273 zijn dochter Margareta uit aan hertog Jan I van Brabant; in 1286 een andere dochter, ook Margareta geheten, aan graaf Reinoud I van Gelre. Zie Luykx 1952:92-94, 102-4. Al eerder waren er contacten met deze families. In november 1247 trouwde Willem van Dampierre, Margareta's oudste zoon uit haar tweede huwelijk, met Beatrix van Brabant, dochter van Hendrik II, hertog van Brabant (Luykx 1952:38-41). Gravin Margareta leefde volgens Luykx 1961:303 in de beste verhoudingen met Aleidis van Bourgondië, die na de dood van hertog Hendrik III, regentes van Brabant was. Otto II graaf van Gelre had gravin Margareta blijkens een oorkonde uit 1267 op het feest van Pasen 4000 Vlaamse ponden geleend (vgl. Luykx 1961:369).
In de schuldenbrief die gravin Margareta in 1278 bij haar troonsafstand liet opmaken komen hertog Jan I van Brabant en graaf Reinout I van Gelre als schuldeisers voor (vgl. Luykx 1961:290-91, 292, 450-51, 452).
eind196.
De Vlaamse graven en hun familie fungeerden gedurende de 12e en 13e eeuw vaak als opdrachtgevers voor nieuwe, Franstalige literatuur; vgl. voor een overzicht Stanger 1957 en Van Hoecke 1987:192-194, 203-20.
eind197.
Ofschoon het zelfs dan niet uitgesloten moet worden dat iemand van de topadel de opdracht tot het schrijven van de Reinaert heeft gegeven en middelen ter beschikking heeft gesteld (perkament, walsche boucke). Pleij 1983:235 maakt m.i. terecht bezwaar tegen een te snelle identificatie van het milieu van de opdrachtgever en het geïntendeerde publiek. Vgl. voorts Van Hoecke 1987, die - overigens zonder nadere adstructie - het ontstaan van de Vlaamstalige literatuur in verband brengt met het het streven van de graven om zich tegenover de Franse leenheer te profileren: ‘leur cour a toujours été un centre imprégné de culture française. [...] Mais comme leur domaine était situé aux confins du royaume, ils ont cherché en même temps à accentuer leur indépendance à l'égard de la couronne en encourageant, entre autres, le développement d'une littérature vernaculaire en thiois, c'est-à-dire en néerlandais, fortement influencée toutefois par les modèles français’ (p. 191-92).
eind198.
Boudewijn II van Guines bijvoorbeeld was tweetalig, aldus Warlop 1968: ‘Dit blijkt uit het feit dat enerzijds de graven en edelen van het land van Guines Vlaams spraken [...] en dat anderzijds graaf Boudewijn II Latijnse werken in het Frans het vertalen’ (p. 419n). Volgens Milis 1976:251, 256-57 echter is de Franstaligheid van Boudewijn rond 1200 nog een uitzondering in het graafschap Wijnen.
De Gentse patriciërs overigens zonden hun zonen naar Noord-Frankrijk om Frans te leren (Blockmans 1938:351); toch bezigden zij het Frans vermoedelijk niet als omgangstaal (vgl. p. 352-53).
eind199.
Vgl. hfst. 2 op 3eInd/150-260.
eind200.
Vgl. voor een overzicht Gerritsen 1988.
eind201.
Vgl. Zemel 1991:341-53 (Besluit).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken