Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)
(1991)–André Bouwman– Auteursrechtelijk beschermdHet dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I genoemde auteur. Ik zal in het vervolg de interpretaties van Van Mierlo en Arendt kort bespreken,Ga naar eind5. omdat zij zich mede baseren op de Oudfranse proloog, waarmee we hier de proloog van de Reinaert vergelijken. Zowel Van Mierlo als Arendt gaan ervan uit dat Perrot de auteur van branche I is en dat Willem dat ook heeft opgemaakt uit de proloog. Van Mierlo (1942) volgt voor de proloog van de Reinaert grotendeels de lezing van redactie A, alleen in vers 6 vervangt hij Willem door Perrout en schrapt hij de ontkenning. Zijn parafrase van de proloog luidt als volgt: ‘Willem betreurde het zoo zeer, dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch ongemaakt, onbehandeld bleven, die Perrout heeft volschreven, voltooid (hoewel Perrout ze heeft voltooid), zoodat hij de vite, die avonturen van Reinaert door Perrout nu voltooid, deed opzoeken, zich aanschafte, en hij ze volgens de walsche boeken in het Dietsch nu hier dus heeft begonnen.’ (p. 568) Strikt genomen staat er in branche I nergens dat Perrot de avonturen van Renart heeft voltooid, maar deze gedachte kan Willem vrij eenvoudig hebben afgeleid uit het gegeven dat Perrot het beste van ‘zijn’ Renartstof (eerst) achterwege heeft gelaten. Het schrappen van de negatie vormt een belangrijk punt. Van Mierlo betoogt dat middeleeuwse copiisten wel vaker ter verheldering van een duistere passage een ontkenning toevoegden of weglietenGa naar eind6. en zijn verklaring voor de toevoeging van de negatie in vers 6 van de Reinaert is niet onaannemelijk: de copiisten hebben evenals de moderne filologen gemeend dat er in vers 6 sprake was van een Diets dichter. ‘Wanneer zij dan hadden gelezen: dat de avonturen van Reinaert in dietsche onghemaket bleven en onmiddellijk daarop: dat een dichter die had volscreven hebben zij daarin een tegenstrijdigheid gezien en geredeneerd: dit moet natuurlijk zijn: niet heeft vulscreven.’ (1942:585). De moeilijkheid is echter dat zoiets niet in één handschrift maar in drie handschriften zou moeten hebben plaatsgevonden, onafhankelijk van elkaar. Of is de fout reeds in de archetype gemaakt? Arendt (1965) wil de negatie behouden en acht het ‘durchaus wahrscheinlich, daß in der Angabe “Die avonture van Reynaerde, die Perroot niet en hadde vulscreuen” sozusagen der “niederländische Titel” der französischen Branche I zu erkennen ist, gewonnen aus der Angabe “Perrot ... Lessa le meus de sa matere: Car il entroblia le plet Et le jugement”. Erst dann erhält das “niet” (6), das Van Mierlo streichen wollte, seinen Sinn’ (p. 5). Tegen deze interpretatie zijn verschillende bezwaren aan te voeren. Ten eerste kan niet vulscreven in Arendts interpretatie niet oorspronkelijk zijn. Branche I moge door Perrot eerst niet geschreven zijnGa naar eind7. doch is in geen geval niet vulscreven: ‘niet ten einde geschreven, niet voltooid’. Maar ook indien we niet bescreven, volgens F, lezen, blijft de interpretatie problematisch. Inderdaad is strikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen die avonture van Reynaerde ... die Perroot niet hadde bescreven een parafrase van het Oudfranse Perroz ... laissa le mieuz de sa matiere. In de context van de Oudfranse proloog, bevat deze laatste mededeling echter naast de letterlijke nog een extra betekenis: ‘en hier, in het verhaal dat nu volgt, wordt “het beste” (door Perrot) wél verteld’. Deze implicatie nu ontbreekt in de Middelnederlandse mededeling, zodat de twee stukjes tekst naar de letterlijke betekenis wel overeenkomen, doch een tegenovergestelde strekking hebben. Gezien de verleden tijd hadde in F is de betekenis: ‘Reinaertverhaal dat P. aanvankelijk niet had geschreven’ niet onmogelijk maar wel geforceerd en moeilijk te begrijpen voor het Reinaert-publiek. En gesteld dat Willem in Perrot niet de auteur van branche I maar slechts een oudere Franse collega heeft gezien, dan is die avonture van Reynaerde die Perroot niet en hadde bescreven (of vulscreven) uitgesloten als Nederlandse titel van branche I en zelfs onzin, vergelijkbaar met: ‘de roman Max Havelaar, die Potgieter niet heeft geschreven’. Geen van de opgestelde hypothesen over de figuur van Aernout is volkomen bevredigend. Dit geldt ook voor de interpretaties van Van Mierlo en van Arendt. Toch blijft het verleidelijk om in de mysterieuze persoon in vers 6 een Franse Renart-dichter te zien. Ten eerste omdat de Reinaert rechtstreeks is bewerkt naar een Oudfranse tekst en men, vooral na de werkimmanente onderzoekingen van Arendt, aanneemt (dus buiten de interpretatie van de proloog om) dat de Reinaert het werk is van één auteur: Willem. Ten tweede omdat in de proloog met nadruk wordt vermeld dat de Reinaert een Diets werk is. De avonturen van Reinaert waren In dietsche (Lfs. 5) niet gemaakt of onvoltooid en zijn nu In dietsche (Lfs. 9) begonnen. Deze uitdrukkelijke vermelding bevreemdt indien we aannemen dat de auteur van Reinaert (zogenaamd) het werk van een Dietse voorganger voortzet of voltooit; zij is echter begrijpelijk bij een Franse voorganger.Ga naar eind8. Misschien zoeken Van Mierlo en Arendt in vers 4 ten onrechte de benaming voor één Renart-verhaal, in casu branche I. In paragraaf 1.4 heb ik aannemelijk proberen te maken dat Willem beschikte over tenminste één Oudfrans verzamelhandschrift. Mogelijk doelt hij met die avonture van Reynaerde (meervoud!) dus op de gezamenlijke Renart-verhalen die hij in zijn Oudfranse codex aantrof, inclusief branche I. Zijn het niet deze verhalen die In Dietsche onghemaket bleven (Lfs. 5)? De ironische benaming vijte (Lfs. 7) is in elke geval meer van toepassing op de Oudfranse compilatie in haar geheel dan op een enkel verhaal als Le plaid. De laatste verzen van de branche die in de handschriften D N H C M de compilatie van de Roman de Renart besluit,Ga naar eind9. slaan dezelfde toon aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ici luec de Renaert vous les
La vie et la procession.
Ci fine de Renart le non. (Mar. XVII 1686-88)
Ook in deze interpretatie blijft vers 6 van de Reinaert een enigszins onhandige mededeling: (die avonture van Reynaerde...) Die [Perroot] niet hevet vulscreven: de Renart-verhalen waarvan enige (de eerste) door Perroot zijn geschreven (maar de overige niet)... Het bovenstaande biedt ons eigenlijk maar één zekerheid: zolang de Reinaert-proloog (in zijn diverse redacties) op een wiskundige vergelijking met teveel onbekenden blijft lijken, is een ‘definitieve oplossing’ niet mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10-11Beide teksten beginnen met het noemen van een auteur (Perroz, Willem), gevolgd door een uitbreidende bijvoeglijke bijzin waarin sprake is van vroeger werk (qui...conpere, die...waecte); hierna volgt de rest van de zin. In Roq. 4 en Lfs. 6 worden gelijksoortige bewoordingen gebruikt. In 10 wordt zowel in branche I als in de Reinaert verteld over een ongemaakt verhaal (of verhalen). In branche I blijft het daarbij; de mededeling dat het onderhavige werk het verzuim goed maakt, ontbreekt in de Oudfranse tekst maar wordt geïmpliceerd. Een dergelijke mededeling wordt in de verdietsing wél onder woorden gebracht (11). Lulofs (1983:202) wijst erop dat koning Nobel en Ysengrijn worden geïntroduceerd in de Reinaert zonder vermelding van hun soortnaam (leeuw respectievelijk wolf). Hij veronderstelt hierom dat het Middelnederlandse Reinaert-publiek nog andere verhalen over Reinaert kende.Ga naar eind10. Een andere aanwijzing voor deze veronderstelling levert wellicht de proloog, indien het publiek uit de beknopte aanduiding avonture van Reynaerde (Lfs. 4) begrepen heeft dat er een dierenverhaal volgt. De proloog van de Reinaert is op dit punt nog vager dan die van branche I, waarin twee eigennamen worden gecombineerd met de soortnaam: Noble le lion (Roq. 7) en Hersent la love (Roq. 10). Uit dit alles volgt evenwel niet noodzakelijk dat het Reinaert-publiek Vlaamse Reinaert-verhalen kende. We moeten dus de mogelijkheid openhouden dat deze voorkennis van het (mogelijk tweetalige) geïntendeerde publiek de Oudfranse Renart-branches betreft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25 (20)In branche I volgt een beknopte aanduiding van het verhaal: het proces van Renart naar aanleiding van de grote ontucht die hij met de wolvin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hersent pleegde. Dit is een gebrekkige samenvatting van de inhoud van branche I: er vindt wel een proces plaats maar Renart staat niet in de eerste plaats terecht vanwege Ysengrins aanklacht inzake verkrachting. Omdat in de Reinaert bovendien de discussie over de verhouding tussen Renart en Hersent (zie Hfdg/60-180) grotendeels is weggewerkt, is het niet onbegrijpelijk dat het Oudfranse segment 20 geen tegenhanger heeft in de verdietsing. Wel is er een ander segment toegevoegd (25), waarin de auteur zijn publiek toespreekt. Hij verweert zich bij voorbaat tegen zijn critici, vertelt iets over de ontstaansgeschiedenis van zijn verhaal en definieert zijn ideale publiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 HofdagInleidingAls we de bewerkingssegmenten van de Oudfranse en Middelnederlandse tekst tot aan de opkomst van de kippen (Hfdg/10-180) bekijken en vergelijken, dan kunnen we ons enkel aansluiten bij het oordeel van Heeroma (1970a): het Middelnederlandse gedeelte is ‘een volkomen nieuwe compositie’ (p. 21). Het is dan ook de vraag of zelfs een vergelijking per segment toereikend is om de verschillen op plotniveau tussen branche I en de Reinaert te beschrijven en vooral: te verklaren. Ik zal daarom dit gedeelte van de Oudfranse en Middelnederlandse Hofdag-episode eerst globaal behandelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handeling in branche I en de Reinaert ontleent haar structuur voor een belangrijk deel aan het verloop van een middeleeuws strafproces. In de proloog van branche I wordt meegedeeld dat Perrot het beste van zijn verhaalonderwerp niet heeft behandeld. Roq. 5-10 verwijzen naar eerder verhaalde gebeurtenissen. In branche II had de wolvin overspel gepleegd met Renart en was bij een nieuwe ontmoeting door hem verkracht. In branche Va klagen Ysengrin en Hersent aan het hof de afwezige vos aan wegens verkrachting. Over het overspel wordt niet gerept. De baronnen achten uiteindelijk de verklaringen van de wolf en zijn vrouw onvoldoende bewijs en beslissen dat Renart zich aan een onschuldseed moet onderwerpen. Aangezien Renart bemerkte dat de wolf een hinderlaag had gelegd, vluchtte hij weg vóór het tot een onschuldseed kwam. Algemeen beschouwt men de verwijzing in Roq. 5-10 tevens als een aankondiging van het in branche I te behandelen onderwerp, al staat dat er niet met zoveel woorden. De vlag van de proloog dekt echter niet de tekstuele lading. In de loop van branche I wordt namelijk duidelijk dat het proces met de vos als beklaagde niet plaatsvindt vanwege de fornicatio van Hersent met Renart. Het proces wordt aangespannen op grond van de door de kip Pinte ingebrachte klacht dat haar zus Copee door de vos is vermoord. De klacht wordt gestaafd met uiterst belastend bewijsmateriaal: het verminkte lijk van Copee. Niettemin is in het begin van branche I de klacht van Ysengrin uitvoerig besproken op de hofdag. Dit gedeelte neemt zo'n 260 verzen in beslag (Roq. 27-290). Het eindigt ermee dat Ysengrins klacht niet in behandeling wordt genomen en Renart niet wordt gedaagd, zodat men even ver is als in het begin. Als dit gedeelte niet van belang is voor het proces en dus voor de eigenlijke handelingsstructuur, welke functie heeft het dan wel? Nu is het opmerkelijk te noemen dat het voorval tussen Renart en Hersent in de loop van het debat in een ander licht wordt gesteld. Aanvankelijk door Ysengrin in zijn klacht als verkrachting beschreven (Roq. 30-35), wordt het in het vervolg opgevat als overspel; niet alleen door de verdedigers van Renart maar ook door Ysengrin en Hersent zelf. Om te beginnen vindt Noble dat Ysengrin de zaak moet laten rusten want vele hoge edelen worden tegenwoordig bedrogen (Roq. 45-52). In de opvatting van de koning is Hersent dus zeker niet het slachtoffer van een zedendelict. Grinbert ontkent als advocaat van Renart uiteraard dat deze Hersent geweld heeft aangedaan (Roq. 109-13). Het wekt daarentegen verbazing dat Hersent zich tegenover haar klagende echtgenoot opstelt; zij beweert dat Renart nooit gemeenschap met haar gehad heeft. Hersent wijst hier geen verkrachting maar overspel van de hand:Ga naar eind11. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mais je le di por Ysengrin
qui de moi est ausi jalous
que toz jorz en cuide estre cous. (Roq. 154-56)
Ze biedt aan om zich aan een godsoordeel met heet water of gloeiend ijzer te onderwerpen (Roq. 140-41) en zweert twee keer een dubbelzinnige eed (Roq. 145-48, 171-76). Deze houding van Hersent verschilt duidelijk van die in branche Va, waarin ze nog samen met haar man Renart aanklaagde. Als even later de koning Ysengrin aanraadt de door Hersent aangeboden joïse te accepteren, weigert de wolf; zijn motivering is opmerkelijk: de kans bestaat dat Hersent schuldig blijkt en men hem spottend zal toeroepen: ‘Veez le coup, vez le jalous!’ (Roq. 262). Anders gezegd: Ysengrin wil niet het risico lopen om als hoorndrager te kijk te staan. Met deze overweging is Ysengrin wel ver verwijderd van zijn aanvankelijke aanklacht tegen Renart wegens verkrachting van Hersent.Ga naar eind12. De vraag naar de functie van het eerste gedeelte van de Hofdag-episode in branche I lijkt mij gedeeltelijk aldus beantwoord te kunnen worden: de Oudfranse dichter wilde twee zaken uit branche II-Va voortzetten. Enerzijds was het conflict tussen Renart en Ysengrin nog niet tot een definitieve oplossing gekomen en had een echt proces waarbij Renart zich aan het hof moet verantwoorden nog niet plaatsgevonden. Anderzijds was de liefdesproblematiek die voortvloeide uit de driehoeksverhouding tussen Ysengrin, Hersent en Renart met haar mogelijkheid tot parodiëring van het hoofse liefdesideaal uit de contemporaine volkstalige literatuur nog aantrekkelijk genoeg om verder uit te werken. In de escondit-scène uit branche Va, waarbij Renart door middel van een eed elke seksuele omgang met de echtgenote van Ysengrin zou moeten ontkennen, ziet men een parodie op de twaalfde-eeuwse Tristan-literatuur.Ga naar eind13. Hierin wordt de overspelige liefde tussen Tristan en Iseut bekend aan Iseuts echtgenoot koning Mark. Iseut moet haar toevlucht nemen tot een list en een dubbelzinnige onschuldseed om een godsoordeel, dat de waarheid zou onthullen, tot een goed einde te brengen en zo de harmonie te herstellen. De dichter van branche I nu heeft door het verre van hoofs te noemen overspel tussen Renart en Hersent naar voren te halen en door Ysengrin als de bedrogen echtgenoot te portretteren deze parodie verder uitgebouwd. Het hoogtepunt wordt gevormd door de rede van Hersent (zie Hfdg/110) waarin deze aanbiedt om door een godsoordeel te bewijzen dat zij geen gemeenschap heeft gehad met Renart en waarin zij twee dubieuze eden zweert. Renart zou niets met haar gedaan hebben wat hij niet ook met zijn moeder had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen doen. Wat moeten we hiervan denken als we ons realiseren dat Hersent de conmere is van Renart? En even later zweert zij dat zij niets gedaan heeft wat een non niet ook had kunnen doen.Ga naar eind14. De grap wordt compleet als even later Ysengrin, anders dan koning Mark, zich weinig illusies maakt over de echtelijke trouw van zijn vrouw en het niet eens wil laten aankomen op een godsoordeel (zie Hfdg/160). De auteur van branche I kon deze parodie alleen verwerken in het eerste echte Renartproces (in branche Va stond Renart immers niet terecht) door Ysengrin nogmaals de dubieuze aanklacht van verkrachting naar voren te laten brengen. Dit moest wel een zekere spanning geven in de structuur van Le plaid. Vanuit juridisch oogpunt lijkt de klacht van verkrachting, die in branche Va wegens gebrek aan onafhankelijke getuigen werd geseponeerd, niet toereikend om Renart in te dagen. Maar vanuit literair oogpunt mag er geen sprake zijn van echte verkrachting (en dus van een serieuze klacht) vanwege de overspelparodie. Om het proces van Renart alsnog te laten plaatsvinden is de klacht van Pinte derhalve een conditio sine qua non. Dit heeft tot gevolg dat de verhaalstructuur in branche I bij de komst van de kippen een ‘las’ vertoont. Verder liet de Oudfranse dichter noodgedwongen een zekere tegenstrijdigheid in het gedrag van Ysengrin toe, die enerzijds klaagt dat zijn vrouw verkracht is en anderzijds zich als een bedrogen echtgenoot gedraagt. Dit staat overigens los van het feit dat hij door anderen als een hoorndrager wordt behandeld en dat eigenlijk ook is; het gaat om de logica van zijn handelen. Weliswaar niet tegenstrijdig maar toch minstens opmerkelijk is het gedrag van zijn echtgenote Hersent in branche I, die - anders dan in branche Va, waar zij degene was die Ysengrin voorstelde om de verkrachting aanhangig te maken (zie Mar. Va 268-81) - ditmaal de aanklacht niet steunt.
In branche I merkt de verteller in het eerste gedeelte van de Hofdag-episode op dat de afwezige Renart door alle andere dieren wordt beschuldigd (Roq. 23-26). Dat blijkt in het vervolg wel mee te vallen want er wordt slechts één klacht geuit: die van Ysengrin. Bovendien blijkt uit de discussie die volgt op deze klacht dat, hoewel sommigen Ysengrin steunen (Bruiant de stier en in mindere mate Brun), anderen de kant van Renart kiezen (Grinbert, de koning, in zekere zin ook Hersent). Voordat de brute moord op Copee bekend wordt, lijkt de zaak voor Renart beslist niet zorgwekkend; net zoals in branche Va heeft de vos aan het hof tegenstanders maar ook medestanders. In de verdietsing is de situatie voor de vos veel ernstiger. De opmerking van de verteller dat Reinaert aan het hof crancken lof (Lfs. 56) heeft, moet letterlijk genomen worden. Met uitzondering van de das | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen de dieren zich massaal tegenover Reinaert op. Het beeld van de vos dat men zich op grond van hun woorden vormt, is negatiever dan dat in de Oudfranse Hofdag-episode. Zo worden er in de Reinaert drie klachten geuit; twee meer dan in branche I. De eerste klacht is van Ysengrijn en de inhoud ervan is in grote lijnen hetzelfde als in de Oudfranse tekst: Reinaert wordt beschuldigd van wandaden jegens Hersint en de wolfsjongen, en hij zou geweigerd hebben om een onschuldseed te zweren. Niettemin lijkt deze klacht bedreigender voor de vos; het burleske uit het Oudfranse voorbeeld is totaal afwezig. In de Reinaert is Ysengrijns klacht geen huls waarin een parodie op de Tristan-literatuur is geschoven. ‘Isingrijn komt uit Willems fase la niet als een belachelijke hoorndrager te voorschijn, wel als een verklaarde vijand van Reinaert, een dóódsvijand. Anders dan in het franse gedicht zinspeelt de wolf zonder ze te noemen, ook nog op ándere dingen die de vos hem zou hebben “te leede ghedaen”’, merkt Heeroma (1970a:21) terecht op (vgl. Lfs. 68-72, 88-94). Ysengrijn maakt hier stemming tegen Reinaert, zoals hij ook doet wanneer hij Pancer bijvalt (85b). Hoe anti-Reinaert de stemming is aan het hof wordt duidelijk wanneer zelfs het hondje Cortoys een onbelangrijke klacht durft te uiten. Tibeert de kater reageert geërgerd op zoveel opportunisme (zie 55a, b). De derde klacht, van Pancer (die Reinaert een recht mordeneere / Ende een trekere ende een dief (Lfs. 128-29) noemt), maakt duidelijk dat de vos door de dieren aan het hof wezenlijk boosaardiger wordt voorgesteld dan in branche I. Als ‘een dubieus soort geestelijke’Ga naar eind15. zou Reinaert Cuwaert de haas verraderlijk naar het leven hebben gestaan. Met deze moordaanslag, zo benadrukt Pancer, heeft Reinaert de koningsvrede geschonden (Lfs. 140-41, 165-69). Vredebreuk is op zich al een strafbaar vergrijp, omdat daarmee de koning in zijn gezag wordt aangetast. De klachten van Pancer en Cantecleer zijn in feite een ‘sub-verhaal’ met de klager als verteller. Doordat hun verhaal uitvoerig ingaat op de listen waarvan de vos zich bij zijn wandaden bedient, wordt het Reinaert-publiek reeds in de Hofdag-episode (zij het indirect) geconfronteerd met een fel handelende en (in Cantecleers klacht) schijnheilig sprekende vos. In branche I is Renart in de Hofdag-episode alleen zijdelings onderwerp van gesprek.Ga naar eind16.
De Middelnederlandse dichter heeft de Hofdag-episode grondig omgewerkt: de uitvoerige discussie naar aanleiding van Ysengrins klacht, met redevoeringen van koning Noble (60), Brun (70), Bruiant (80), Grinbert (90, 100), Hersent (110), Bernart (120), nogmaals Grinbert (130), li conciles (140), nogmaals de koning (150), Ysengrin (160) en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de koning ten derde male (170) is grotendeels geschrapt en vervangen door twee extra klachten, beide gevolgd door een reactie (55a, 55b, 85a, 85b). In de Reinaert komen de koning en Hersint als verdedigers van de vos niet meer voor. Van de Oudfranse redevoeringen heeft Willem slechts die van Grinbert overgenomen; deze voegde hij samen en breidde hij uit tot één grote verdedigingsrede van Grimbeert (130, 135a-d, 90, 95a, b). De verteltechniek in dit gedeelte blijft overigens die van het Oudfranse voorbeeld: de verteller treedt terug achter de personages die hij laat spreken. Hij verbindt de redes door middel van korte overgangen waarin hij de dieren beschrijft.Ga naar eind17. Een (begrijpelijke) uitzondering vormt de klacht van de Franstalige Cortoys (zie op 55a-b).
In branche I vertoont de handelingsstructuur zoals gezegd een ‘las’; Ysengrins klacht, die vooral een parodiërende functie heeft, is ontoereikend om Renart in te dagen. Dit maakt Pintes klacht onontbeerlijk voor de doorgang van het proces en voor de voortgang van het verhaal. Is er in de verdietsing op deze plaats ook een las te constateren? Ik meen van niet. In de Reinaert maakt Ysengrijn zich met zijn aanklacht betreffende de smaad die zijn vrouw is aangedaan niet belachelijk; als de andere klagers hoopt Ysengrijn in de eerste plaats genoegdoening te krijgen voor geleden schade en voor zijn aangetaste eer. Natuurlijk brengt de komst van de kippen naar het hof ook in de Reinaert een ommekeer teweeg, want de vos is zojuist bekwaam verdedigd door zijn neef Grimbeert. Maar het is nog volstrekt geen uitgemaakte zaak dat de vos niet zal worden gedaagd, zoals in branche I, waar de koning zelf er zich tegen verzet (zie 150) en Ysengrin van repliek dient (zie 170), zodat deze beschaamd afdruipt. De handeling in de Oudfranse tekst bevindt zich dan op een dood punt en wordt vervolgens geforceerd: En tel point l'avoit pris li rois,
la pes fust maugré les irois
et la guerre preïst ja fin
entre Renart et Isangrin,
se ne fust Chantecler et Pinte, (Roq. 291-95)
In de Reinaert wordt de handeling daarentegen afgebroken, vanwege een nieuwe ontwikkeling. Grimbeert is met Lfs. 280-81 duidelijk nog niet uitgesproken, hetgeen door de verteller wordt bevestigd: Recht te desen selven stonden
Doe Grimbert stont in dese tale,
Saghen si van berghe te dale
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Canticler commen ghevaren (Lfs. 282-85)
Verder heeft Willem de klacht van Cantecleer verbonden met Pancers klacht door de parallelle opbouw en met de pleitrede van Grimbeert middels het heremietmotief (zie boven). Deze verbindingen met voorafgaande passages ontbreken in Pintes klacht uit branche I. In de Reinaert ontbreekt een zwakke plek uit de verhaalstructuur van branche I, zo meen ik op grond van het voorafgaande te mogen stellen. Kunnen we nu ook een stap verder gaan en beweren dat de veranderingen in de Reinaert tenminste gedeeltelijk zijn ontstaan omdat zijn auteur de las wilde wegwerken? Deze bewering kan niet bewezen worden en zij is zelfs moeilijk aannemelijk te maken. Ook al kunnen we regelmatig laten zien dat de Reinaert-dichter een motiverende, preciserende en corrigerende instelling heeft, bij zulke grote wijzigingen als in het eerste gedeelte van de Hofdag-episode kan een afzonderlijke verklaring maar moeilijk uit het complex geïsoleerd worden. Hetzelfde geldt voor een andere mogelijke deelverklaring voor de aanpassing van het eerste gedeelte van de Oudfranse Hofdag-episode: het streven om de tegenstelling tussen Reinaert en de andere dieren (de hofwereld, de koning) aan te scherpen en de vos boosaardiger voor te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10-20Branche I opent na de proloog met een natuurbeschrijving en een tijdsaanduiding: de winter is voorbij, de natuur staat in bloei en we naderen Hemelvaart (10). De Reinaert bevat een andere tijdsaanduiding en een andere natuurbeschrijving: het is een Pinksterdag en bossen en struiken zijn met bladeren bedekt. Is er een reden waarom het Middelnederlandse verhaal later in de lente inzet? Waarom heeft de dichter niet eenvoudig het Oudfranse Acension vertaald? Flinn (1963) wijst op de parodistische intentie van de Oudfranse en Middelnederlandse openingscènes.Ga naar eind18. Koning Nobel in de Reinaert ‘est sûrement la parodie, bien innocente en somme, de Charlemagne ou encore du roi Artur, qui rassemblait ses chevaliers dans sa belle ville de Camelot à l'occasion de la Pentecôte’, aldus Flinn (1963:609). Mogelijk wijzigde Willem vanuit deze intentie Ascension in tsinxen, aangezien in de Middelnederlandse ridderromans de inleidende hofdag vooral op Pinksterdagen plaatsvindt - zoals Heeroma (1971:263) veronderstelt.Ga naar eind19. Willem presenteert Nobel ook uitdrukkelijk als koning (vgl. Lfs. 44), terwijl die titel ontbreekt in de corresponderende Oudfranse verzen (vgl. Roq. 7, 16). Wellicht is er nog een andere verklaring te geven, gegeven de constatering dat de Oudfranse tijdsaanduiding en natuurbeschrijving twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keer is gebruikt in de Reinaert; hier in Hfdg/10, maar ook verderop in 249, waar Cantecleer vertelt over de slachting die Reinaert heeft aangericht onder zijn kinderen. Dat was begin april, toen de winter voorbij was en de natuur in bloei stond (zie Lfs. 322-25); de overeenkomst met de natuurbeschrijving in Roq. 12-15 is treffend. De dichter van de Reinaert plaatst twee keer een Natureingang en het is niet onmogelijk dat hij daarbij heel rationeel voor een correcte chronologie zorgt. De Natureingang in de flash-back van Cantecleer wordt begin april gedateerd, vóór Hemelvaart dus, en moet in de vertelde tijd voorafgaan aan de Natureingang in de openingsscène en wel zover dat Reinaert in staat is om na verscheidene mislukte pogingen elf kippen te roven (zie op 249-250). Hemelvaart volgt dan wellicht te snel, zodat de Middelnederlandse dichter voor Pinksteren koos, overeenkomstig verschillende ridderromans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30In branche I komen de door koning Noble ontboden dieren en son palais (Roq. 18). Vindt Willem dit een te vergaand antropomorfisme? In de Reinaert neemt de verteller het woord ‘paleis’ niet in de mond; hij gebruikt een vagere formulering: de dieren komen tes sconinx hove (Lfs. 48). Het is niet duidelijk of hof hier ‘verblijf van de vorst’ of ‘hofdag’ betekent - volgens het MNW vloeien beide betekenissen samen (zie III:492). De gedachte aan een gebouw lijkt in elk geval op de achtergrond te blijven. In branche I valt het accent op de dieren die in tegenstelling tot Renart wél naar de hofdag zijn gekomen en die de afwezige vos nu ten overstaan van de koning aanklagen. Willem plaatst zijn vos meer op de voorgrond. In branche I wordt verteld dat niemand het waagde om met welk excuus ook te laat te arriveren behalve Renart (Roq. 19-21). In de Reinaert staat in tegenovergestelde bewoordingen hetzelfde: iedereen kwam naar het hof behalve de vos (Lfs. 48-50), waarna uit de doeken wordt gedaan waarom Reinaert niet komt: hij heeft zoveel misdaan dat hij niet naar het hof durft, waarin hij crancken lof (Lfs. 56) heeft. Deze motivering (Lfs. 51-56) - waaruit het publiek bovendien kan opmaken dat de vos (juridisch) schuldig is - ontbreekt in het Oudfranse voorbeeld. Reinaerts slechte reputatie aan het hof brengt de verteller als vanzelf bij de daar verzamelde dieren, van wie ieder wel te claghene (Lfs. 59) ‘reden tot klagen’ heeft over de vos. De mededeling dát er geklaagd wordt, doet de verteller, anders dan in branche I, niet in dit segment maar in het volgende. Mogelijk gebeurde dit om de volgende reden. In branche I wordt eerst verteld dat alle dieren Renart beschuldigen (Roq. 24-26); in het vervolg echter blijkt dat alleen Ysengrin zich beklaagt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nauwkeurig lezende Reinaert-dichter zou hierin twee tegenstrijdige mededelingen kunnen zien. Hij maakt in elk geval zorgvuldig onderscheid: alle dieren hebben (in potentie) te klagen over Reinaert maar het is Ysengrijn die als eerste zich beklaagt, in Hfdg/40. Bovendien klagen er in het vervolg inderdaad nog andere dieren: Cortoys en Pancer.
Ook in een ander opzicht lijkt de logica richtsnoer van een wijziging in de Reinaert. In branche I wordt meegedeeld dat alleen Renart afwezig is en dat tuit li autre (Roq. 23) hem belasteren en beschuldigen. Niettemin zal in het vervolg Grinbert als Renarts verdediger optreden (zie Roq. 216-17). Willem beseft dit en hij preciseert: er was niemand of hij had te klagen over Reinaert, sonder die das (Lfs. 58). In branche I noemt de verteller Renart afkeurend: le mal laron, le sodoiant (Roq. 22). Hij veronderstelt het kwade karakter van de vos bekend en neemt niet de moeite om het te motiveren, of het moest de halve toelichting in Roq. 26 zijn: iedereen komt, behalve Renart, de boze schurk, de bedrieger, die door alle dieren wordt beschuldigd, par son engin, par son desroi. De Middelnederlandse auteur is hiermee niet tevreden en oogst met een minimale inspanning een maximaal effect. Ook hij geeft een negatieve karakterisering van Reinaert (Lfs. 60: Den fellen mettten grijsen baerde), maar doordat hij haar pas te berde brengt nádat hij verteld heeft dat Reinaert wegens zijn criminele achtergrond het hof schuwt waar men zich opmaakt om hem aan te klagen (Lfs. 51-59), bereikt hij dat zij gemotiveerd is en kan doorgaan voor de hofmening. Het point of view is immers niet meer dat van de (alwetende) verteller, maar dat van de dieren aan het hof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40-51De klacht van de wolf beslaat de segmenten 40 en 50. De basisbestanddelen in voorbeeld en verdietsing zijn ongeveer dezelfde: de vos heeft ten opzichte van vrouw en kinderen van de wolf misdaan en heeft zich onttrokken aan een onschuldseed. Niettemin is de klacht in de Reinaert beduidend meer gepeperd: Ysengrijn maakt stemming tegen Reinaert en dikt diens misdaden aan (wat ook de aanwezigheid van Hfdg/51 verklaart). Aldus poogt de wolf zijn zaak zo sterk mogelijk te maken. Ysengrijn schetst de mishandeling van zijn vrouw en kinderen als slechts één voorbeeld uit een hele reeks euveldaden die de vos heeft begaan en waarvan Ysengrijn het slachtoffer is (Lfs. 68-72). De wolf wil Reinaert zo zwart mogelijk afschilderen en laat een aantal feitelijke beschuldigingen vergezeld gaan van insinuaties. In branche I vertelt Ysengrin beknopt hoe Renart conpissa toz mes loviaus (Roq. 37). Dit wordt in de Reinaert door Ysengrijn veel drama- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tischer voorgesteld; met het bepissen van de wolfsjongen heeft de vos hen niet alleen beledigd maar ook mishandeld: mesvoert (Lfs. 74) en wel zodanig dat twee van hen blind geworden zijn (Lfs. 76-77).Ga naar eind20. In branche I volgt dan het relaas van Ysengrin hoe Renart een onschuldseed zou zweren om te bewijzen dat hij Hersent niet verkracht had, maar zich, nadat de relieken waren gebracht, ‘opeens’ terugtrok en wegvluchtte (50). In de Reinaert vertelt Ysengrijn ongeveer dezelfde gebeurtenis, doch niet dan nadat hij duidelijk heeft gemaakt dat het om een provocatie gaat van de vos: Nochtan hoendi mi sent (Lfs. 78). Doordat Reinaert zich willens en wetens onttrekt aan de plechtige verzoening met de beledigde wolf blijft deze aangetast in zijn eer en, sterker nog, wordt deze opnieuw beledigd. Ysengrijn eindigt sterk door te beweren dat er getuigen zijn van Reinaerts provocatie, en waardige getuigen ook: ‘Heere, dit kennen noch die beste / Die te hove zijn commen hier (Lfs. 86-87). Deze versterking ontbreekt in branche I.
We constateren dat in het Middelnederlandse gedicht Ysengrijn meer moeite doet om Reinaerts crimineel gedrag duidelijk te maken. Gegeven deze constatering is het echter opvallend dat Ysengrijn Reinaerts wandaad jegens Hersint zo beknopt en neutraal vermeldt. Toegevoegd in de Reinaert zijn drie en zeven verzen waarin Ysengrijn zinspeelt op nog vele andere gevallen waarin de vos hem schade en schande heeft bezorgd (Lfs. 70-72, 88-94); de klacht inzake de wolfsjongen is van één Oudfrans vers (Roq. 37) tot vier Middelnederlandse verzen (Lfs. 74-77) uitgebreid, het verhaal over de niet gezworen onschuldseed van zes Oudfranse verzen (Roq. 39-44) tot tien Middelnederlandse verzen (Lfs. 78-87). Maar de zes Oudfranse verzen waarin Ysengrin Renart aanklaagt als de verkrachter van zijn vrouw (Roq. 30-35) worden door Willem teruggebracht tot één enkel vers: Dat hi mijn wijf hevet verhoert (Lfs. 73), met een echo in Lfs. 95 (...mijns wives lachter). Waarom? Dat Willem Roq. 32-33 niet overneemt zou eventueel nog verklaard kunnen worden met de overweging dat de plaats van de verkrachting, Maupertuis, voor Renart niet compromitterend is en zelfs de klacht van de wolf verzwakt, want wat doet zijn vrouw alleen in het vossehol? Maar als Willem Ysengrijns klacht inzake verkrachting zo sterk mogelijk wilde maken, dan zou hij Roq. 34-35 toch wel vertaald hebben, waar Ysengrin vertelt dat Renart zich met geweld meester maakte van Hersent. Ook de inhoud van de onschuldseed verdwijnt in het Middelnederlands. Men vergelijke Roq. 39-40: Renart prist jor de l'escondire
qu'il n'avoist pas fait l'avoutire:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Lfs. 79-82a, waarin de onschuldseed ook betrekking kan hebben op de mishandeling van de wolfsjongen: Het was sint so verre comen
Datter eenen dach af was ghenomen
Ende Reynaerd soude hebben ghedaen
Sine onsculde...
De verkrachting van de wolvin is in de Reinaert nog minder belangrijk dan in branche I, zoals ook Kuiper (1985) opmerkt: ‘Willem heeft om wat voor reden dan ook de verkrachting uit zijn vertaling gefilterd en teruggebracht tot één woord: verhoert’ (p. 100). Ik betoogde hierboven dat in branche I de klacht van verkrachting geen structurerend element in Renarts proces is maar een middel om de driehoeksverhouding tussen Renart, Hersent en Ysengrin ter sprake te brengen en zo het liefdesideaal uit de contemporaine hoofse literatuur, met name de Tristan, te parodiëren. Volgens mij heeft de Middelnederlandse dichter onderkend dat de klacht van de wolf betreffende verkrachting een zwak punt vormde en heeft hij haar enigszins weggewerkt (zie verder op 3eInd/150). We kunnen ons zelfs afvragen of verhoert wel verkrachting betekent. Het MNW geeft als betekenis ‘tot hoer maken, onteeren’ (VII:1893) en vermeldt als bewijsplaats onder meer Lfs. 73; Buitenrust Hettema (1910:159) heeft een iets afwijkende verklaring: ‘als hoer behandelen’, maar bij beide verklaringen lijkt het gewelddadige van verkrachting te ontbreken. Mogelijk klaagt Ysengrijn Reinaert niet zozeer aan vanwege verkrachting alswel wegens schending van Hersints eer (vgl. ook Lfs. 95: mijns wives lachter). Jacoby (1970) meent zelfs dat Ysengrijn via zijn vrouw in zijn eigen eer wordt aangetast: ‘As Isingrijn sees it, it is not the fact of an assault upon his family by the fox that is open to dispute, but the fact that Isingrijn's good name has been blackened and with it that of his kin’ (p. 48).Ga naar eind21. Enige steun biedt ook de Roman de Renart, waar de wolf bij zijn vroegere aanklacht langs dezelfde lijn redeneerde (vgl. Mar. Va 326). In deze interpretatie past de constatering dat de wolf zijn rede begint en eindigt met te benadrukken dat Reinaert hem - mede via vrouw en kinderen - schade en schande berokkend heeft (vgl. Lfs. 68-71, 88-97). Daarbij kan verhoert toch nog dubbelzinnig opgevat worden. Hersint is volgens Ysengrijn door Reinaert tot hoer gemaakt; als zodanig staat ze ook bekend.Ga naar eind22.
Tijdens zijn aanklacht rept Ysengrin met geen woord over de schande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die Renart over hem en zijn familie heeft gebracht. Pas aan het einde van de discussie, als hij weigert om het zuiveringsaanbod van zijn vrouw te accepteren, spreekt de wolf van la honte qu'il m'a fait (Roq. 264). In de Reinaert vermeldt Ysengrijn in zijn aanklacht met nadruk, tot drie keer toe, dat de vos hem en zijn vrouw te schande heeft gemaakt: Reinaert heeft hem vaak groeten lachter (Lfs. 71) bezorgd, nu met name via zijn vrouw (mijns wives lachter: Lfs. 95). Lfs. 78 staat eveneens in verband met Ysengrijns eer; de wolf is daar aan het woord: Nochtan hoendi mi sent. De aantekening van Lulofs (1983): ‘hoendi < hoende hi: hoonde hij’ (p. 72) werpt mijns inziens onvoldoende licht op de zaak. Hoenen betekent hier: ‘Krenken in den ruimsten zin van het woord, iemand schade doen aan zijne waarachtige belangen, zijne eer, zijn goeden naam [...] hem te schande maken, onteren’ (MNW III:546). Reinaert heeft Ysengrijn niet bespot of belasterd; de vos heeft zich onttrokken aan de onschuldseed en dus de verzoening geweigerd, zodat Ysengrijns eer niet is hersteld. Door Ysengrijn te laten benadrukken dat hij door Reinaerts wandaden te schande is gemaakt, weet de Middelnederlandse dichter het conflict tussen Reinaert en de andere dieren verder aan te scherpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40In branche I brengt Ysengrin alleen zijn klacht naar voren. In de Reinaert staan de verwanten van Ysengrijn hem bij zijn klacht terzijde. En in Lfs. 1852 klaagt Bruun eveneens met zijn maghen. Volgens Hermesdorf (1955) zijn zij belanghebbenden ‘omdat ze als magen medeaansprakelijk zijn voor de betaling van mogelijke zoengelden, terwijl ze omgekeerd ook gerechtigd zijn tot het in ontvangst nemen van hun aandeel in deze gelden’ (p. 125). Buitenrust Hettema (1910:4) spreekt van een oud rechtsgebruik. De dichter kan zich voor dit detail ook geïnspireerd hebben op zijn Oudfranse voorbeeld, waarin immers Pinte bij haar klacht vergezeld wordt door haar magen. Sommige exegeten zien in de verwanten van de wolf eedhelpers.Ga naar eind23. ‘Dat waren familieleden en vrienden die bereid waren onder ede voor de persoon in kwestie in te staan’, aldus Lulofs (1983:204). Werd echter in het dertiende-eeuwse Vlaamse strafprocesrecht de aanklacht nog wel versterkt met behulp van eedhelpers? Van Caenegem (1956:27, 153-57) gebruikt de term alleen voor hen die onder ede de onschuldseed van de betichte bevestigen. In elk geval staven de dieren elders hun klachten met goeden orconden, dat wil zeggen met betrouwbare getuigen, Als si sculdich waren te doene (zie Lfs. 1876-78). De aanklacht van Ysengrin uit branche I gaat in de Reinaert gekleed in een juridische formule. Lulofs (1983) betoogt: ‘Ysengrijn dient een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
formele aanklacht in met de juiste bewoording, waarin hij de gronden noemt waarom de koning zich zijn zaak moet aantrekken: het gezag van de koning zelf, het recht en welwillendheid’ (p. 204). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50Willem stoorde zich mogelijk aan de (in B H) tweeslachtige voorstelling van het verblijf van de Franse vos. Renart woont in son fort repere (Roq. 33): ‘zijn versterkte woning, zijn vesting’ en in een taisniere (Roq. 44): ‘(diere)hol’. Willem maakt een keuze en behoudt de antropomorfe voorstelling. Zie voor een gelijksoortige keuze op 1eInd/70. Lfs. 86-87 vormen wellicht een indicatie voor de mogelijkheid dat het geïntendeerde publiek van de Reinaert bekend was met andere (Oudfranse of Middelnederlandse) verhalen over de vos, die thematisch (en chronologisch) voorafgaan aan dit verhaal. Het lijkt alsof Willem, evenals de auteur van branche I, bepaalde gebeurtenissen bekend veronderstelt, zoals hier het feit dat de koning afwezig was bij de bijeenkomst tijdens welke de vos zijn onschuld moest zweren (zie Mar. Va 1043-44).Ga naar eind24. Ysengrijn versterkt zijn klacht door te wijzen op aanzienlijke hovelingen die getuige zijn geweest van Reinaerts weigering en vlucht (en die dus gemene zaak maken met Ysengrijn, want Reinaert vluchtte voor een hinderlaag die door de wolf was opgezet). Ysengrijn geeft hier een gekleurde versie van het voorval en als het Reinaert-publiek enige voorkennis bezat, beseft het dat de wolf huichelt. Deze kennis is echter niet noodzakelijk om de loop van het verhaal te kunnen volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
55-85Deze segmenten zijn toegevoegd door Willem; ze bevatten de klacht van Cortoys (55a), het weerwoord van Tibeert (55b), de klacht van Pancer (85a) en Ysengrijns reactie (85b). Of deze segmenten de redevoeringen van juist de leeuw, de beer en de stier (60, 70, 80) vervangen, zoals Martin (1874:XXIX) meent, staat te bezien. De veranderingen in de verdietsing zijn zo ingrijpend dat we het Oudfranse en Middelnederlandse gedeelte dat voorafgaat aan de klacht met de dode kip hierboven in zijn geheel hebben bekeken en vergeleken. We merkten op dat alle discussie aan het hof aangaande Ysengrins klacht in branche I, met uitzondering van de (in B H) twee redes van Grinbert (90, 130), door Willem is geschrapt: niet alleen de woorden van Noble (60), Brun (70) en Bruiant (80), maar ook die van Hersent (110), van Bernart (120), de raad (140), koning Noble (150), Ysengrin (160) en nogmaals koning Noble (170). In de Reinaert vinden we dus niet, zoals in branche I, één klacht ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laste van de vos, becommentarieerd in een aantal betogen, maar drie klachten (hetgeen wijst op een verscherpte tegenstelling tussen Reinaert en de andere dieren), welke Grimbeert in een grote pleitrede ten gunste van Reinaert poogt te bagatelliseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
55a-bWaarschijnlijk heeft de Middelnederlandse dichter het motief van de worstdiefstal ontleend aan een bestaand dierenverhaal. Maar dat betekent niet noodzakelijk dat Lfs. 101-6 en Lfs. 117-21 samenvattingen zijn van verloren gegane avonturen waarin de vos 's winters aan een hond een worst ontsteelt en de kater hetzelfde doet bij een slapende molenaar.Ga naar eind25. Als Willem een Oudfrans verzamelhandschrift als legger heeft gebruikt, kende hij vermoedelijk branche XV, waarin Tibert op slimme wijze Renart een worst afhandig maakt (vgl. Mar. XV 1-364).Ga naar eind26. Branche XV van de Roman de Renart bevat eigenlijk alle basisgegevens van de beknopt vertelde wederwaardigheden van Cortoys en Tibeert in de Reinaert: de diefstal van de worst, met de kater en de vos als hoofdrolspelers. Meer heeft de creatieve Reinaert-dichter mijns inziens niet nodig voor twee avontuuraanduidingen waarin de kern (de list) ontbreekt. Tibeerts worstdiefstal heeft hij mogelijk opgesierd met trekjes uit diens muizenavontuur, waardoor ook de erotische connotatie ontstaat (welke vreemd is aan de versie in branche XV). De nachtelijke ‘diefstal’ van een ‘worst’ aan een slapende molenaar heeft veel weg van de nachtelijke ‘diefstal’ van een testikel aan een (aanvankelijk) slapende priester. Cortoys beschuldigt Reinaert ervan dat deze hem wijlen eere (Lfs. 101) een worst had ontstolen (55a). De Middelnederlandse dichter maakt het publiek hiermee onder meer duidelijk dat Reinaerts positie aan het hof zó verzwakt is, dat zelfs een onbeduidend hondje een klacht, en een dubieuze bovendien, naar voren durft te brengen. Uit Cortoys' eigen woorden is immers al af te leiden dat het bewuste ‘vergrijp’ een tijd geleden heeft plaatsgevonden. Dit wordt bevestigd door Tibeert, die in Lfs. 115 op de verjaring van het misdrijf lijkt te wijzen (een van de juridische subtiliteiten die de Middelnederlandse toevoegingen in de Hofdag-episode bevatten!) en bovendien onthult dat de worst al eerder gestolen was; door hemzelf namelijk (55b). Of Cortoys de worst heeft gekregen van de kater (en maakte hij zich dan schuldig aan heling?) dan wel op zijn beurt gestolen heeft,Ga naar eind27. is op grond van de Middelnederlandse tekst niet uit te maken. De klacht van het hofhondje is de enige klacht die de verteller in de indirecte rede weergeeft. Een slimme oplossing van Willem; het citeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Cortoys' woorden (immers in francsoys; Lfs. 100!) zou de tekst nodeloos compliceren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
55bNa de klacht van het hofhondje Cortoys neemt Tibeert de kater het voor Reinaert op. Hoe is Willem op het idee gekomen om de kater Reinaert te laten verdedigen - naast de das, die dit als Reinaerts verwant meestal pleegt te doen? Misschien heeft Roq. 491 hem op deze mogelijkheid gewezen. De wonderen op Copees graf die bewijzen dat God met Renarts slachtoffer is (zie 1eInd/60), worden betreurd door Grinbert, die aan het hof voor Renart pleit entre lui et Tibert le chat (Roq. 491). Echter noch in branche I noch in de oudere branches treedt Tibert op als verdediger van Renart. Dat gebeurt pas in branche X. Over deze interessante kwestieGa naar eind28. heeft de Middelnederlandse dichter zich uiteraard niet het hoofd gebroken. Wel is het zo dat een paar details in 55b aanleiding geven tot de veronderstelling dat hij branche X van de Roman de Renart gekend moet hebben. In het begin van branche X verdedigt Tibert in de raad van de koning de afwezige Renart tegen Ysengrin, die voorstelt om korte metten te maken met de vos. Hij wijst de koning erop dat Ysengrin de doodsvijand is van Renart en dus bevooroordeeld. Noble moet Renart dagvaarden en als de vos dan nog niet komt, dan moet het maar slecht met hem aflopen (zie Mar. X 104-94). De kater steunt Renart uit berekening; hij wil zich verzoenen met Renart, die boos op hem is omdat hij (in branche II) door toedoen van Tibert in een klem belandde (zie Mar. X 111-21). In het Middelnederlandse gedicht reageert Tibeert niet zozeer uit berekening als wel uit verontwaardiging vanwege de algemene anti-Reinaertstemming. En in branche X vindt een beraad plaats naar aanleiding van Renarts herhaalde afwezigheid aan het hof, terwijl in de Reinaert de dieren de afwezige vos officieel aanklagen. Toch is het opmerkelijk dat in het begin van beide verhalen de kater aan het hof ten gunste spreekt van de afwezige vos. Bovendien bevatten de woorden van de kater in beide verhalen dezelfde strekking. In branche X zegt Tibert de koning dat Ysengrin bevooroordeeld is ten opzichte van Renart: Et par cele mortel haïne
Qui longement lor est voisine,
A fait Ysengrins sor Renart
Fol jugement et fol esgart. (Mar. X 147-50)
In de Reinaert verwijt Tibeert de koning zelf vooringenomenheid (Lfs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110-13). Deze twee overeenkomsten maken het waarschijnlijk dat Willem (eventueel via Roq. 491) voor Tibeerts rol als verdediger van Reinaert zich heeft geïnspireerd op branche X. Verderop in branche X helpt Tibert de vos nóg een keer. Roenel en Brichemer hebben Renart ondertussen vergeefs ingedaagd, maar deze is toch naar het hof gekomen, als arts, nadat Grinbert hem heeft verteld dat Noble ziek is. Roenel twijfelt openlijk aan Renarts verhaal dat hij stad en land is afgereisd op zoek naar een geneesmiddel voor de zieke Noble. Renart beweert daarentegen dat Roenel zelf liegt. Tibert springt vervolgens overeind om deze leugens van Renart te bevestigen (zie Mar. X 1467-88). In reactie op een hond (vgl. Cortoys in de Reinaert) schiet Tibert overeind om Renart (hier overigens niet afwezig) te helpen.
In branche I zijn de dieren verzameld in het paleis van de koning. De Middelnederlandse auteur daarentegen laat Tibeert (zie Lfs. 109) en later Cantecleer (zie Lfs. 315) in den ri(j)nc springen. Volgens het MNW is rinc een ‘Open ruimte in eene rechtsvergadering’ (VI:1429-35). Bevindt deze ruimte zich in de open lucht? Tijdens Nobels gerechtelijke uitspraak zitten de dieren buiten in het gras (zie Lfs. 2751-58), ‘ce qui répond mieux à l'ancienne tradition’, aldus Van Dievoet (1975:49).Ga naar eind29. We moeten er echter voor waken om het proces in de Reinaert zonder meer als spiegel van historische rechtspraak te beschouwen. Het hof van Nobel kan wel worden vergeleken met de Vlaamse curia comitis of een (Frans?) koningsgerecht, en het proces tegen de vos met de Frankische of Vlaamse placita generalia, maar het gaat in de Reinaert toch allereerst om een literaire werkelijkheid. Misschien achtte Willem een rechtszitting in de open lucht meer in overeenstemming met het natuurlijk milieu van de dieren. Of hij wilde zijn epos in een episch verleden situeren zodat hij (naast vertellersopmerkingen als die in Lfs. 295-97, 654) archaïsche rechtsgebruiken invlocht. In geen van beide gevallen is de Middelnederlandse dichter bewogen door een hang naar realisme. Van Dis (1969) heeft, in het spoor van Arendt (1965), het realisme in de Reinaert voor wat betreft landschapsschildering, tijdsen seizoenaanduiding en de portrettering van de dieren gerelativeerd. Gerritsen (1974) doet hetzelfde met feodaliteit en ridderschap in middeleeuwse ridderromans. Misschien blijkt de voorstelling van de rechtspraak ook minder realistisch dan men tot nu toe vrij algemeen aanneemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85aDe klacht die Pancer naar voren brengt, is geen schertsklacht, zoals de direct voorafgaande. De op het nippertje verhinderde moordaanslag van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert op Cuwaert de haas is een dubbel misdrijf. Ten eerste is het een misdrijf jegens het slachtoffer. Ook hier in de Middelnederlandse Hofdag-episode komen we toevoegingen van juridische aard tegen. Pancer noemt Reinaert een recht mordeneere (Lfs. 128)Ga naar eind30. en niet zonder reden, want uit zijn relaas blijkt dat Reinaert Cuwaert heeft misleid en de haas op verraderlijke wijze heeft proberen te doden: dat is poging tot moord in het Vlaamse recht, een zwaarder vergrijp dan poging tot doodslag. Het verschil tussen moord en doodslag in het Frankische en ook Vlaamse recht ligt in de heimelijkheid dan wel openbaarheid van de daad. Het ombrengen van een persoon, zelfs met voorbedachte rade, zelfs na aankondiging, wordt beschouwd als doodslag, zolang de daad maar in het openbaar gepleegd is. Doden vanuit een hinderlaag, bij verrassing, is moord.Ga naar eind31. Als Pancer dus beweert dat Reinaert van eere laghe (Lfs. 135) gebruik heeft gemaakt dan is dat extra belastend voor Reinaert. Een tweede verzwarende omstandigheid, en Pancer wijst de koning erop, is het feit dat Cuwaert de nog verse wonden kan tonen (Lfs. 162-64), wat in het oude recht de klacht versterkt.Ga naar eind32. Ten tweede is Reinaerts moordpoging een misdrijf jegens de overheid, jegens koning Nobel. De koning had vrede geboden (Lfs. 140-41) en Reinaert schendt de verordende vrede waardoor de koning in zijn gezag wordt aangetast. Alleen al deze inbreuk op de koningsvrede is strafbaar en maakt een vervolging ex officio mogelijk. Dat is dan ook de reden dat Pancer, die in eerste instantie reageert op Tibeert, op het einde van zijn betoog zich uitdrukkelijk tot de koning wendt: Siet hier noch die verssche wonden
Ende die teekine, heere coninc
Die Coewaert van hem ontfinc.
Laetti dit bliven onghewroken
Dat u verde dus es tebroken,
Ghine wreket als uwe mannen wijsen, (Lfs. 162-67)
In branche I wordt Renart pas vredebreuk verweten ná de klacht inzake Copees moord en dan nog terloops (zie Roq. 412). Bovendien behandelt de Oudfranse dichter het breken van de koningsvrede vooral als een (te verwerpen) mogelijkheid voor Ysengrin om wraak te nemen op Renart (vgl. 70, 80, 160). In het Middelnederlandse gedicht is juist Reinaert de vredeschender bij uitstek.
Indien het credo leren en kapelaan maken (Lfs. 142-43) een obscene toespeling bevat, zoals Lulofs (1983:207) in navolging van Buitenrust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hettema en Hellinga vermoedt, dan betreft het ongehoorde niet zozeer de masturbatie als zodanig als wel het feit dat dit tussen twee mánnen geschiedt. Reinaert en Cuwaert bedrijven sodomie, homoseksueel geslachtsverkeer.Ga naar eind33. Cuwaerts positie, vaste tussen Reinaerts benen (Lfs. 145), lijkt deze veronderstelling te ondersteunen.Ga naar eind34. En de voorstelling van Renart als sodomiet is niet geheel onbekend in de Roman de Renart (vgl. Mar. VII 349). Pikant zou tevens zijn dat er wordt gezinspeeld op geslachtsverkeer tussen twee geestelijken (of ligt dit al besloten in de uitdrukking capelaen maken?). Cuwaert is immers leerling-kapelaan en Reinaert is zijn meester. Voor een soortgelijke insinuatie in de Roman de Renart zie Mar. XII 438-43, waar gezinspeeld wordt op ontucht tussen priesters en hun leerlingen. Voor wat betreft het voorval tussen Cuwaert en Reinaert heeft Willem zich misschien laten inspireren door een passage uit de slotepisode van branche I.Ga naar eind35. Renart verlaat als pelgrim het hof en komt langs de haag waar Coart zich heeft verborgen. De haas wordt ontdekt en gevangen genomen en zal tot voedsel dienen voor Renarts kinderen. Renart mishandelt hem met zijn pelgrimsstaf. Even later weet Coart toch nog te ontsnappen. Het slotgedeelte van de Reinaert waarin Cuwaert onder valse voorwendselen door Reinaert de pelgrim wordt meegetroond naar zijn hol, alwaar hij wordt gedood en het vossegezin tot voedsel dient, is een omwerking van deze Oudfranse passage (zie op P&vl/1000-1510). De ontmoeting tussen vos en haas in Hfdg/85a zou er een afsplitsing van kunnen zijn. In de twee confrontaties tussen Reinaert en Cuwaert is een ontwikkeling zichtbaar: in de eerste ontmoeting aan het begin voert Reinaerts ‘onderricht’ als pseudo-geestelijke nog niet tot het beoogde resultaat. Het wordt integendeel als klacht door de bever naar voren gebracht, en kondigt als zodanig de grote problemen aan welke Reinaert het hoofd moet bieden. Doch tegen het einde van het verhaal heeft Reinaert, ditmaal een valse pelgrim, alle problemen overwonnen en laat hij Cuwaert bij hun tweede ontmoeting niet meer ontsnappen. Jauss (1959:298) spreekt hier van een ‘kompositorische Umklammerung’. Het motief structureert het Middelnederlandse dierenepos en vat zijn verloop kernachtig samen. Pancers klacht is bovendien een voorafspiegeling van Cantecleers klacht, die dezelfde elementen bevat (maar dan breed uitgewerkt): de vos als pseudo-geestelijke, de (geslaagde) moordaanslag, het vermelden van de inbreuk op de koningsvrede.
In navolging van Ysengrijn wijst Pancer erop dat Reinaert zich niet bekommert om iemands eer en leven, als hij er zijn voordeel mee kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen (Lfs. 130-34). Hiermee wordt de vos in een kwaad daglicht gesteld. In de middeleeuwse groepenmaatschappij is iemands eer, zijn goede reputatie in de gemeenschap van essentieel belang.Ga naar eind36. Reinaert maakt andere dieren te schande, hoent hen (zie Lfs. 78, 175-76), en hiermee tast hij een van de grondslagen van de samenleving aan en is zijn kwade gezindheid zonneklaar. Dat is de strekking van Pancers woorden en ook van Ysengrijns bijval (zie op 85b). De klager kan zijn klacht versterken door bewijs te overleggen. Een bekend voorbeeld is de klacht met de dode man: het lijk van het slachtoffer wordt door de verwanten meegevoerd naar de rechtszitting en getoond tijdens de aanklacht. Zo wordt in branche I het lijk van de kip Copee door haar verwanten meegevoerd naar het hof als zij komen klagen. De dichter van de Reinaert heeft aan deze scène mogelijk de bewijsvorm ontleend die Pancers klacht versterkt: de verse wonden van Cuwaert moeten aantonen dat Reinaert de haas werkelijk wilde doden (zie Lfs. 162-64).Ga naar eind37. Lfs. 167 deelt iets interessants aangaande de rechtsprocedure mee: Ghine wreket als uwe mannen wijsen. De baronnen in de raad van koning Nobel lijken bij rechtszaken niet een louter adviserende taak te hebben. Zij treden op als rechtsvinders, zij wijsen: ‘wijzen vonnis, (ver)oordelen’ en koning Nobel hoort het vonnis uit te voeren, aldus Pancer. Nobel is voorzitter van het koningsgerecht en rechtsvorderaar; hij vraagt later, in het proces tegen Reinaert, zijn baronnen om een vonnis en deze veroordelen de vos inderdaad tot de strop: Doe wijsden si... (zie Lfs. 1879-84).Ga naar eind38. Hierbij sluit het overleg aan dat koning Nobel vóór elke indaging heeft met zijn baronnen over de juridische stappen die tegen Reinaert ondernomen moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85bPancers klacht is koren op de molen van Ysengrijn. Hij betuigt zijn instemming en probeert de anti-Reinaertstemming te versterken door de vos zwart te maken en als ‘staatsvijand nummer 1’ af te schilderen. Lulofs (1983) wijst op de subtiele formulering van de dichter die Ysengrijn zo laat spreken dat ‘zijn vrome wens dat God hem het leven zal sparen in tegenstelling is met de wens dat Reynaert dood mocht zijn’ (p. 207). Andermaal laat Ysengrijn Reinaerts kwade gezindheid uitkomen door te beweren dat deze binnen een maand menigeen te schande zal maken (zie ook op 85a): Ne ware wert hem dit vergheven,
Hi sal noch hoenen binnen eere maent
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sulken dies niet ne bewaent. (Lfs. 174-76)
De bewoordingen van Lfs. 175-76 komen overeen met die van enige verzen uit branche Ia.Ga naar eind39. In het begin van deze branche bespot Renart vanuit zijn vesting de hem belegerende dieren. Hij herinnert hen aan alles wat hij hen misdaan heeft en besluit: N'i a celui n'aie fet honte.
Encor en quit je fere asez
Ainz que cist mois soit trespasses. (Mar. Ia 1700-2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130-95De ernst van de klachten over Reinaert is min of meer af te lezen aan hun omvang: de klacht van Ysengrijn beslaat 33 verzen, die van Cortoys 7 (of 5)Ga naar eind40. en die van Pancer 44. Als we nu zien dat de pleitrede van Grimbeert met haar 100 verzen nog uitgebreider is dan de drie klachten tezamen (terwijl ze nog voor het slot lijkt te worden afgebroken), dan is het duidelijk dat zij een belangrijke plaats inneemt in de Middelnederlandse Hofdag-episode. Nog steeds gemeten naar het aantal verzen, is dat een veel belangrijkere plaats dan die van het betoog van de das in branche I, of eigenlijk van zijn beide betogen. Grinbert komt in de redacties B H namelijk twee keer aan het woord (90, 100 en 130), tezamen goed voor (14 + 15) + 13 = 42 verzen. Doordat de Middelnederlandse dichter de tekst voor Hersent (110) en Bernart (120) heeft geschrapt, wordt de tekst voor de das (uitgezonderd diens woorden in 100) samengevoegd (90/130) en met tal van toevoegingen (135a-d, 95a-b) uitgebreid tot één grote verdedigingsrede. Treden de koning en de wolvin in de Oudfranse Hofdag-episode in zekere zin nog op als medestanders van de belaagde vos, in de Reinaert komen ze als verdedigers van de vos niet meer voor. Willem heeft deze rollen geschrapt en de figuur van Grimbeert belast met een schier onmogelijke opgave. Als Reinaerts enige voorspraak aan het hof moet deze niet één maar drie klachten weerleggen! De das lijkt daarin door zijn briljant redenaarstalent te slagen. Rombauts (1975) interpreteert Grimbeerts pleitrede dan ook met vrucht als een oratio iudicialis, te onderscheiden in exordium (130), narratio (130, 135a), argumentatio (135c-d), refutatio (90, 95a) en peroratio (95b). Hierbij moet overigens wel bedacht worden dat Grimbeert niet als advocaat het woord voert tijdens een procés. Het betreft hier immers een vooronderzoek en de das verdedigt als bloedverwant (zie Lfs. 178) zijn afwezige oom. De uitwerking van het betoog van de das door de Middelnederlandse dichter zou aemulerend genoemd kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130De verteller merkt op dat de das Reynaerts broeder sone was (Lfs. 178). Dit is een overzetting in het Middelnederlands van Roq. 217: que ses cousins germains estoit. Behalve overeenkomst is er ook verschil waarneembaar: broeder sone is geen letterlijke vertaling van cousins germains. Deze Oudfranse uitdrukking betekent gewoonlijk: ‘volle neef, zoon van oom of tante’. Grinbert en Renart zijn neven, hun vaders zijn broers. In de Reinaert bestaat er een andere familiebetrekking tussen de vos en de das. Grimbeert is de zoon van Reinaerts broer. Reinaert is dus Grimbeerts oom. Is de Oudfranse woordgroep voor meerdere uitleg vatbaar? Farnsworth (1913) wijst erop dat de termen niés (‘broederzoon, zusterzoon’) en cosin (‘zoon van oom of tante’) in een wat losser gebruik verwisselbaar zijn. Hij geeft een voorbeeld uit Parise la Duchesse, vs. 664: Il estoit ses cosins et de sa seror nez (geciteerd op p. 9). De precieze familiebetrekking is volgens hem echter bijna altijd op te maken uit de context (vgl. p. 14-15). Ook Tobler-Lommatzsch geeft een meerduidige betekenis van cosin /cosine: ‘Neffe, Nichte; Vetter, Base’ (II:926). Maar de uitdrukking cousin germain lijkt voor geen misverstand vatbaar. Bovendien heeft Willem deze Oudfranse woordgroep niet ondoordacht vertaald. Hij gebruikt in Lfs. 178 immers niet neve (een woord waarmee verschillende soorten van verwanten kunnen worden aangeduid, zelfs niet-verwanten, intimi) maar de zeer precieze formulering broeder sone. Wellicht past de dichter van de Reinaert de familiebetrekking tussen Reinaert en Grimbeert aan teneinde aan te sluiten bij de in de middeleeuwse epiek dominerende verwantschap tussen oom en neef. Beroemde voorbeelden zijn Artur en Gauvain, Mark en Tristan, Charlemagne en Roland, Guillaume en een hele rits neven, waarvan Vivien en Bertrant de bekendste zijn. De solidariteit en affectie tussen oom en neef, vooral in het chanson de geste, krijgen veel meer aandacht dan die tussen vader en zoon, aldus Farnsworth (1913) en Bezzola (1970). Grimbeert nu verdedigt zijn afwezige oom tegen de beschuldigingen van verschillende dieren; later biedt hij zich aan om Reinaert voor de laatste keer in te dagen, geeft hem raad, neemt hem de biecht af en verlaat na Reinaerts veroordeling met diens naaste magen het hof. Heeft Grimbeert niet veel weg van de ‘epische neef’? Men vergelijke bijvoorbeeld het portret dat Farnsworth (1913) schetst van Bertrant, neef van Guillaume: ‘Bertrand is the companion and often the adviser of Guillaume; he argues with him, objecting to his undertaking the Saracen expedition; he is deeply sympathetic when Guillaume loses a part of his nose in combat; he | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plays chess with his uncle in Orange; he gives him good advice and reproves him in moments of weakness; [...] he appears as the intimate and inseparable companion of Guillaume, following him to war and doing his best to help him’ (p. 146-47). Willem maakt in de Reinaert gebruik van bekende epische schema's maar doorbreekt ze op het gepaste moment. Zo ook met betrekking tot Grimbeert, de neef die zijn oom door dik en dun steunt. De solidariteit en affectie is namelijk niet wederzijds. Oom Reinaert blijkt tegenover trouw slechts opportunisme en gewetenloosheid te stellen. Om zichzelf te redden, beschuldigt hij namelijk onder andere: eenen van sinen liefsten maghen. / Dat was Grimberte den das, / Die hem hout van herten was (Lfs. 2230-32) In branche I houdt Grinbert het hof tot twee keer toe voor dat Renart, eenmaal aan het hof, Ysengrin de gerechtelijk overeen te komen genoegdoening zal betalen (zie Roq. 115-22, 223-28). Dat is een weinig consequente houding nadat Grinbert de klacht inzake verkrachting heeft afgewezen door te wijzen op een al jaren bestaande liefdesband tussen Renart en Hersent (zie Roq. 109-11). Waar geen misdaad is begaan, is herstelbetaling overbodig. In de Reinaert krabbelt Grimbeert niet terug maar handelt volgens het gezegde dat de aanval de beste verdediging is. De das zal even verderop (zie Lfs. 198-202, 206-7) de stelling poneren dat Ysengrijn Reinaert het nodige heeft misdaan. Redenerend vanuit deze aanname is het niet meer dan logisch dat Grimbeert hier niet, zoals in branche I, voorstelt dat Reinaert als enige boosdoener genoegdoening zal geven, nee, bij een door beiden te accepteren soendinc (Lfs. 188) moet eerst maar eens bekeken worden wie van beide boosdoeners de ander het meest heeft misdaan. En die persoon Sal den andren in baten staen (Lfs. 192).Ga naar eind41. Een ander verschil: in branche I vraagt Grinbert de koning, de overheid dus, om verzoening te bewerkstelligen (car metez pais: Roq. 222),Ga naar eind42. terwijl in de Reinaert het soendinc door de das wordt voorgesteld aan Ysengrijn. Suggereert Grimbeert dat de vete een privé-aangelegenheid is en verzoening een zaak van de betrokken partijen, zodat een proces overbodig is?Ga naar eind43. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
135a-dIn deze segmenten gaat Grimbeert tot de aanval over. Op zijn tegenbeschuldiging dat Ysengrijn met zijn tanden Reinaert menigmaal ongestraft mishandeld heeft (135a), volgt de reactie van de wolf: het is gelogen (135b). Grimbeert ontkent dat hij liegt, maar hij formuleert zijn beschuldiging niettemin anders: zijn oom is door Ysengrijn vaak bedrogen (Lfs. 206-7). Van mishandeling is nu opmerkelijk genoeg geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprake meer. En tegelijk komt de das met twee voorbeelden die zijn gelijk moeten bewijzen (135c, d).
Het tweede voorbeeld (135d) is een verkorte versie van de vertelling van de gestolen bake, die niet voorkomt in branche I maar onder meer is overgeleverd in de Ysengrimus, in Reinhart Fuchs en in branche V van de Roman de Renart.Ga naar eind44. De versie in de Roman de Renart is ontleend aan de Middellatijnse Ysengrimus. Graf (1920) meent dat ook de Reinaert hier teruggaat op de Ysengrimus: ‘die vorrechnung der verwandtschaft, das sich-fangen-lassen im Ys: caudam dextera tuta tenet [Ysengr. I 309] u. die grosse gefahr, der R. mit not entgangen, finden wir im Rt wieder, und es ist daher wahrscheinlich, dass die ausführlichere darstellung des Nivardus die vorlage des Willem gewesen ist’ (p. 77). Deze argumenten acht ik niet overtuigend. Ook in Mar. V 59 presenteert Renart zich als Ysengrins neef. Bovendien is het mogelijk dat de gevaren die Reinaert heeft uitgestaan, door Willem zijn verzonnen, zodat Grimbeert de zaak dramatisch voor kan stellen. Wellicht baseert Willem zich op branche V van de Roman de Renart, via de lectuur van het Oudfranse verzamelhandschrift waarover hij moet hebben beschikt.Ga naar eind45. Renart stuit op Ysengrin, die eindelijk met hem denkt te kunnen afrekenen. Toevallig ziet Renart een dorper passeren die een ham op zijn schouder draagt. Renart stelt de wolf voor om de ham te bemachtigen en deze te verdelen: Or faisommes ci vostre esgart:
Je en aurai la tierce part
Et vous les deus, qui estes grans. (Mar. V 75-77)
Ysengrin gaat akkoord. Renart laat zich aan de dorper zien. Net als de dorper de vos denkt te kunnen pakken, springt Renart een eindje weg en zo voort. Om snelheid te winnen legt de dorper zijn ham neer, waarvan Ysengrin zich vervolgens meester maakt. Als Renart even later zijn deel opeist, heeft de vraatzuchtige wolf echter alleen het touwtje van de ham voor hem overgelaten (zie Mar. V 61-145). De summiere samenvatting in de Reinaert lijkt op twee punten overeen te komen met de redactie van de Oudfranse α-handschriften, waarvoor de editie van Martin representatief is. Ook al vermeldt Grimbeert niets over een verdeling vooraf, hij wil aantonen dat Ysengrijn een bedrieger is die zijn beloftes niet nakomt. Als Reinaert dus zijn deel komt opeisen (Lfs. 220) moet daarover iets afgesproken zijn. In ‘alfa’ is dat ook gebeurd. In de redactie van B evenwel ontbreken vss. 71-78 van Mar. V en ‘vergeet’ Renart zo van te voren een gedeelte van de ham | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te bedingen. Het is in B derhalve geen bedrog van Ysengrin dat hij de ham niet deelt, omdat daarover vooraf niets is afgesproken (vgl. Roq. 15227-36). In de tweede plaats suggereert Grimbeert dat de wolf de ham in zijn geheel naar binnen heeft gewerkt (Lfs. 219). Aldus ook in de α-redacties (vgl. Mar. V 121-22), doch niet in de aan het begin van branche V aanzienlijk afwijkende redacties B C M. Daar eet Ysengrin slechts een gedeelte van de ham en verbergt de rest in het bos (zie Roq. 15321-26).
Het eerste voorbeeld van de das ter adstructie van zijn bewering dat Ysengrijn Reinaert vaak heeft bedrogen (135c), is een gewijzigde versie van de vertelling van de visdiefstal.Ga naar eind46. Deze vertelling is onder meer overgeleverd in branche III van de Roman de Renart. De vos gaat voor dood op de weg liggen als er een viskar aankomt. De voerman werpt de vos vanwege zijn vacht achterop de kar en rijdt zonder omkijken door. De vos doet zich tegoed aan de vissen en springt uiteindelijk, met enige ‘colliers’ van palingen omhangen, van de kar af. (vgl. Mar. III 1-148). Een vervolg op dit avontuur biedt een episode uit branche XIV van de Roman de Renart, waarin de wolf Primaut, aangelokt door Renarts succes ook schijndood voor de viskar gaat liggen maar wordt afgeranseld door de voerlui (vgl. Mar. XIV 539-656). Het relaas van Grimbeert stemt niet overeen met een van deze twee avonturen; vermoedelijk niet omdat de versie in de Reinaert zou afstammen van een ánder Oudfrans viskar-avontuur (dat dan verloren is gegaan), maar veeleer omdat Willem de toedracht van de wél overgeleverde Oudfranse viskar-avonturen bewust heeft verdraaid, daarbij gebruik makend van het verhaal van de gestolen ham.Ga naar eind47. Zoals de vos zich uitslooft om Ysengrijn de bake in handen te spelen en dan beloond wordt met het touwtje van de bake, zo gooit Reinaert vanuit de kar vissen naar de wolf, die alleen een pladisengraat overlaat voor Reinaert. De Middelnederlandse dichter laat Grimbeert het verhaal verdraaien ter ontlasting van Reinaert. De visdiefstal als zelfstandige episode komt niet voor in branche I; wel verwijst een verspaar uit Renarts biecht naar het in branche XIV overgeleverde vervolgavontuur: Et si refu par moi traïz
devant le char [as plaïz]. (Roq. 1079-80)
Indien we met Rey-Flaud en Eskénazi (1982:108) aannemen dat au pleseïz in B 1080 ontstaan is uit de oorspronkelijke lezing as plaïz, die we in de meeste Oudfranse redacties aantreffen (vgl. Mar. 1062), dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben de twee geciteerde verzen in de Oudfranse grondtekst van de Reinaert vermoedelijk alle bouwstenen bevat die de verdraaide versie in Lfs. 208-10 constitueren: traïz > mesleettene; char/charete > karre; plaïz > pladijsen. Voor het veronderstelde ontstaan van Lfs. 208-10 uit *Roq. 1079-80 pleit bovendien de observatie dat Willem de das eveneens het volgende Oudfranse vers (Roq. 1081) in de mond lijkt te leggen - daarbij dader en slachtoffer uiteraard verwisselend (zie Lfs. 230-32).Ga naar eind48. Het is overigens opvallend dat de Middelnederlandse dichter Grimbeert een voor de hand liggend voorbeeld van Ysengrijns boosaardigheid niet laat gebruiken: Ysengrijn beschuldigde Reinaert ervan zich aan het zweren van een onschuldseed onttrokken te hebben. In werkelijkheid (zie Mar. Va 918-1272) vluchtte de vos omdat de reliek waarop hij moest zweren, bestond uit de tanden van de zich dood houdende hond Roenel; onderdeel van een door Ysengrin georganiseerde hinderlaag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
90In branche I beweert Grinbert dat Renart al sinds lang Hersent bemint (zie Roq. 111). Toont de Oudfranse tekst dus alleen Renart als standvastig minnaar, de Middelnederlandse dichter laat Grimbeert duidelijk maken dat er tussen Reinaert en Hersint een wederzijdse liefde bestaat (Lfs. 235-37). Hun liefdesverhouding is hoofs van karakter, getuige ook de geheimhouding en het feit dat Hersint al sinds zeven jaar haar trouw aan Reinaert geschonken heeft (Lfs. 238-41). Gezien Grimbeerts rooskleurige voorstelling van zakenGa naar eind49. is de variant in Lfs. 243: dor quade zede een minder gepaste uitdrukking in de mond van de das en mogelijk een invoegsel voor het dan oorspronkelijke dor hoveschede uit redactie F (gesteund door B en P), dat wél past binnen Grimbeerts idealiserende woorden. Grimbeerts opmerking dat Hersint sciere ghenesen (Lfs. 245), ‘snel genezen’ was, lijkt te suggereren dat Reinaert in zijn seksuele omgang met Hersint geen geweld heeft gebruikt, zodat hij niet van verkrachting beschuldigd kan worden. Mogelijk is ghenesen dubbelzinnig op te vatten als ‘seksueel bevredigd’.Ga naar eind50. In dat geval zou Lfs. 245 ook betekenen: ‘zij was snel klaargekomen’. Misschien houdt deze overdrachtelijke betekenis verband met de voorstelling van het vrouwelijk geslachtsdeel als een wond die genezen moet worden. In Mar. VII 516-36 wordt Hersent zó wellustig genoemd, dat haar ‘wond’ (plaie)Ga naar eind51. niet is te genezen (garir). Ter verdere adstructie wijs ik op een door Kalff (1884:310) vermeld lied uit het Antwerps Liedboek.Ga naar eind52. Daarin ontmoet een arts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
...een vrouken fijn.
Sy had een so diepen wonde.
Sy vraegden dat meesterken op dat pas.
Oft hi een meester vander wonden was.
Sy hadts van doene.
Do neempt v tent [=sonde] en tentelt my.
... (str. 1)
De arts neemt het vrouken bij de hand: Hi leydese daer, aldaer aen eenen cant
Om haer te genesen
Sijn bus metter saluen die was daer bereet
... (str. 2)
En zo voort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
95aAangezien er in de Reinaert meer dan één klacht geuit is, moet Grimbeert ook meer dan één klacht ontzenuwen. Voor wat betreft de klacht van Pancer wijst hij erop dat Reinaert als meester het recht had om zijn leerling te tuchtigen; van een tuchtigingsrecht leggen verscheidene historische bronnen getuigenis af.Ga naar eind53. Cortoys' klacht wordt afgewezen omdat de worst op onrechtmatige wijze verkregen zou zijn. Met een geleerd spreekwoord in het Latijn, dat hij welwillend vertaalt, betoogt Grimbeert dat Reinaerts handelwijze in overeenstemming is met de normale gang van zaken. Voor Reinaert schijnt een ánder spreekwoord - ‘gestolen goed gedijt niet’ - niet te gelden. Hermesdorf (1955) brengt Lfs. 260-61 in verband met de zogenaamde anevangsprocedure, waarbij degene die was bestolen en de dief had achterhaald op het eventueel teruggevondene de hand mocht leggen (anevang). Dus Reinaert ‘had het recht gestolen goed op te sporen en in beslag te nemen, waarbij Grimbeert ervan uitgaat als van een axioma, dat deze bevoegdheid ook aan de dief toekomt’ (p. 147). Grimbeert grijpt terug op de inhoud van Cortoys' klacht maar verdraait diens woorden.Ga naar eind54. Het hondje klaagde dat hem Reynaert, die felle man, Die selve worst stal ende nam (Lfs. 105-6). Grimbeert nu beweert met een eufemisme dat Cortoys klaagt over een worst Die hi verloes in eene vorst (Lfs. 254) Op twee door Ysengrijn vermelde kwesties gaat Grimbeert overigens niet in: de weigering van de onschuldseed en de mishandeling van de wolfsjongen. Omdat de wolf ze niet als officiële aanklacht naar voren heeft gebracht (vgl. Lfs. 94-97)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
95bDe voorstelling van Reinaert als pseudo-geestelijke (afgezien van zijn optreden als pelgrim) ontbreekt in het Oudfranse voorbeeld.Ga naar eind55. Al bij de moordaanslag op Cuwaert lijkt Reinaert als leraar van een aankomend kapelaan de geestelijke staat te misbruiken. Duidelijker is het motief zichtbaar in het betoog van Grimbeert, die Reinaert eerst vergelijkt met een heremiet (Lfs. 266-68)Ga naar eind56. om hem vervolgens meteen ook maar als heremiet te portretteren, met alle eigenschappen die zo'n vrome man typeren (Lfs. 269-81). Dient deze verschuiving het publiek van de Reinaert te tonen dat de das liegt? Nog breder wordt het motief uitgewerkt in de aanklacht van Cantecleer, die de vos onweerlegbaar ontmaskert als een valse heremiet. Met een ironische opmerking van Nobel (zie Lfs. 421-24) wordt het motief voorlopig afgesloten. Graf (1920) neemt aan ‘dass Willem als vollwertiger träger der geistlichen bildung die latein. quellen klösterlichen ursprungs kannte, welche den rotfuchs, den heuchler, gern ins mönchs- und klausnergewand kleideten’ (p. 46) en verwijst ter illustratie naar de Middellatijnse auteurs Odo en Guidrinus. Maar indien Willem een verzamelhandschrift van de Roman de Renart heeft gebruikt als legger, kon hij ook daar de nodige gegevens vinden. In branche VI ontsnapt Renart na het verloren duel met Ysengrin aan de dood, doordat hij op voorspraak van broeder Bernart monnik wordt. Na een aanvankelijk voorbeeldig kloosterleven vervalt de vos in zijn oude zonden en steelt vier kippen. Nadat hij betrapt is, wordt hij uit de orde gestoten (vgl. Mar. VI 1373-1520). Misschien heeft ook het beeld van Renart als valse pelgrim uit branche I een zekere rol gespeeld.Ga naar eind57. Het lijk me trouwens niet onmogelijk dat voorstellingen van de vos als monnik, als heremiet en als pelgrim in de verhalen onderling verwisselbaar zijn en kunnen contamineren. De palster ende slavine (Lfs. 372) die de heremiet Reinaert aan Cantecleer toont, zijn immers pelgrimsattributen. Muller (1942) wijst nog op een ander aanknopingspunt: ‘Daarnaast kan in het dierenepos ook wel een parodieerende parallel met de “moniage” van vele helden uit het heldenepos, de Oudfranse “chansons de geste”, bedoeld zijn: satire op de schijnheiligheid’ (p. 36).Ga naar eind58. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190Lulofs (1983) interpreteert bepaalde passages in de Middelnederlandse Hofdag-episode vanuit de aanname dat de vogels niet tot het dierenrijk van koning Nobel behoren. ‘Op het moment dat Grimbeert de zaak voor Reynaert gewonnen lijkt te hebben komt het hoenderhof naar het koningshof. En de ironie van de situatie is dat niet de serieuze klachten beslissen, maar de klacht - over een kippetje - die feitelijk niet onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de jurisdictie van Nobel valt’ (p. 209). In zijn recensie van Arendts dissertatie betoogt Lulofs (1969) dat de vogels op de hofdag ontbreken, ‘want die behoren niet tot de dieren. De enige vogel die als belanghebbende bij de rechtszitting aanwezig is, de galgevogel Tiecelijn de raaf, zit niet in de kring in dat gras Na dien dat elc gheboren was (2557/8). Hij vliegt namelijk als enige weg zonder oorlof te nemen, en daarmee onderscheidt hij zich van de dingplichtigen. Canteder is ook niet aanwezig op de hofdag; hij komt pas later met een klacht’ (p. 41). Deze redenering geeft aanleiding tot een aantal tegenwerpingen. Tiecelijn moge een belanghebbende galgevogel zijn, hij behoort blijkens Lfs. 1856 óók tot de (opspringende) klagers. Is de raaf dan niet even dingplichtig als bijvoorbeeld het everzwijn uit Lfs. 1855? En Cantecleer is ‘wegens omstandigheden’ aanvankelijk afwezig op de hofdag - zo blijkt later. Dat de verteller hierover zwijgt in het begin,Ga naar eind59. heeft mijns inziens een verhaaltechnische reden. Het is de voorbereiding van een schokeffect in het vervolg: Cantecleers onverwachte verschijning met de dode Coppe, net op het moment dat Grimbeert de tegen Reinaert ingebrachte klachten met succes leek te hebben ontkracht. Verder maak ik op uit Lfs. 290: Dit moeste nu de coninc weten, dat koning Nobel (ook) de koning van Cantecleer en Coppe en de andere kippen is, en dus de aangewezen persoon om een klacht aan te horen. Bezien we ter vergelijking het Oudfranse voorbeeld, dan blijkt dat Nobles onderdanen evenmin bij uitstek viervoetige zoogdieren zijn. Afgezien van de vogels Chantecler en Tiecelin,Ga naar eind60. wijs ik op Frobert de krekel, die in de meeste Oudfranse redacties tot de klagers behoort en in alle handschriften tot de hovelingen die Renart achternajagen,Ga naar eind61. alsmede op Tardif de slak, de aanvoerder van de vervolgers en eerder al lector tijdens de vigilie voor Copee.Ga naar eind62. Het in de bestiaria voorkomende, ‘wetenschappelijke’ onderscheid tussen vogels en dieren is niet aan de orde in het dierenepos, waar de fictie van de feodale betrekkingen in Nobels rijk prevaleert.Ga naar eind63. Zou Willem deze ‘implizite Voraussetzung der Fiktion des klassischen Tierepos’Ga naar eind64. hebben willen doorbreken, dan toch niet stilzwijgend? Men vergelijke voor een dergelijke (uitzonderlijke) doorbreking Rainaldo e Lesengrino. In deze dertiende-eeuwse Franco-Italiaanse bewerking van Oudfranse RenartstofGa naar eind65. klaagt Cantacler de vos aan wegens moord op vele kippen. Rainaldo echter verwerpt de klacht met de opmerking: nu semo bestie et el è osello, / el sa volar e ben e bello.Ga naar eind66. Indien de vogels in de Reinaert niet onder de koningsvrede vallen en Nobel desondanks Cantecleers klacht in behandeling neemt, waarom zwijgt dan de rechtskenner Grimbeert? Deze vraag beantwoordt Lulofs (1969) als volgt: ‘De koning heeft een besluit genomen, en afgezien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het feit dat de koning het recht schept, en er tegen zijn besluiten niet geprotesteerd kan worden, laat de koning tenslotte Reynaerd alleen indagen. Reynaerd behoorde op de hofdag aanwezig te zijn; hij zal zich nu moeten verantwoorden, zodat de bestaande vete gezoend kan worden. Daar was nu eenmaal de hofdag voor’ (p. 42-43). Ook al valt er aan een koninklijk besluit niet te tornen, het besluit dat Reinaert moet worden gedagvaard neemt Nobel pas in Lfs. 478-81, na overleg met zijn baronnen (zie Lfs. 466-77). Tijdens dat overleg zou Grimbeert wel degelijk gelegenheid hebben gehad om te protesteren tegen de rechtsverkrachting. Van een dergelijk protest vernemen we evenwel niets. Dat de das zou zwijgen omdat de koning Reinaert alleen maar laat indagen, zoals Lulofs suggereert, lijkt me weinig aannemelijk. Waarom doet Grimbeert dan wél moeite om tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de klachten van Ysengrijn, Cortoys en Pancer te bestrijden? En waarom betwist de vos, wanneer hij later voor het koningsgerecht verschijnt, niet de rechtsgeldigheid van Cantecleers klacht - zo betoogt ook Franken (1985:517), die veronderstelt dat Lulofs de vogelinterpretatie nodig heeft om Nobels onrechtvaardigheid als rechter in een schijnproces en Reinaerts althans juridische onschuld te releveren. Ten aanzien van Lfs. 315-21 betoogt Lulofs (1983): ‘Evenals Ysengrijn verzoekt Cantecler formeel ontfaermet miere scade (68 en 318), maar de gronden waarop hij zich beroept zijn welwillendheid van de kant van de koning en eerbied voor God en niet de edelheid, de eer en (vooral) het recht. De haan kan als vogel waarschijnlijk geen rechten doen gelden’ (p. 210-11). Deze redenering heeft iets willekeurigs want zij is ook, en zelfs met meer gemak, op te zetten voor de klagers Cortoys en Pancer. In hun klacht ontbreekt de legitimerende rechtsformule geheel; is hun klacht daarom niet rechtsgeldig? De vorm van Cantecleers klacht (vgl. Lfs. 315-21, 419-20) is niet ongebruikelijk in het Vlaamse recht.Ga naar eind67. Lulofs (1983) heeft bij Lfs. 421-37 onder meer het volgende commentaar: ‘De koning wil van de anti-Reynaert stemming gebruik maken. Hij zegt niet tegen Cantecler dat de vogels niet onder de koningsvrede vallen. [...] Hij toont zijn sympathie aan de nabestaanden en besluit tot een staatsbegrafenis. Daarmee neemt de koning de verplichting op zich om de moord te wreken (436-37). Dat is een oud rechtsgebruik waar we in de literatuur ook de sporen van vinden [...] de deelnemers aan de begrafenis [nemen] de bloedwraak op zich, voor zover direct belanghebbenden dit niet kunnen’ (p. 213). Dat Nobel voor de haan zou verzwijgen dat het koningsgerecht niet competent is, wordt niet gesteund door gegevens uit de tekst. Tijdens zijn eerste optreden in de Reinaert handelt Nobel correct.Ga naar eind68. Stamt het door Lulofs bedoelde rechtsgebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovendien niet uit de tijd dat moord of doodslag door de partijen onderling werd geregeld volgens het principe van de bloedwraak en nog niet voor het gerecht werd gebracht? Maar in ons gedicht is wél sprake van een rechtsinstantie die klachten in behandeling neemt, van een overheid die vrede heeft geboden en vredebreuk zelf bestraft (vgl. Lfs. 165-67). Het wreken van Nobel is geen bloedwraak in een privé-vete maar uitvoering van een door de overheid gewezen vonnis, waarbij de geëigende procedures in acht worden genomen (vgl. Lfs. 434-37, 466-78). De koninklijke wraak voltrekt zich niet buiten het recht om, het is de voltrekking van het recht zelf.Ga naar eind69. Men vergelijke ook Reinaerts historie, waarin wreket werd verduidelijkt tot rechtet (B 175). Misschien kunnen we Nobels suggestie om Coppes lijk te begraven opvatten als een soort toestemming en zo in verband brengen met een ander rechtsgebruik: ‘die Leiche zu begraben war, wenn die Klage mit dem Toten schon begonnen hatte, ohne des Richters Erlaubnis gar nicht gestattet’, aldus Wieszner (1891:10).Ga naar eind70. Op grond van dit alles houd ik Lulofs' hypothese dat de vogels niet tot Nobels dierenrijk behoren, voor onaannemelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
200-230Nadat de komst van Chantecler, Pinte en nog drie hennen is meegedeeld, volgt in branche I een vrij ingewikkelde beschrijving van het voertuig waarmee de dode hen Copee naar het hof vervoerd wordt (200, 210). Het is een door kippen getrokken kar (Roq. 302), voorzien van een voorhang of gordijn (Roq. 303). Binnen in de kar ligt het lijk op een stroleger (litiere, Roq. 305). Het geheel is ingericht als een doodskist (biere, Roq. 306). Nadat opnieuw de aankomst van de kippen is gemeld (220), wordt in drie verzen hun rouw geschetst (230). In de Reinaert vinden we een eenvoudigere beschrijving van het transport en een systematische beschrijving van de stoet. Allereerst trekken de kippen geen kar met voorhang en stroleger, maar dragen twee van hen een baar (Lfs. 286, 309). Misschien heeft Willem litiere of biere of beide opgevat als ‘baar, draagbaar’, een gangbare betekenis van deze twee Oudfranse woorden doch onjuist in deze context (althans in strijd met het gegeven van de charroite). Misschien ook moeten we aannemen dat Willem de voorstelling bewust heeft gewijzigd, op een idee gebracht door de mogelijke betekenis van de twee Oudfranse woorden. De beschrijving van de stoet in de Reinaert is overzichtelijk. De rouw wordt niet samengevat, zoals in branche I, maar keert in de opsomming telkens terug, wat het effect versterkt. Cantecleer, de hoogste in aanzien, vader en klager, schrijdt vóór de baar, rouwend; vervol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens naast de baar, met een grote kaars in de hand, zijn twee zonen, rouwend; tenslotte, de baar dragend, zijn twee dochters, eveneens rouwend. In de Reinaert geen gezeul met een kar, maar een waardige optocht. Ook is er afstand gedaan van de dubbele introductie uit branche I. Het kan Willem onlogisch zijn voorgekomen dat in de Oudfranse tekst eerst de aankomst van de kippen, het uiterlijk van de kar en de verwondingen van de dode hen worden beschreven (190, 200, 210), en vervolgens opnieuw wordt begonnen met de mededeling dat, toen de koning moe was van het rechtspreken, de kippen ten tonele verschenen (220). Door dit laatste segment te schrappen, herstelt Willem de ordo naturalis van het verhaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
210In het Franse voorbeeld wordt gaandeweg duidelijk dat de hen die op de kar ligt en zwaar verminkt is door Renart, niet meer tot de levenden behoort. De Middelnederlandse dichter vermijdt direct elke onduidelijkheid door une geline (Roq. 304) over te zetten als Eene doode hinne (Lfs. 287). In branche I wordt de naam van de ongelukkige pas vrij laat onthuld, en dan nog niet eens door Pinte die toch voortdurend aan het woord is, maar van suer/seror spreekt (vgl. Roq. 334, 344). Dit gebeurt, weinig passend, door Ysengrin - zo'n honderd verzen na de introductie van het lijk (zie Roq. 399). In de Reinaert geeft de verteller meteen bij de opkomst van de kippen, de eigennaam van het slachtoffer op de baar. De dode hen speelt, zij het niet actief, een belangrijke rol in de Hofdag-episode en verdient het niet om zo lang anoniem te blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
230/200De Oudfranse uitdrukking die Chanteclers leed illustreert, paumes batant (Roq. 314), wordt in de Reinaert overgenomen doch niet letterlijk vertaald (wat voor het rijm niets had uitgemaakt). In plaats van paumes: ‘handpalmen, handen’ gebruikt Willem die zich vermoedelijk heeft gerealiseerdGa naar eind71. dat kippen geen armen maar vleugels hebben, vederen: Canteclere quam voer de bare gaende
Sine vederen zeere slaende. (Lfs. 291-92)
Ik kan me niet goed voorstellen dat Willem de Oudfranse uitdrukking paumes batant te antropomorf vond.Ga naar eind72. Hij is zich wellicht eerder het verschil bewust tussen ‘viervoeters’ en de slechts tweevoetige, doch met twee vleugels gezegende vogels. De verteller deelt het publiek mee dat Vrauwe Alenten goeden hane | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Lfs. 297) indertijd werd vernoemd naar een van Cantecleers zonen, de haan Cantaert. Daarmee is vrouwe Alente in de buitentalige werkelijkheid gesitueerd. De vertellersmededeling bevat dus mogelijk een toespeling op een historisch gegeven, die door het geïntendeerde publiek begrepen is.Ga naar eind73. Bovendien plaatst deze mededeling (en die in Lfs. 654)Ga naar eind74. het verhaal in een onbepaald verleden, net als bij de niet-historische Arturroman.Ga naar eind75. In de Reinaert wordt verteld dat de kippen in de beschreven optocht int ghedinghe zijn gekomen. Er is evenwel op dat moment nog geen sprake van een rechtsgeding, van een proces; dat vindt pas plaats na indaging van de afwezige beklaagde. Misschien duidt ghedinghe meer neutraal de rechtszitting ten behoeve van het vooronderzoek aan, waarin de overheid de klachten aanhoort en eventueel tot rechtsvordering besluit. Ghedinghe kan zelfs gebruikt worden als benaming voor een niet-gerechtelijke, zij het officiële, bijeenkomst.Ga naar eind76. Het is moeilijk om uit te maken in hoeverre het literaire, ‘perkamenten’ proces uit de Reinaert zich laat vergelijken met de historische rechtsgang uit het contemporaine Vlaanderen, voor zover ons bekend uit de bronnen. Mogelijk heeft de dichter bij de beschrijving van de rechtsprocedure ook gebruik gemaakt van strikt literaire conventies, ontleend aan hem bekende ridderverhalen. Een belangrijk verschil is in ieder geval dat in het graafschap Vlaanderen geen koningsgerecht bestond. De hoogste rechtbank in Vlaanderen was de curia comitis, waarover echter slechts weinig bekend is.Ga naar eind77. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
240In de verdietsing springt Cantecleer in de rijnc (Lfs. 315 - zie ook op 55b) en klaagt over de moord op zijn dochter Coppe. In branche I doet daarentegen vrouwe Pinte de klacht, terwijl Chantecler (haar echtgenoot?) naast haar staat zonder in actie te komen. Volgens Brunner (1910) heeft dit verschil een rechtshistorische grond: ‘Nach deutschem Rechte hatte der nächste Schwertmage die Blutklage zu erheben. Schon das Erfordernis der Geschlechtsvormundschaft hätte eine Totschlagsklage Pintes unmöglich gemacht. Nach nordfranzösischen Coutumes bedurfte das Weib vor Gericht keines Vogtes’ (p. 239-40). Dit verklaart overigens nog niet waarom Pinte in de verdietsing niet de vriendin of echtgenote van Cantecleer is (zoals in branche I), maar diens dochter. De substitutie van Pinte door Cantecleer heeft naast mogelijk juridische ook literaire beweegredenen (zie hieronder op 249-255). De aanhef van de klacht in de Reinaert lijkt formeel juister dan die in branche I. De klacht die door de Franse hen Pinte wordt uitgesproken is in de aanhef niet herkenbaar als zodanig, feitelijk vraagt ze alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om raad (Roq. 319) en ze richt zich bovendien tot de dieren in het algemeen (Roq. 317-18). Pas aan het einde van haar betoog - en dan nog zeer indirect in een apostrofe tot Renart - wordt duidelijk dat Pinte gekomen is om te klagen (Roq. 348). Cantecleer richt zich daarentegen direct en uitdrukkelijk tot de koning (Lfs. 316 en vgl. Lfs. 290), de voorzitter van het gerecht, met het verzoek zich over zijn schade te ontfermen (Lfs. 318). Mogelijk heeft Willem nauwkeurig gelezen en onthouden dat in Roq. 297 is meegedeeld dat de kippen zijn gekomen om devant le roi de Renart plaindre. Dan zal hij opgemerkt hebben dat Roq. 317-20 - waarin Pinte zich tot alle aanwezigen wendt voor raad - niet met deze mededeling overeenstemmen. Dit was wellicht de aanleiding tot bovenstaande wijziging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
249-255Willem heeft besloten om de woordvoerder van het pluimvee niet alleen beknopt te laten meedelen (zoals in branche I) dat de vos kippen heeft geroofd; hij laat hem ook uitgebreid beschrijven hoe dat in zijn werk is gegaan. Van de klacht met de dode kip wordt, kortom, een verhaal gemaakt. De kern van zo'n verhaal is de beschrijving van de list. De dichter van de Reinaert verzint hier evenwel geen nieuwe list, hij maakt gebruik van bestaande verhalen over listen. De eerste list stamt uit een verhaal waarin een confrontatie tussen een vos en een vogel centraal staat. De middeleeuwse grondvorm van dit verhaal luidt volgens Graf (1920) als volgt. ‘Fuchs bittet vogel, vom baume (od. dache) herabzusteigen, (damit er ihn küssen könne), denn es hersche friede unter den tieren. Der vogel kündigt das erscheinen von jägern oder hunden an; fuchs flieht’ (p. 28). Graf wijst in het vervolg (p. 32) op de overeenkomsten tussen de versies van dit verhaal in de Ysengrimus en de Reinaert - de vogel is een haan, de vos maakt gebruik van een gezegelde vredesbrief (in de Ysengrimus een stuk boomschors), het kusmotief ontbreekt - en hij beschouwt op grond van deze overeenkomstenGa naar eind78. de Ysengrimus als de bron waaruit de dichter van de Reinaert geput heeft voor Cantecleers verhaal. Elders (p. 26) legt Graf, volgens mij ten onrechte, een direct verband tussen de Cantecleer-episode uit de Reinaert en het verhaal van de vos die de haan verzoekt om met gesloten ogen te kraaien. Als de vos met de haan in zijn bek vlucht voor vervolgers plaatst deze een tegenlist en spoort de vos aan zijn belagers te bespotten. Als de vos zijn mond opent, vliegt de haan weg (zo bijvoorbeeld in de Ysengrimus en in branche II van de Roman de Renart). Het verhaal dat Pinte doet in branche I moge hieruit ontwikkeld zijn, de Cantecleer-episode in de Reinaert ontleent zijn basisstructuur (de massale kippenroof van de vos) aan branche I. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de Cantecleer-episode een samenstelling uit onderdelen van verschillende herkomst is, bewijst het feit dat de list uit de ‘vredesfabel’ de vos nooit tot succes voert (ook niet in de Ysengrimus en in branche II), behalve hier in de Reinaert, waar de list is getransponeerd in een andere verhaalsituatie met andere premissen. Een ander bewijs voor het samengestelde karakter van deze episode vormt mijns inziens de aanwezigheid van een twééde list. Niet alleen toont Reinaert een vredesbrief, hij doet zich bovendien voor als een vrome heremiet van wie de kippen niets te vrezen hebben. Dat is dubbel op, maar misschien moet deze overvloed aan listigheid de superioriteit van Reinaert (en van de Reinaert-dichter) aangeven. In branche I vertelt de kip Pinte hoe Renart haar broers en zusters verslindt. Nu de dichter van de Reinaert het verhaal van een liststructuur voorziet, ligt het minder voor de hand dat Pinte klaagt, want de klager portretteert zichzelf noodzakelijk als de onnozele die zich beet laat nemen door de slimme vos. Pinte is namelijk de wijze kip bij uitstek, degene die in branche II aan Chantecler diens onheilspellende droom uitlegt en hem waarschuwt voor Renart. De haan slaat de waarschuwing echter in de wind. Is de massale slachting die Reinaert onder de kippen aanricht eenvoudiger te suggereren met behulp van een misleide vader die op grond van zijn autoriteit al zijn kinderen mee naar buiten neemt (vgl. Lfs. 389-93) dan met Pinte en haar broers en zusters? Die lijken een leider te missen die door onzorgvuldig handelen de hele groep in gevaar kan brengen. Misschien ook heeft de overweging meegespeeld om de slachting die de vos aanricht onder de kippen met nog meer drama en pathos voor te stellen. In de Middelnederlandse versie zijn de slachtoffers van Reinaert kínderen, jong en weerloos,Ga naar eind79. waardoor hun moordenaar mogelijk in een extra kwaad daglicht komt te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
249-250Deze op pathetiek gerichte retouche zou ook de (in branche I ontbrekende) Natureingang verklaren (249) - die door de tekening van de lieflijke natuur de gelukkige beginsituatie bevestigt en die het medeleven van het publiek wekt.Ga naar eind80. Zij staat in schrille tegenstelling tot de quade avonture (Lfs. 394, 401) die de kippen later ten deel zal vallen in de gedaante van de verscheurende vos Reinaert. Cantecleers natuurbeschrijving is geïnspireerd op die waarmee branche I opent: de winter is voorbij en de natuur staat in bloei (zie op 10-20). De tijdsaanduiding begin april (misschien ontleend aan Roq. 158) is meer dan Hemelvaart of Pinksteren in overeenstemming met het vermelde feit van de pas-voorbije winter (Lfs. 323). Bovendien blijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Cantecleers klacht op de hofdag van Pinksteren dat de dramatische gebeurtenissen die zijn geslacht overkomen zijn en die een zekere tijdsspanne beslaan (vgl. Lfs. 356, 402, 407-8), heel wel een aanvang kunnen hebben genomen in het begin van april. In branche I vertelt Pinte dat zij vijf broers had en dat ze allen zijn verslonden door Renart. Ook had ze vijf zusters die eveneens allemaal zijn opgegeten. Chantecler zal de echtgenoot van Pinte zijn (redenerend vanuit de kennis van branche II). Wie zijn nu de drie dames (Roq. 355) die Pinte vergezellen: Rouse, Noire en Blanchete (Roq. 301)?Ga naar eind81. Hun relatie met Pinte of Chantecler blijft onopgehelderd. In de Reinaert wenst de dichter daarover geen onduidelijkheid te laten bestaan. Evenals in branche I komen vijf kippen opdagen: Cantecleer, twee broers van de dode kip Coppe: de hanen Cantaert en Crayant, en twee zusters van Coppe: Pinte en Sproete. Uit Cantecleers verhaal blijkt dat hij acht zonen en zeven dochters had (Lfs. 328-29), tezamen vijftien kinderen, die later door Reinaert, op vier na, worden gedood. De resterende vier kinderen vergezellen Cantecleer naar het hof. In het Oudfranse verhaal maakt Pinte in het begin van haar betoog bijna als een boekhouder de balans op: zoveel broers had ik en zoveel zijn er dood, zoveel zusters had ik en zoveel zijn er dood. In de Reinaert wordt de opsomming van het aantal vermoorde kinderen (250b) losgemaakt van het aantal kinderen dat Cantecleer begin april bezat (250a) en verplaatst naar achteren. Er wordt in de verdietsing immers een verhaal verteld, er wordt spanning opgebouwd. Begin en afloop zijn daarom gescheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(260)De Middelnederlandse dichter heeft Pintes geweeklaag (260) achterwege gelaten. Mogelijk achtte hij het rouwbetoon te nadrukkelijk. Maar ook dienen we te bedenken dat de klager in de verdietsing net is begonnen aan een uitgebreid verhaal over verleden gebeurtenissen. In dat kader zou gejammer over de dode kip een terugkeer naar het verhaalheden vereisen, wat zou resulteren in een hinderlijke onderbreking van het verhaal-in-het-verhaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
255aVoorafgaand aan Reinaerts geslaagde roofoverval en de daarbij gebruikte trucs worden in dit segment de mislukte pogingen beschreven die de vos in het verleden ondernomen heeft. Deze tegenstelling verlevendigt het verhaal uitermate. In de verdietsing wordt uitdrukkelijk verteld dat de kippen zich in een ommuurde hof bevonden (Lfs. 335, 343, 393) en beschermd werden door honden (Lfs. 336-38). Menig keer sloop Rei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naert om de muren en één keer werd hij betrapt door de waakhonden en bijna door hen verscheurd. De moeilijkheden die Reinaert had te overwinnen zijn dus bepaald niet gering en verlenen zijn latere succes extra glans. Branche I eindigt met de vlucht van Renart, achtervolgd door een opgehitste horde dieren (zie Roq. 1605-8). Dit motief is op de corresponderende plaats in de Reinaert overbodig, want de vos trekt daar met zijn gezin bijtijds naar een wildernesse. De Middelnederlandse dichter gebruikt het ‘vossejacht’-motief echter wel in het verhaal van Cantecleer, althans hij ‘leent’ een tekenend detail van de Oudfranse achtervolgingsscène. Om aan te geven hoezeer de dieren Renart op de huid zitten, wordt in branche I verteld: si li poilent son peliçon / en haut en volent li flocon (Roq. 1647-48). Een dergelijke formulering vinden we ook in Cantecleers relaas, als deze vertelt hoe Reinaert in het begin een keer door de hofhonden werd aangevallen: Dat hem die pelse zeere stoef (Lfs. 352). Op een paar plaatsen in branche I verwensen de dieren de afwezige Renart en spreken hem daarbij denkbeeldig aan in de tweede persoon: Roq. 201-6, 338-42. In de Oudfranse redacties B H blijft de apostrofe nog enige verzen gehandhaafd: Roq. 207-8, 343-51. Dit heeft een gekunsteld, in het laatste geval zelfs onduidelijk effect, want de woorden die Pinte tot Renart richt, zijn bestemd voor de toehoorders aan Nobles hof: Venue me sui de toi plaindre
et je ne truis qui droit m'en face,
que tu ne criens autrui menace,
n'autrui corroz, n'autrui paroles. (Roq. 348-51)
In de Reinaert ontbreekt deze apostrofe-techniek totaal, wellicht vanwege de duidelijkheid. Reinaert wordt door Cantecleer wel verwenst zoals Renart door Pinte wordt verwenst, maar niet rechtstreeks aangesproken: Dattene God moete verwaten! (Lfs. 354). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
255b-270Door een vredesbrief met koningszegel te tonen en door zich voor te doen als een vrome kluizenaar lokt Reinaert de lichtgelovige haan met zijn kinderen naar buiten en doodt een van hen (255b-c). Uiteindelijk vallen er in totaal elf slachtoffers (270). Omdat Reinaert gebruik maakt van list en hinderlaag is hij schuldig aan moord. In geval van doodslag is nog verzoening mogelijk maar moord wordt met de dood bestraft.Ga naar eind82. Cantecleer noemt Reinaert niet zonder reden een mordadighe dief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Lfs. 357), die gebruikt maakt van sine laghe Beede bi nachte ende bi daghe (Lfs. 407-8). De koning beschouwt het ombrengen van Coppe als moort (Lfs. 437), waar in branche I koning Noble voor de zaak-Copee het meer neutrale woord homicide: ‘doodslag’ in de mond neemt.Ga naar eind83. De misdrijven van de vos jegens de kippen lijken in de Reinaert dus ernstiger dan in branche I. Binnen het Middelnederlandse gedicht is de klacht van Cantecleer tegelijk de bevestiging en overtreffing van wat in Pancers klacht werd aangekondigd: de beschuldiging van poging tot moord wordt gevolgd door een nog zwaardere beschuldiging: meervoudige moord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
255b-cGraf (1920:32) noemt drie overeenkomsten tussen de Ysengrimus en de Reinaert en veronderstelt op grond van deze overeenkomsten dat Willem de vredeslist ontleend heeft aan de Ysengrimus. Deze veronderstelling - zie ook hierboven op 249-255 - is niet onmogelijk doch mijns inziens niet dwingend. Dat in het Middelnederlandse gedicht Reinaert een haan misleidt en geen mees of een andere vogel kan zonder beroep op de Ysengrimus verklaard worden met behulp van branche I, waar Renart in de corresponderende passage huishoudt onder de familie van de kip Pinte. De derde overeenkomst (de afwezigheid van het kusmotief) zegt weinig; Willem kan dit motief evengoed wél in zijn bron hebben aangetroffen maar heeft het dan als niet passend weggelaten. De tweede overeenkomst - de gezegelde vredesbrief - is inderdaad opmerkelijk maar te globaal en de Middelnederlandse passage in kwestie te klein in omvang (welbeschouwd elf verzen: Lfs. 356-66) om met zekerheid de voorbeeldtekst te kunnen aanwijzen. Bovendien bestaan er enkele verschillen tussen de twee versies. Allereerst wordt het in de Ysengrimus uit de vertellerstekst duidelijk dat de gezegelde brief in werkelijkheid een stuk boomschors is (zie Ysengr. V 133-34). In de Reinaert blijft dat in het midden, omdat we voor de echtheid van de brief op Cantecleers woorden moeten afgaan (zie Lfs. 356-66). Omgekeerd bestaat de vrede in de Ysengrimus alleen als hersenspinsel van Reinardus en Sprotinus,Ga naar eind84. terwijl ze in de Reinaert werkelijk is afgekondigd. De vredeslist die Reinaert op Cantecleer toepast, staat niet op zichzelf, maar vormt ook een uitwerking van de reeds eerder geïntroduceerde coninx vrede, welke Willem aan branche I ontleende (vgl. Roq. 62-63, 279-82 en Lfs. 140-41, 264-65). Een ander verschil betreft de uitwerking van de list. In de Ysengrimus mislukt Reinardus' brieflist, maar zij zou geslaagd zijn geweest als Sprotinus vanuit de braamstruik was afgedaald om de ‘brief’ uit de handen van de vos in ontvangst te nemen. De haan zou dan niet aan lezen toegekomen zijn maar onmid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dellijk zijn gegrepen. In de Reinaert slaagt de brieflist echter wel, niet omdat Cantecleer de brief aanneemt (en direct in Reinaerts kaken belandt), maar omdat hij na de (zogenaamde) lezing van de brief meent dat hij en zijn kinderen van Reinaert niets meer te vrezen hebben.
In branche I bestaat een gezworen vrede (zie Roq. 62-63). In de Reinaert verzekert Reinaert Cantecleer dat de koning vrede heeft geboden (Lfs. 363-66). Dit komt overeen met Grimbeerts woorden (zie Lfs. 264-65) en is niet in tegenspraak met Pancers opmerkingen over vrede: de bever spreekt van sconinx vrede Ende [...] des coninx gheleede (Lfs. 140-41) en, als hij zich richt tot de koning, van u verde (Lfs. 166). In hoeverre verschilt deze geboden vrede van de gezworen vrede in Le plaid?Ga naar eind85. Van Dievoet (1975) merkt alleen op dat in zowel branche I als de Reinaert sprake is van ‘une paix plus générale’ (p. 47). Straalt een koning die vrede gebiedt, meer gezag uit dan een die vrede laat zweren? Voor een eventueel verband met de historische werkelijkheid dient vermeld te worden dat de Vlaamse graven in de elfde en twaalfde eeuw (vooral Filips van de Elzas) de pax comitis hanteerden: ‘Met zijn pax beoogde de graaf de openbare veiligheid in zijn landsheerlijk gebied tot stand te brengen en te handhaven, door daden van geweld te verbieden, door misdaden in het algemeen tegen te gaan en door sancties daarop vast te stellen. Deze sancties kregen steeds meer het karakter van lijfstraffen’, aldus Koch (1951:15).Ga naar eind86. Sconinx vrede en des coninx gheleede duiden in Lfs. 140-41 vermoedelijk niet twee onderscheiden zaken aan (bijvoorbeeld koningsvrede en dingvrede) maar zijn op te vatten als een tautologische uitdrukking voor een toestand waarin de openbare veiligheid wordt gehandhaafd (zie ook Lfs. 3435).Ga naar eind87.
Volgens Cantecleers relaas lijken zich in de persoon van Reinaert karakteristieken van een heremiet, mischien van een monnik en van een pelgrim te verenigen. Ten eerste is hij Een begheven clusenare (Lfs. 369), die zich onthoudt van vlees en vet (Lfs. 378-79) en - op leeftijd gekomen - zich op zijn zieleheil richt (Lfs. 380-81). Deze karakteristiek sluit aan bij het beeld dat Grimbeert van zijn oom schetste. Ten tweede geeft het adjectivisch gebruikte verleden deelwoord begheven aan dat Reinaert tot een kloosterorde behoort, misschien zelfs dat hij als heremiet tot een kloosterorde behoort.Ga naar eind88. Bovendien lijkt Reinaert, die de getijden moet bidden (Lfs. 383-85), te pretenderen dat hij een geestelijke is, en Reinaert is in het klooster Elmare geweest (zie Lfs. 373). Tot slot lijken de palster ende slavine (Lfs. 372) die Reinaert aan Cantecleer toonde - typische pelgrimsattributen - te suggereren dat Reinaert ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog eens pelgrim is. Doch Reinaert kan bezwaarlijk tegelijk heremiet en pelgrim zijn; een heremiet leeft teruggetrokken van de wereld in een kluis, de pelgrim doet een boetetocht. Wat is de bedoeling van Willem met deze vermenging van geestelijke voorstellingen? Als Cantecleer een getrouw verslag van het voorgevallene geeft, manifesteerde Reinaert zich als een vrome-tot-de-derdemacht, die voor de goede verstaander (het Reinaert-publiek) vanwege de onverenigbare karakteristieken meteen als een schijnheilige door de mand valt. Volgens Lulofs vormen Lfs. 384-85 (waarin Reinaert zijn getijden in onjuiste volgorde opsomt) een eye opener die door Cantecleer over het hoofd gezien wordt. ‘Wie niet verblind is, zoals de zelfingenomen haan, had het bedrog van Reynaert kunnen opmerken. Cantecler is als al Reynaerts slachtoffers mede schuldig aan de eigen ellende’, aldus Lulofs (1983:212). Deze redenering gaat mij te ver. Zou die listige Reinaert steeds steken laten vallen, zodat zijn slachtoffers het bedrog hadden kunnen opmerken? Dan is de vos toch niet zo listig als we denken of hij toont een bijna onaardse vorm van fair play. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
255c-270Zijn in deze segmenten de naden zichtbaar van de delen die door Willem zijn samengevoegd? Het basisgegeven uit branche I (de vos verslindt een groot aantal kippen) wordt uitgewerkt met een liststructuur afkomstig uit verhalen waarin de vos één haan (of een andere vogel) belaagt en deze combinatie wringt enigszins. De truc met de koningsvrede en de heremiet-act zijn toereikend om één keer een kip of haan te grazen te nemen. Vandaar dat het in de Reinaert noodgedwongen vaag blijft hoe de vos in staat is om élf kippen te verschalken. Als Cantecleer zich met zijn nageslacht buiten de poort begeeft, snijdt de vos hen de pas af (Lfs. 389-97) en grijpt een van de kinderen (Lfs. 398-400). De overige slachtoffers maakt Reinaert bij andere gelegenheden. Dat blijkt uit Lfs. 401-9: Quade avontuere mi doe nakede,
Want sint dat hise smakede
In sinen ghiereghen mont,
Ne conste ons wachtre no hont
No bewachten no bescaermen.
Heere, dat laet u ontfaermen:
Reynaert leide sine laghe
Beede bi nachte ende bi daghe
Ende roefde emmer mine kindre.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lfs. 402-5 bevatten een zwakke motivering; Reinaerts vroegere pogingen om in te breken in de hof (vgl. Lfs. 340-51) hadden toch zeker ook tot doel om kippen te roven? Tot slot: in de overige avonturen boet iedere opponent van Reinaert persoonlijk voor zijn tekortkomingen: Bruun, Tibeert, Nobel, Cuwaert, Belijn. Het is daarom opmerkelijk dat Cantecleers ‘schuld’ er niet toe leidt dat hij zelf wordt mishandeld of gedood; zijn kinderen zijn het slachtoffer! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
280Om een juridische reden is het minder wenselijk dat de vos alle kippen met huid en veren verslindt. Zonder lijk kan er namelijk niet geklaagd worden.Ga naar eind89. Vandaar dat de auteurs van branche I en de Reinaert ervoor zorgen dat de vos Copee/Coppe alleen verminkt en niet opeet. De familie kan nu het lijk voor het gerecht brengen en een aanklacht indienen. Het Oudfranse en Middelnederlandse verhaal geven evenwel verschillende verklaringen voor het feit dat de kip zich niet in de maag van de vos bevindt. De broers en zusters van Pinte verdwenen allen in Renarts muil (zie Roq. 322, 323). De vos spreidt bij Copee ineens een ander, meer antropomorf gedrag ten toon. Hij lijkt Copee niet te doden om zijn honger te stillen maar om te provoceren (?); hij werpt Pinte het dode lichaam uit eigen beweging toe (Roq. 343-45). In de verdietsing wordt er op ‘natuurlijker’ wijze een lijk geproduceerd. Reinaert blijft bij zijn laatste wandaad een (roof)dier, dat zijn prooi niet uit eigen beweging afgeeft; de kip wordt hem met de honden ontjaghet (Lfs. 416-17). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
290In branche I besluit Pinte haar betoog met de opmerking dat ze gekomen is om te klagen maar niet weet wie haar recht zal doen (Roq. 348-49). Waarom ze zich hier niet richt tot de meest geëigende figuur, koning Noble, is niet duidelijk, temeer daar zij zich even verderop met haar gezellinnen wél aan de voeten van koning Noble werpt. Willem laat Cantecleer tot besluit nogmaalsGa naar eind90. zijn klacht voorleggen aan koning Nobel, voorzitter van de rechtbank: Dit claghic u met groeten zeere:
Ontfaremt u mijns, wel soete heere!’ (Lfs. 419-20)
Het is niet goed uit te maken of deze verzen nu terwille van de logica zijn ingevoegd of om de gerechtelijke procedure beter uit de verf te laten komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(300)In branche I volgt een burleske scene: Pinte en haar drie metgezellinnen vallen na de klacht in onmacht en moeten met water worden bijgebracht; ze werpen zich aan Nobles voeten, die door Chanteclers tranen zelfs bevochtigd worden; hierop brult koning leeuw het uit van woede en wel zo luid dat Coart van schrik vier dagen koorts heeft (300). Dit is niet de eerste komische noot in de Oudfranse tekst. Ik herinner aan de dubbelzinnige onschuldsgeloften van Hersent (zie Roq. 145-48, 171-76), waarvan Bernart de ezel zo onder de indruk is dat hij uitroept dat zijn eigen vrouw net zo'n trouwe echtgenote moge zijn als Hersent (zie Roq. 177-86). En Ysengrin krijgt zozeer de kous op zijn kop van koning Noble dat hij niet weet hoe hij moet kijken en met de staart tussen zijn benen op de grond gaat zitten, tussen twee stoelen (zie Roq. 283-88). Het zijn komische formuleringen en grappige situaties. In de Middelnederlandse Hofdag-episode ontbreekt dergelijke vrolijkheid geheel: de sfeer is grimmiger, de klachten zijn serieuzer en veronderstellen een meer boosaardig handelende vos. Willem neemt het komische tafereel niet over, mogelijk dus omdat de toon ervan te licht is, maar andere factoren kunnen ook meegespeeld hebben. Ten eerste moeten we ons realiseren dat Cantecleer uitdrukkelijk een beroep op de koning gedaan heeft. Deze heeft in de Reinaert nog niet gesproken. Indien segment 300 (met een omvang van 31 verzen) was overgenomen dan zou de reactie van Nobel te lang op zich laten wachten om een natuurlijke indruk te maken. De relatie tussen oorzaak en gevolg zou kunnen vervagen, zoals in branche I het geval is. Moeten wij daar namelijk Nobles woedeuitbarsting en zijn woorden tot Pinte verklaren als een reactie op Pintes klacht of zijn ze evenals Nobles medelijden (Roq. 365-69) een gevolg van het flauwvallen van de dames en het gehuil van Chantecler? In de verdietsing is door het ontbreken van segment 300 deze verwarring onmogelijk. Ten tweede is het niet uitgesloten dat de Middelnederlandse dichter het mediterrane rouwbetoon van de dieren overdreven vond; twee andere uitbarstingen van verdriet (260, 370) zijn evenmin overgenomen.Ga naar eind91. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
309De ironische opmerking van Nobel tot Grimbeert verwijst terug naar diens voorstelling van Reinaert als een kluizenaar; dat de vos zo vroom niet is, heeft Cantecleers verhaal schrijnend duidelijk gemaakt. Het heremietmotief is evenals elders in de Middelnederlandse Hofdag-episode toevoeging van Willem. Nobels uitroep Levic een jaar (Lfs. 424), heeft volgens Lulofs (1983:213) een juridische connotatie. Een misdaad kon in de meeste gevallen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na een jaar niet meer berecht worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
310In branche I bepaalt koning Noble zelf wat er gedaan moet gebeuren: Renart moet gedaagd worden (Roq. 388) en in een proces zal hij bestraft worden (Roq. 391-93). De formele kant van de besluitvorming krijgt in de verdietsing extra aandacht: koning Nobel heeft nog niet besloten om Reinaert in te dagen; hij kondigt aan dat hij met desen heeren de bestraffing van Reinaert zal bespreken (Lfs. 434-37), wat na de begrafenis van Coppe ook gebeurt (Lfs. 466-77). In branche I vertelt Noble aan Pinte wat er op korte termijn te gebeuren staat: eerst wordt het lichaam van Copee begraven, dan wordt Renart gedaagd en zal hij in een proces gestraft worden. De Reinaert-dichter kan gemeend hebben dat zijn Oudfranse collega in de opsomming van de gebeurtenissen vergeten is de nachtwake voor de gestorvene te vermelden, die toch even later min of meer uitvoerig in branche I wordt beschreven. Daarom laat hij de vermelding van de vigilien voorafgaan aan die van de begrafenis en van het overleg tussen koning Nobel en zijn raad over een adequate bestraffing van Reinaert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(320-330)Deze segmenten ontbreken in de Reinaert. In segment 320 prijst Ysengrin schijnheilig Nobles wijs beleid om Copee te wreken en in segment 330 noemt Noble de wolf zijn vriend en bevestigt de klachten die tegen Renart zijn aangevoerd. In feite vormen deze segmenten een vervolg op en een omkering van het conflict tussen Ysengrin en Noble in het eerste deel van de Oudfranse Hofdag-episode. Ysengrin wilde dat zijn aanklacht tegen Renart wegens verkrachting van Hersent in behandeling werd genomen maar Noble vond dat niet de moeite waard (zie 60); er ontstond bijna een ruzie over toen de koning zich kwaad maakte over Ysengrins halsstarrigheid (zie 150-180). Pintes klacht is koren op de molen van de wolf want hierdoor raakt de koning in hetzelfde kamp als hijzelf: in dat van Renarts tegenstanders. Het is overigens vreemd dat koning Noble ook de klacht van verkrachting bevestigt (zie Roq. 409-10), waartegen hij zich eerder toch zo fel kantte. Aangezien in het begin van de Hofdag-episode in de Reinaert van een conflict tussen de koning en de wolf geen sprake meer is, verliezen ook de segmenten 320 en 330, die op het conflict inhaken, hun belang en ze worden vermoedelijk daarom niet overgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
340In branche I geeft koning Noble gedetailleerde opdrachten: Brun moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn stola gaan halen en bidden voor de zielerust van Copee, Bruiant de stier moet in een nabijgelegen veld een graf maken. Onder Bruns leiding beginnen de hovelingen de lijkdienst. Apart vermeld worden de voorlezer Tardif de slak en de cantores Roenel en Brichemer het hert. In de Oudfranse redacties B H zijn Roq. 415-16 abusievelijk verwisseld, waardoor Noble enigszins andere en vreemde opdrachten geeft: Brun moet zijn stola halen maar het is Bruiant die moet bidden voor de zielerust van de overledene en het is nu onduidelijk wie het graf gaat graven. De verwarring wordt nog vergroot als even later niet Bruiant maar Brun de gebeden uitspreekt (Roq. 431-32); van de stier ontbreekt in de lijkdienst elk spoor. Deze onduidelijke beschrijving stond waarschijnlijk ook in de Oudfranse grondtekst (type ‘BH’) en kan mede verklaren waarom Willem hier enigszins bekort heeft en zich meer op de vlakte houdt. Koning Nobel geeft geen opdrachten aan twee voorgangers maar een algemeen bevel aan jonghen ende ouden / Dat si vygelyen zinghen souden (Lfs. 439-40). In de beschrijving van de vigilie worden de namen van de cantores en de voorlezer niet vermeld en de geestelijke met de stola die de gebeden zegt, verdwijnt zelfs helemaal. Misschien houdt dit verband met het feit dat in branche I Brun kapelaan is maar ook een vazal van koning Noble (en als zodanig later de eerste dager van Renart), een combinatie die Willem wellicht onwaarschijnlijk of althans minder gewenst voorkwam, zodat zij niet is overgenomen in de Reinaert. En als der sielen vers door geestelijken gezongen pleegt te worden, zoals Muller (1942:44) beweert, en die sielen lesse eveneens, schrapt hij dan wellicht de overige Oudfranse dierennamen omdat Tardif, Roenel en Brichemer eveneens baronnen van koning Noble zijn, en derhalve niet gekwalificeerd voor het verrichten van geestelijke taken? Of moeten we de Reinaert-dichter op zijn woord geloven, die zegt te bekorten uit vrees voor langdradigheid (Lfs. 446-49)? Maar met inbegrip van de brevitasformule is de Middelnederlandse beschrijving van de lijkdienst bijna even lang als de Oudfranse beschrijving: acht verzen (Lfs. 442-49) tegenover negen verzen (Roq. 424-32)! Iwema (1982) noemt het hanteren van de brevitasformule dan ook met recht een schijnmanoeuvre, ‘omdat immers geen échte bekorting het gevolg lijkt van het weglaten van de namen’ (p. 23).Ga naar eind92. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
350Buitenrust Hettema (1910:XV) en Muller (1944:33-34) menen dat de begrafenis van Coppe op dezelfde dag plaatsvindt als - eerder - het indienen van de aanklachten en - later - de eerste twee indagingen. Lulofs (1975:75) heeft er echter terecht op gewezen dat de begrafenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Coppe in de ochtend van de volgende dag plaats moet vinden omdat de vigilie die voor de overledene is gehouden, een nachtwake is.Ga naar eind93. Ook in het Oudfranse voorbeeld vindt de begrafenis de volgende ochtend plaats: Qant [...] ce vint a la matinee (Roq. 433-34). In branche I wordt op indirecte wijze, namelijk door het grafschrift, duidelijk dat het graf zich onder een boom bevindt: ‘Desoz cel abre [...] gist Coupee [...]’ (Roq. 445-46). In de Reinaert deelt de verteller de localisering direct mee. Bovendien wordt de soortloze boom in de verdietsing een linde. ‘Het praalgraf is onder die linde (453), daarmee wordt het min of meer een officieel monument. [...] De linde was de rechtsboom’, aldus Lulofs (1983:213). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
360In branche I wordt meegedeeld dat de dieren op de grafplaat schrijven en welke techniek ze daarbij gebruiken; in B graveren ze met zout en beitel, in de overige redacties met een burijn of beitel (Roq. 441-44). Deze voorstelling is Willem mogelijk te technisch, te antropomorf: hij schrapt de opmerkingen over de instrumenten en het geschrijf en beperkt zich tot het resultaat van het schrijfproces: de letters (Lfs. 455, 457-59). Wat staat er in branche I allemaal op de grafzerk? Is het in Roq. 445-48 geciteerde grafschrift hetzelfde als de inscriptie van le non la dame / et la vie (Roq. 441-42), of gaat het om twee verschillende teksten? In het eerste geval is het Oudfrans nodeloos onduidelijk; in het tweede geval is slechts een deel van de grafteksten geciteerd. In de Reinaert bestaat over het grafschrift geen misverstand. Eerst wordt het grafschrift min of meer samengevat (Lfs. 455, 457-58); vervolgens wordt de tekst ervan geciteerd (Lfs. 459-64). Het Middelnederlandse grafschrift heeft voor Coppe een karakteriserende formule: Die so wale conste scraven (Lfs. 462). Iets dergelijks ontbreekt op het grafschrift in branche I, maar elders in het gedicht wordt aan de naam van Pinte een dergelijke formule toegevoegd, waarop Willem zich mogelijk heeft geïnspireerd: Pinte qui pont les oes gros (Roq. 300). Nu bekleedt Pinte in de Reinaert niet meer de vooraanstaande rol van klager, zoals in branche I. Daarom ontbreekt misschien de formule in het corresponderende vers (zie Lfs. 309). Die is beter op zijn plaats bij de belangrijkste kip (zij het een dode kip): Coppe, die als een heldin wordt begraven, onder de linde, in een graf-met-opschrift. Aldus bevat het grafschrift in de verdietsing een lovende opmerking over het gescharrel van Coppe. Van de doden niets dan goeds! Het Oudfranse epitafium vermeldt alleen Copee (Roq. 445-48). Het grafschrift in de Reinaert echter bevat enige woorden ter nagedachtenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de andere vermoorde familieleden wier lichamen niet ter aarde besteld konden worden omdat ze verslonden zijn door Reinaert. Deze slachtoffers worden hier tezamen ‘herdacht’ in het vers dat vermeldt dat Reinaert haren geslachte was te wreet (Lfs. 464). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(370)De hernieuwde beschrijving van het kippeleed was Willem vermoedelijk wat veel van het goede. Segment 370 is in elk geval niet overgenomen in de Reinaert (zie op 300). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Eerste indaging20In branche I vragen de baronnen aan koning Noble om hen te wreken (Roq. 455-58), waarop deze Brun opdracht geeft om Renart in te dagen (Roq. 459-60). In de Reinaert handelt koning Nobel meer uitgesproken volgens feodaal gebruik.Ga naar eind94. Hij roept zijn baronnen bijeen, vraagt hun om raad over de wijze waarop Reinaerts zware misdaad gewroken dient te worden (Lfs. 466-69) en vólgt hun raad (Lfs. 470-77): hij benoemt Bruun tot bode, die de vos moet gaan indagen (Lfs. 478-81). Dat gebeurt officieel en met gebruik van de passende aanspreekvorm: Heere Bruun, dit segghic voer dit heere, / Dat ghi dese bodscap doet (Lfs. 480-81). De Franse koning spreekt zonder plichtplegingen (ofschoon niet onhoffelijk): car i alez Brun, biax douz frere (Roq. 460). Koning Nobel bepaalt niet, als zijn Franse ambtsgenoot, zelf de te nemen stappen. Niet hij maar zijn baronnen komen tot het oordeel om Reinaert te dagvaarden en Bruun als boodschapper te benoemen. De koning voegt zich naar dit oordeel. Tot en met de veroordeling van de vos spelen de baronnen in de Reinaert een veel dominantere rol bij de besluitvorming dan de baronnen in branche I. Koning Nobel lijkt in nauw overleg met zijn baronnen te regeren. Illustratief hiervoor is het gebruik van de juridische term vangier/wreken (zie ook op Hfdg/190). In de Reinaert zullen koning en baronnen sámen dese groete overdade wreken (vgl. het subject in Lfs. 468 en ook in Lfs. 436). In branche I schijnt de koning alleen te wreken (vgl. Roq. 456). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30In branche I stelt Noble zijn bode gerust: vos n'averez de lui regart (Roq. 461). Nu heeft Brun na Ysengrins klacht wel aangeboden om Renart te gaan halen (zie Roq. 75-77), zoals Heeroma (1970a:30) aanvoert, maar helemaal begrijpelijk wordt daarmee Nobles opmerking niet. Renart is sindsdien een gevaarlijke moordenaar gebleken; zijn laatste slachtoffer, Copee, is nog maar net begraven, nog wel onder leiding van kapelaan Brun. Misschien realiseerde Willem zich dit ook. In ieder geval verving hij de geruststellende opmerking van de Oudfranse koning door een uitgebreide waarschuwing voor Reinaerts kwade gezindheid: Bruun moet van Nobel oppassen voor baraet (Lfs. 483), want Reynaert es fel ende quaet (Lfs. 484). Tot drie keer toe wijst Nobel de beer op Reinaerts kwade praktijken (Lfs. 485, 486-87, 488). Deze waarschuwing ‘werkt’ naar twee kanten. Enerzijds wekt zij spanning op: hoe zal deze indaging verder aflopen? Anderzijds geeft Nobels beroep op zijn boodschappers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om vroet te zijn, hier en elders (zie Lfs. 482, (1032), 1356-57), indirect aan dat de koning zelf, hoe zijn bodes ook handelen, vroet is.Ga naar eind95. Mede door deze eigenschap is koning Nobel de belangrijkste tegenstander van Reinaert en het best in staat om diens baraet te doorzien. Des te tragischer natuurlijk dat ook Nobel zich uiteindelijk door de vos zal laten bedriegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40In branche I aanvaardt Brun de opdracht zonder meer. Dat de beer later in de eik bekneld raakt en mishandeld wordt door de dorpers, is wel een gevolg van zijn begerigheid maar het is toch vooral de ‘verdienste’ van Renart. In de verdietsing wordt meer aandacht besteed aan Bruuns lichtzinnigheid. Nobels vermanende woorden worden door de enigszins geïrriteerde beer in de wind geslagen (Lfs. 489, 494; zie ook Lfs. 498-501). Bruun roept zelfs een vervloeking over zich af indien Reinaert hem ongestraft zal honen (Lfs. 490-93). Als hij later klem zit in de eik en daarna slaag krijgt, is dat meer dan in branche I zijn eigen schuld, want ook een gewaarschuwd díer telt voor twee. Drie keer laat Willem in deze context de gedachte uitspreken dat Reinaert de beer zou kunnen honen, te schande zou kunnen maken. (zie Lfs. 488, 491, 501). Hij definieert daarmee Bruuns mogelijke rampspoed vóór alles als verlies van status. Dit denken in termen van eer en schande (zie ook op Hfdg/40-51) ontbreekt in branche I. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
41Door te anticiperen op de afloop van het avontuur laat de verteller zijn publiek zien hoe misplaatst Bruuns overmoed is. Bruun onderschat zijn tegenstander en is zo mede verantwoordelijk voor de rampspoed die hem treft. De anticipatie wekt ook spanning bij het Reinaert-publiek: hoe loopt dit avontuur af? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(60)De eerste indager gaat op pad. In de Oudfranse tekst onderbreekt de verteller het verslag van Bruns reis om te vertellen over wonderen die hebben plaatsgevonden op Copees graf: Coart genas er van zijn koorts en Ysengrin van zijn oorpijn. Het Oudfranse segment 60 is niet zonder betekenis voor de loop van het verhaal. Enerzijds wordt ermee aangegeven dat Renarts zaak er slecht voor staat. Copee blijkt een heilige te zijn. Nu er wonderen op haar graf plaatsvinden, twijfelt niemand meer aan de slechtheid van haar vervolger en moordenaar. Anderzijds wordt de draak gestoken met de wonderwerking van relieken. Dat de angstkoorts bij Coart na enige tijd verdwijnt, hoeft nog geen gevolg te zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn verblijf op Copees graf. Op advies van de ‘heilige’ Roenel (op wiens springlevend gebeente Renart in branche Va zijn onschuldseed moest zweren) komt Ysengrin met een gelogen verhaal over pijn in zijn oor die op het graf van Copee genas, een verhaal dat alleen dient om de anti-Renartstemming te versterken.Ga naar eind96. Maar segment 60 stoort tevens ‘den geleidelijken gang van het verhaal’, zoals Jonckbloet (1856:CXV) opmerkt. Om preciezer te zijn: het onderbreekt het verslag van Bruns gang naar Maupertuis (vgl. 1eInd/50 en 70). Ik wijs erop dat de twee andere bodetochten naar Renarts kasteel niet onderbroken worden door de mededeling van gebeurtenissen elders (vgl. 2eInd/40-70; 3eInd/50, 60). Bovendien blijft dit segment los staan van de rest van het verhaal. In het vervolg wordt immers nergens meer gerefereerd aan Copees martelaarschap. Het is niet ondenkbaar dat de hele passage over de wonderen op Copees graf (60) ontbrak in de oorspronkelijke, autonome versie van branche I (ca. 1179). Een aanwijzing hiervoor leveren Roq. 490-91, verzen die in alle Oudfranse redacties zijn overgeleverd. De wonderen die lijken te bewijzen dat God met Renarts slachtoffer is, worden betreurd door Grinbert, qui por Renart a la cort plaide / entre lui et Tibert le chat (Roq. 491-92). De gangbare vertaling van deze verzen is als volgt: (Grinbert), ‘die aan het hof voor Renart pleit, samen met Tibert de kater’.Ga naar eind97. Fukumoto (1974:197) wijst er echter op dat noch in branche I noch in de oudere branches Tibert optreedt als verdediger van Renart. Hij interpreteert daarom Roq. 490-91 afwijkend als: (Grinbert) ‘die aan het hof voor Renart pleit (in het geschil) tussen Renart en Tibert’, waarbij Roq. 491 naar branche II zou verwijzen (ik neem aan naar het avontuur waarin Renart door toedoen van Tibert in een klem valt). Aangezien Grinbert nergens in branche I en in de oudere branches voor Renart pleit in verband met een geschil tussen hem en Tibert, acht ik Fukumoto's veronderstelling niet aannemelijk. Misschien is Roq. 491 onderdeel van een latere toevoeging en verwijst het wél naar Tiberts helpende rol in branche X. Nu wordt de wonderbaarlijke genezing van de haas ook beschreven in Reinhart Fuchs, de vermoedelijk na 1192 ontstane,Ga naar eind98. Middelhoogduitse bewerking van een zeer vroege verzameling van Oudfranse branches (inclusief branche I). De interpolatie in branche I zou dus van vóór Reinhart Fuchs moeten stammen. Mogelijk is zij ingevoegd door de auteur die branche I continueert in branche Ia (1190-1195). Deze continuator was - getuige de verwijzing in Mar. Ia 1673-78 - bekend met branche X, die ontstaan zou zijn tussen 1180 en 1190.Ga naar eind99. Terug naar de Middelnederlandse auteur. Uiteraard heeft híj zijn hersenen niet gepijnigd met speculaties over de onoorspronkelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 1eInd/60. Maar toch lijkt het mij - in het spoor van Jonckbloet (1856:CXV-CXVIII) - niet onwaarschijnlijk dat hij het Oudfranse segment als een enigszins storend terzijde heeft opgevat, te licht van toon ook, en daarom niet heeft overgenomen in zijn gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50Daarentegen heeft hij het verslag van Bruuns tocht naar Maupertuus (50) sterk uitgebreid: 25 verzen in de Reinaert (Lfs. 497-521) tegen zes verzen in branche I (Roq. 465-67, 494-96). Arendt (1965) onderscheidt hier in de landschapsbeschrijving van de Reinaert (en elders) een symbolische betekenis: ‘Reynaerts Höhle ist durch drei, jeder für sich schon kaum durchdringbare Schutzgürtel vom Hof abgeschieden: durch einen dunklen Wald, eine Einöde und eine Bergbarriere. Die im Mittelalter so beliebte Dreizahl verwendet Willem hier nicht zufällig; sie symbolisiert die Vollkommenheit der Trennung von Hoftags- und Fuchswelt’ (p. 97). Los hiervan kan de landschapsbeschrijving althans ten dele teruggaan op elementen uit de voorstelling van de ruimte in branche I. De corresponderende Oudfranse segmenten bevatten alleen nauwelijks aanduidingen van het landschap tussen het hof en Maupertuis. De meeste Oudfranse redacties vermelden een bos (vgl. Mar. 477), dat echter ontbreekt in B en H. In de grondtekst(en) zal Renart waarschijnlijk wél tegenover Brun betoogd hebben dat deze zich de moeite van de afdaling naar Maupertuis had kunnen besparen. Het avaler, dat in alle Oudfranse redacties voorkomtGa naar eind100. behalve in B (zie Roq. 521), suggereert de aanwezigheid van gebergte. Wellicht heeft Willem net als de Oudfranse copiist van H de behoefte gevoeld om die suggestie te expliciteren. H 521 (Roq.) luidt: qui cest mont vos fist avaler. Willem vermeldt in Lfs. 552 eveneens een berg. De berg in Lfs. 509 nu zou indirect ontstaan kunnen zijn uit de bergsuggestie in branche I. Vermoedelijk had Willem ook andere landschapsaanduidingen uit branche I paraat, omdat hij tijdens het bewerken van sommige Oudfranse segmenten kennis etaleert van volgende, nog onbewerkte segmenten (zie bv. op 215a-c, 320-331, 395-405a). Het landschap op Bruuns heenreis vertoont overeenkomst met dat op de terugreis van Grinbert en Renart in 3eInd/350 van branche I. Vertrokken uit Maupertuis, passeren de das en de vos la monteine, la pleigne en raken de weg kwijt el bois.Ga naar eind101. In vergelijking hiermee is de volgorde der landschappen in 50 van de Reinaert precies omgekeerd, maar Bruun reist ook niet van hol naar hof maar omgekeerd; van hof naar hol.
De uitbreiding van 50 lijkt een nevenfunctie te vervullen als voorbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reiding van Reinaerts toekomstige antwoord aan Bruun (zie 120). Doordat nu beschreven wordt hoeveel moeite het Bruun kost om bij Maupertuus te komen, zullen Reinaerts woorden in Lfs. 550-53 extra indruk maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70De beer blijft buiten voor de barbecane, een halfrond verdedigingswerk dat de toegang tot de kasteelpoort beschermt. De verteller in branche I verklaart dit door te wijzen op de lichaamsgrootte van de beer. Dit gegeven wordt in de Reinaert verzwegen, misschien omdat Willem de antropomorfe en dierlijke voorstelling van Reinaerts woning (kasteel én hol) zoveel mogelijk in evenwicht probeert te houden. In de antropomorfe voorstelling is het immers vreemd dat de ene baron vanwege zijn grootte het kasteel van de andere niet zou kunnen betreden. Het gaat de Middelnederlandse dichter niet om reductie van de dierlijke component zonder meer, getuige de toevoeging van Lfs. 523, waarin wordt meegedeeld dat Bruun op zijn staart gaat zitten.Ga naar eind102. Dat hij voor de barbecane plaatsneemt en niet ergens anders, lijkt te zijn toegelicht in de ten opzichte van branche I nieuwe mededeling dat Bruun de porte hevet vernomen / Daer Reynaerd ute plach te gane (Lfs. 520-21). Dit moet wel de poort van de barbecane zijn, niet de kasteelpoort áchter de barbecane (vanuit Bruuns gezichtspunt) waarin of waarvoor Reinaert ligt, blijkens Lfs. 535.Ga naar eind103. De mededeling in Lfs. 520-21 nu kan bedoeld zijn om duidelijk te maken dat Bruun zich niet voor de verkeerde poort bevindt als hij even later zijn boodschap uitspreekt. Een kasteel (of: een vosseburcht?) heeft namelijk meerdere poorten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80a-bWillem past segment 80 aan en plaatst het anders in het verloop van de handeling dan de Oudfranse auteur. In de Reinaert wordt de aandacht pas op de vos gericht als Bruun zijn boodschap heeft uitgesproken. Mogelijk achtte Willem de uitweiding over Renart die uitrust van zijn ochtendmaal (80) een hinderlijke onderbreking van het verslag van Bruuns tocht (zie 50, 70) en boodschap (zie 90). De Reinaert-dichter slaat segment 80 dus voorlopig over... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
90...en begint met Bruuns boodschap. In de Reinaert maakt Bruun ook werkelijk zijn boodschap bekend: de vos moet mee naar het hof (Lfs. 524-33). In branche I roept Brun Renart op naar buiten te komen en de boodschap van de koning aan te horen (Roq. 511-12). De eigenlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoud vertelt Brun niet, terwijl in het vervolg Renart toch antwoordt alsof hij op de hoogte is van de boodschap (zie Roq. 522). Deze lacune is in het Middelnederlandse gedicht door Willem opgevuld. Bruun gebruikt andere bewoordingen dan Nobel toen deze hem de boodschap opdroeg. Nobel heeft immers niet gedreigd Reinaert te zullen radbraken als deze niet verschijnt aan het hof. Men vergelijke de in dit opzicht eveneens ‘eigengereide’ boodschappen van Tibeert (zie 2eInd/110) en Grimbeert (zie 3eInd/80).Ga naar eind104. De drie bodes in branche I handelen anders. Bij de eerste twee bodes is er niet zozeer een verschil in formulering tussen de door de koning opgedragen boodschap en de in aanwezigheid van Renart uitgesproken boodschap; Brun en Tibert ‘vergeten’ eenvoudig de boodschap aan Renart over te brengen. En Grinbert vraagt voor hij als bode vertrekt een brief met het zegel van de koning, welke hij aan Renart ter lezing overhandigt. De tekst van de brief wordt geciteerd (dat is wel het andere uiterste!) door de verteller en blijkt een gedeeltelijke herhaling van Nobles opdracht aan Tibert te zijn (vgl. Roq. 746-52, 1013-22). Een ander opmerkelijk punt betreft het feit dat de Middelnederlandse boodschappers de vos niet alleen indagen maar hem ook aansporen om meteen met hen mee te komen. Dit laatste ontbreekt in branche I en is volgens Kokott (1982:64, n59) ook in tegenspraak met het middeleeuwse procesrecht. Mogelijk achtte Willem het een noodzakelijkheid dat de bodes Reinaert ook aanmanen om met hen mee te gaan, ten einde waarschijnlijk te maken dat er überhaupt een avontuur met de dagers en gedaagde plaatsvindt. Hij moet het onbevredigend hebben gevonden dat in zijn Oudfranse voorbeeld de dagers bij Renart blijven hangen nadat hun taak volbracht is. In de Reinaert is hun werk nog niet gedaan; zij moeten de vos namelijk ook nog naar het hof begeleiden. Daarom blijven ze wachten en kunnen ze blootgesteld worden aan Reinaerts scone tale.Ga naar eind105. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80aIn dit segment presenteert de verteller in de Reinaert ons de vos voor het eerst rechtstreeks. Hij ligt op zijn gemak, niet zoals Renart in branche I diep in zijn hol en bijkomend van het ochtendmaal, maar voor (in) zijn poort in de zon. Waarschijnlijk wordt hij door de barbecane aan Bruuns zicht onttrokken.Ga naar eind106. Uit Bruuns vraag Sidi in huus Reynaert? (Lfs. 524) bleek al dat hij Reinaert niet kan zien. In branche I wordt verteld dat Renart gegeten heeft - een vette kippepoot - en op zijn gemak uitrust. In combinatie met Renarts reactie op Bruns boodschap (zie 120-140) vormt deze passage een komische tegenstelling: Renart, goed voorzien van voedsel, doet zich tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brun voor als een arme sloeber. Deze tegenstelling lijkt bovendien het Oudfranse publiek duidelijk te maken dat Renart de beer voorliegt. In de verdietsing wordt op deze plaats niet verteld dat Reinaert gegeten heeft. Daarbij kunnen de twee volgende overwegingen een rol gespeeld hebben. Enerzijds beseft het publiek ook zonder te weten of en zo ja wat de vos in werkelijkheid heeft gegeten dat Reinaert in het vervolg (zie 120, 130) niet de waarheid spreekt. Voordat de vos het woord neemt, merkt de verteller namelijk op dat Reinaert diep erover nadenkt hoe hij Bruun te grazen kan nemen (zie 110). En had niet koning Nobel zojuist nog Bruun uitgebreid gewaarschuwd voor Reinaerts leugens en bedrog (zie 30)? Anderzijds zou men kunnen beweren dat Willem het gegeven van de vos die in alle rust een kip verorbert, wel heeft overgenomen uit segment 80, maar dan heeft hij het op een andere plaats ingepast, namelijk in 415a. Reinaert rooft daar in Lamfroyts verlaten hof een kip en nuttigt die op een rustige plaats; niet in zijn hol zoals in branche I maar up eenen berch [...] Verre uut allen weghen, / Daer het eenlic was ghenouch. (Lfs. 881-83). Dit leidt in de Reinaert indirect tot een hernieuwde ontmoeting tussen de vos en Bruun. Een ander element uit 80 in branche I, te weten de positie van de vos diep in zijn hol, wordt in de Reinaert aangepast en na 90 geplaatst; niet zonder reden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100-80bRenarts gezichtsvermogen moet opmerkelijk scherp zijn, wil hij vanaf de bodem van zijn hol en ondanks de barbecane Brun herkennen aan zijn lichaamsgrootte; de beer staat bij la haise (Roq. 508): ‘het traliehek’. Deze wat onwaarschijnlijke voorstelling wordt in de verdietsing aangepast, zowel naar de ruimte als naar de handeling: Reinaert ligt voor in zijn poort (aan het zicht onttrokken door de barbecane), hoort Bruun en herkent hem aan zijn woorden. De aanpassing van de ruimte kan mede ingegeven zijn ter illustratie van Reinaerts voorzichtigheid in het vervolg. Had de vos in branche I zich vóór Bruns komst al teruggetrokken om uit te rusten van de maaltijd (zie 80), in de Reinaert wordt hij door Bruuns komst min of meer verrast. Hij trekt zich terug van de poort naar zijn diepste gewelf (80b), voorzichtigheidshalve en om een plan te smeden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110In branche I begint de vos erover na te denken hoe hij zich tegen Brun kan verdedigen (tanser; Roq. 516). Willem geeft hem een minder defensieve instelling:Ga naar eind107. Reinaert denkt na over sulken raet / Daer hi Bruun, den fellen vraet, / Te scherne mede mochte driven (Lfs. 543-45). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk betekent te scherne driven hier niet precies ‘de spot drijven’; Lulofs (1983:89) vertaalt ook met ‘te schande brengen’. Het feit dat Reinaert selve bi ziere eeren bliven (Lfs. 546) wil, alsook de afloop van het avontuur maken inderdaad genoegzaam duidelijk dat het niet om spot alleen gaat. Reinaert zint op een smadelijke ondergang voor Bruun en probeert te voorkomen dat hij daarvoor aansprakelijk gesteld zal worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
120Renart antwoordt dat Bruns opdrachtgever hem zeer veel moeite bezorgd heeft door Brun het hele eind naar Maupertuis te laten afleggen. Er is in het voorafgaande echter nauwelijks ingegaan op de zwaarte van Bruns tocht: de beer gaat op weg (zie Roq. 465-67) en nadat de verteller heeft uitgeweid over wat er ondertussen aan het hof gebeurd is, arriveert Brun bij Maupertuis (zie Roq. 494-96). In totaal worden zes verzen aan de tocht van de boodschapper besteed. Dat is op zich niet onvoldoende maar misschien wat weinig om aannemelijk te maken dat Brun een vermoeiende reis achter de rug heeft. In het Middelnederlandse gedicht zijn daaraan meer aandacht en verzen besteed: Bruun is immers door een bos, door een woeste streek en over een hoge berg getrokken (zie Lfs. 502-12). Willem laat zijn vos echter niet in de eerste plaats op de zwaarte van Bruuns tocht wijzen maar op de overbodigheid van die zware tocht (Lfs. 550-54). Dat in branche I Renart meedeelt op het punt van vertrekken te staan, is geen verduidelijking van zijn vorige opmerking over de zwaarte van Bruns tocht. In de verdietsing daarentegen wordt het voorafgaande (de overbodigheid van Bruuns tocht) wél toegelicht door het vervolg van Reinaerts antwoord: Ic soude te hove sijn ghegaen / Al haddet ghi mi niet gheraden (Lfs. 554-55). Willem laat Reinaert spelen met de notie ‘raadgeven’. De vos stelt het voor alsof Bruun hem met zijn raad om naar het hof te gaan een goede dienst heeft bewezen, waarvoor dank (vgl. Lfs. 532, 548, 555), terwijl Nobel, die op zijn beurt Bruun beriet (Lfs. 551), de beer een slechte dienst heeft bewezen. Deze voorstelling is uiteraard vleiend voor de beer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130In dit segment geeft de vos aan waarom hij ondanks alle goede wil nog niet aan het hof is verschenen. In branche I voert Renart als excuus aan dat hij eerst nog een maaltijd moest gebruiken. Ter motivering volgt hierop een beschrijving van de wantoestanden aan het hof, waar arme lieden nauwelijks iets te eten krijgen. Deze beschrijving is echter zó | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitvoerig dat het point of view verschuift en de verteller achter Renart vandaan komt en in feite het woord voert.Ga naar eind108. Illustratief zijn Roq. 536-37. Hierin is geen vos meer aan het woord, maar een mens die beschrijft hoe honden het brood uit de handen van de povres home rukken. In Roq. 525-50 ontbreken persoonlijke voornaamwoorden van de eerste persoon geheel. Qua omvang verhouden Renarts excuus en de hofkritiek zich zó ongelijk tot elkaar dat het lijkt alsof de Oudfranse dichter Renart dit excuus alleen in de mond legt om zelf de hem onwelgevallige praktijken aan de hoven, die hij uit eigen ervaring schijnt te kennen, te beschrijven en daarmee impliciet te laken.Ga naar eind109. In de verdietsing ontbreekt deze passage, op een enkel element na (vgl. Roq. 532 en Lfs. 564). Wellicht realiseerde de auteur zich dat in branche I de hofkritiek het op Brun gerichte bedrog eerder vertraagt dan bevordert. Reinaert heeft een ander excuus voor zijn afwezigheid op Nobels hofdag.Ga naar eind110. Het is niet omdat hij, zoals Renart, nog moest eten. Dit kan toch moeilijk diens langdurige afwezigheid verklaren; uit Roq. 462-63 blijkt dat Noble al drie dagen op Renart wacht. De reden is dat de overvloedige consumptie van een vreemde, nieuwe spijs Reinaert zo slecht is bekomen dat hij mach sitten no ghestaen (Lfs. 560). Ziekte was een geldig excuus voor afwezigheid op de hofdag; hierop wijzen verschillende editeurs van de Reinaert.Ga naar eind111. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
135Reinaerts mededeling dat hij buitensporig veel heeft gegeten van een onbekende spijs (zie 130), wekt uiteraard de interesse van Bruun, den fellen vraet (Lfs. 544). Psychologisch zeer gepast derhalve zorgt de Middelnederlandse dichter ervoor dat Bruun het betoog van Reinaert onderbreekt. De beer toont zijn zwakke plek, zijn begerigheid, door opgewonden te vragen: Reynaert, wat aetstu, wat? (Lfs. 562). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
140Het nederige zelfportret van Reinaert die zich tot de aerme liede (Lfs. 566) rekent, is geïnspireerd op het Oudfranse voorbeeld, waarin Renarts povere status kan worden afgeleid uit zijn opmerkingen dat een povres hom (Roq. 532) aan het hof slecht te eten krijgt en dat hij zelf thuis al heeft gegeten alvorens af te reizen naar het hof. Wat in branche I in beginsel aanwezig is, wordt in de verdietsing geëxpliciteerd. Reinaert eet ook overeenkomstig zijn status crancke have (Lfs. 563). Aan dit armeluiseten zet hij zich slechts noodgedwongen (vgl. Lfs. 566-67, 570-71) want het bezorgt hem pine ende onghemac (Lfs. 573). De negatieve karakterisering van de honingraten moet Bruun duidelijk maken waarom ze hem even later worden aangeboden door Reinaert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(die als filantroop Bruuns argwaan zou wekken). Een dergelijk sluwe karakterisering ontbreekt in branche I, waar de honing juist wordt aangeprezen als un merveilleus mangier françois (Roq. 524). De voorgewende afkeer van honing lijkt enigszins verstoord te worden als Reinaert spreekt van goeder en verscher honingraten (Lfs. 568). Toch meen ik niet als Jonckbloet (1856:LVIII-LIX) dat de Reinaert-dichter de novel miel en bonnes rees uit Roq. 556 ondoordacht vertaald heeft. Reinaert wil immers niet alleen zijn afkeer voor honing duidelijk maken maar ook de interesse van Bruun ervoor stimuleren, die wellicht niet warm zou lopen voor slechte, bedorven honingraten. Lulofs (1983:218) wijst op enkele inconsequenties in Reinaerts betoog. Reinaert eet een vreemde nieuwe spijs maar blijkt even later deze spijs al vaker, noodgedwongen, te hebben gegeten. Bovendien kent hij de naam ervan (honichraten; Lfs. 568). Verder blijkt Reinaert zich best te kunnen bewegen als hij de beer naar de gespleten eik leidt, terwijl juist zijn ziekte hem verhinderde om zich te bewegen. Lulofs nu acht Bruun schuldig aan zijn eigen ondergang (mede) omdat de beer deze inconsequenties over het hoofd ziet. Ik vraag me echter af of Bruun deze onachtzaamheid verweten kan worden. De tegenstrijdigheid tussen Reinaerts onbekendheid met de nieuwe spijs en het feit dat hij desondanks de spijs weet te benoemen, lijkt mij al te spitsvondig. Bovendien moeten we bedenken dat wij als lezers/hoorders meer weten dan dit verhaalpersonage. De verteller heeft ons voorbereid op de leugenachtigheid van Reinaerts woorden: eerst impliciet, door ons de voor Bruun slechte afloop te verklappen (zie Lfs. 495-96); later door ons mee te delen dat Reinaert diep nadenkt over een plan om Bruun te grazen te nemen (zie 110). Deze belangrijke informatie wordt aan de beer onthouden. Zo we al van inconsequenties kunnen spreken, liggen ze mijns inziens eerder op het niveau van de auteur dan op het niveau van de personages. Anders zou Reinaert die inconsequenties bewust ingebouwd hebben, opdat Bruun de gelegenheid krijgt om zijn verleider te doorzien. Een dergelijk vernuft is niet meer Reinaerdiaans - eerder Lulofsiaans. Niettemin blijft Bruun vanwege zijn vraatzucht mede verantwoordelijk voor zijn eigen ondergang. In de verdietsing is de voortgang in het gesprek tussen Reinaert en Bruun zeer natuurlijk. Bruuns korte vraag naar Reinaerts menu (zie 135) lokt automatisch een antwoord van Reinaert uit (140). In branche I is Renart nog steeds aan het woord (130, 140). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
150Bruns reactie op Renarts honingpraat is drieledig. Opgewonden - getuige de uitroep in kerklatijn en de aanroeping van saint Gile - vraagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij de vos hoe deze aan zoveel honing komt (Roq. 557-59). De beer betoogt dat honing het lekkerste eten van de wereld is (Roq. 560-61) en verzoekt Renart om hem alsjeblieft van de honing te geven (Roq. 562-63). De drieledige reactie van de beer vinden we ook in de verdietsing, zij het met enige aanpassingen. In Lfs. 575 geeft de beer wel uiting aan zijn emoties, maar het gebrekkige kerklatijn, alsmede de aanroeping van de heilige, is niet overgenomen. Met name het schrappen van Nomini Patre, Cristum fille (Roq. 557) zou verband kunnen houden met het feit dat Bruun, anders dan Brun in branche I, niet is voorgesteld als kapelaan.Ga naar eind112. Bruns vraag waar Renart de honing zo overvloedig in voorraad heeft, is in de Reinaert vervangen door een op dit punt zeer gepaste vraag: Hebdi honich dus onwaert? (Lfs. 576). Bruun is zeer verbaasd door Reinaerts vorige uitspraak: honing crancke have? Meent Reinaert dat nou? Bruns opmerking dat honing het lekkerste voedsel is, staat woordelijk vertaald in Lfs. 577-79. Zij is reeds voorbereid in Reinaerts ‘bekentenis’ dat honing slecht spul is (zie 140). Bruun gaat in 150 op deze bekentenis in, eerst resumerend (zie Lfs. 576) en nu reagerend. Het verzoek van de beer aan de vos om hem honing te bezorgen, is door Willem verdubbeld (vgl. Lfs. 580 en 584). Om Bruuns gretigheid te benadrukken? De beer belooft Reinaert dat hij hem er altijd om zal liefhebben (Lfs. 581-83). Op deze ‘belofte’ van Bruun speelt Reinaert even later goed in (zie 170a en 170b). Hij vraagt de beer namelijk zijn goede gezindheid te tonen (geconcretiseerd in een bondgenootschap) in ruil voor honing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
155Het verbaasde, ongelovige antwoord van Reinaert is goed geacteerd, geheel in de stijl van iemand die honing verafschuwt: Ghewinnen Bruun? Ghi hout u spot (Lfs. 585). Dit stimuleert de dialoog want Bruun ontkent heftig dat hij schertst (Lfs. 586-87), waarna Reinaert weer het woord neemt (in 170a). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(160)Na Bruns begerige reactie (zie 150) merkt de verteller in branche I op dat Renart grijnst omdat Brun zich zo snel in de luren laat leggen, en dat Brun niet de minste argwaan heeft (160). Willem heeft deze tweeledige vertellersopmerking geschrapt; althans op deze plaats, want verderop lijkt hij de leden uit 160 in twee toevoegingen verwerkt te hebben (zie 195 en 215c). Mogelijk beschouwde hij de vosselist pas in een later stadium als voltooid, namelijk op het moment dat de beer in antwoord op Reinaerts voorwaarde (zie 170a, b) hulde belooft in ruil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de honing. Pas als de beer dit heeft toegezegd (zie 190), is de list geslaagd, en acht Willem het tijd voor een triomfantelijke vosselach (zie 195). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
170aNog steeds acterend als arm man kan Reinaert het nog haast niet geloven dat Bruun dol is op armeluiseten: Reynaert sprac: ‘Bruun mochtijs yet? (Lfs. 588). Wel, als Bruun honing door zijn keel kan krijgen - een komisch effect onstaat door Reinaerts gebruik van de irrealis in Lfs. 588 en 591 - dan zou Reinaert hem ermee verzadigen. De vos zou Bruun zoveel verschaffen dat hij het met nog geen tien man zou kunnen opeten, indien hij daarmee Bruuns steun verwerft. Enerzijds neemt Willem (elementen uit) 170 op in zijn gedicht, anderzijds creëert hij met deze ontleningen een nieuwe samenhang en betekenis. Het segment (zowel 170 als 170a en 170b) bestaat uit twee delen: een voorwaardelijk deel (de beer moet trouw zweren aan de vos) en een gevolgaanduidend deel (dan krijgt de beer honing van de vos). In branche I staat de voorwaarde (Roq. 568-70) vóór het gevolg (Roq. 571-73) en is er evenwicht tussen de delen; beide beslaan drie verzen. In de Reinaert is de volgorde van de delen omgekeerd. De voorwaarde (Lfs. 594) staat enigszins verdekt opgesteld achter het gevolg (Lfs. 588-93), dat de aandacht trekt door zijn (relatieve) omvang van zes verzen en door een opvallende hyperbool. Bruun wordt subtiel en geleidelijk voorbereid op Reinaerts dictaat: honing in ruil voor trouw. Subtiel voorbereid, want Reinaerts hyperbool (zóveel honing dat Ghine atet niet met u tienen; (Roq. 593) leidt alle aandacht af van Reinaerts in één enkel vers geformuleerde voorwaarde. Geleidelijk voorbereid, want in de Reinaert wordt segment 170 twee keer uitgewerkt (in 170a en 170b).Ga naar eind113. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
175In zijn reactie negeert Bruun vooralsnog Reinaerts terloops geformuleerde voorwaarde. Hij beantwoordt de hyperbool van de vos echter met een eigen superlatief: indien Bruun alle honing tussen hier en Portegale (Lfs. 599) in zijn bezit had, dan zou hij die in één keer opeten. Bruuns ‘ridderlijk gesnoef’ lijkt enigszins op het gabber van Karel en zijn pairs uit Le voyage de Charlemagne a Jérusalem et a Constantinople.Ga naar eind114. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
170bNu volgt in de Reinaert een tweede uitwerking van 170, met het gevolgaanduidende deel (Lfs. 602-5) en het voorwaardelijke deel (Lfs. 606- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7) in dezelfde volgorde. De vos belooft Bruun zóveel honing dat deze het nog niet in zeven jaar zou kunnen opeten (Lfs. 604 - weer dat hyperbolische taalgebruik), indien Bruun de bondgenoot van Reinaert wordt.Ga naar eind115. Reinaert formuleert zijn voorwaarde nu duidelijker: Bruun moet Reinaert steunen en voor hem pleiten aan het hof. Ook al heeft Willem het idee van Reinaerts voorwaarde in 170 van branche I gevonden en lijken de Middelnederlandse woorden hulde (Lfs. 594) en hout (Lfs. 606) vertalingen van het Oudfranse alïance (Roq. 570),Ga naar eind116. de uitwerking in de Reinaert is totaal anders. In branche I verwacht Renart van Brun trouw, vriendschap en bondgenootschap tijdens de honingqueeste. Dit blijkt uit 180, waarin Renart het vermoeden uitspreekt dat Brun hem tijdens de tocht naar Lanfroi toch wel een loer zal draaien. Vergelijk ook 290 en 430, waarin Renart spottend doet of Brun hem bedrogen heeft, trouweloos is gebleken omdat hij Renart geen honing gunt. In de verdietsing daarentegen wil de vos Bruuns bondgenootschap verwerven met het oog op het proces aan het hof. Met Bruun als medestander zou Reinaert zijn positie aan het hof danig versterken. Waarom is Reinaert zo gebrand op Bruuns hulde, terwijl hij er tevens op uit is om Bruun uit de weg te ruimen, zoals later uit zijn woorden blijkt (zie 415c)? Een mogelijk antwoord geeft Lulofs (1983:218), als hij stelt dat de beer wellicht argwanend zou worden indien Reinaert hem de honing zonder meer schenkt, en Reinaert dus een tegenprestatie moet verlangen van Bruun om geloofwaardig over te komen. De Middelnederlandse dichter kan zich gestoord hebben aan de zijns inziens niet waarschijnlijke situatie in branche I dat Renart zonder tegenprestatie de beer naar de honing leidt. Het lijkt bovendien voorbarig dat Renart Brun beschuldigt van traïson en felonie (Roq. 583) aangezien ze elkaar (nog) geen hulde hebben gezworen. Op grond van deze overwegingen is Willems aanpassing hier rationaliserend te noemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(180)Renart provoceert Brun. Net als hij gaat uitleggen waar de honing zich bevindt, onderbreekt hij zijn woorden en vraagt zich af waarom hij zich zou inspannen voor Brun, aangezien deze hem tijdens de honingtocht ongetwijfeld een streek zou leveren (Roq. 574-79). De Middelnederlandse auteur heeft deze fraaie provocatie niet overgenomen; wellicht speelde daarbij de overweging mee dat hij Reinaert niet voor de honingqueeste Bruuns hulde laat inroepen maar voor het proces aan het hof. De korte dialoog met snelle woordenwisselingen die vervolgens in branche I ontstaat, ontbreekt eveneens in de Reinaert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190-195Brun bezweert Renart bij de leeneed die hem aan koning Noble bindt, dat hij niets kwaad in de zin heeft. In het Middelnederlandse gedicht is Bruuns belofte van steun aan Reinaert - niet alleen in het komende honingavontuur maar over al (Lfs. 612): ‘in alle omstandigheden’ - meer positief geformuleerd. Voor de derde keer worden de elementen ‘honing’ en ‘bondgenootschap’ op elkaar betrokken, ditmaal echter niet als gevolg en voorwaarde zoals Reinaert deed. In Bruuns optiek is het precies andersom: indien hij door Reinaert met honing wordt verzadigd (Lfs. 610), dan zal hij Reinaerts bondgenoot zijn (Lfs. 612-13). Terloops laat de verteller in de Reinaert - in een toegevoegd vers (Lfs. 611) - het publiek vermoeden dat Bruuns voorstelling van de ruil (honing voor hulde) een waanvoorstelling is. Dit vermoeden wordt versterkt als in een andere toevoeging (195) de verteller meedeelt: Hier omme loech Reynaert die felle (Lfs. 614). Het lachen van de vos lijkt ontleend aan Roq. 564-65. Reinaert lacht mijns inziens triomfantelijk, want met Bruuns toezegging is zijn doel bereikt (zie ook op 160). Wellicht betekent felle hier ‘trouweloze’ in feodale zin. Reinaert zal zich immers aan het nieuwe bondgenootschap weinig gelegen laten liggen. Is het toeval dat deze negatieve aanduiding in het afkeurende li lichieres (Roq. 592) een tegenhanger heeft op hetzelfde punt in de Oudfranse tekst? Beide vossen hernemen op dat moment hun scone tale (zie 200). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
200-210In branche I verklaart Renart door Bruns trouwbetuiging geheel gerustgesteld te zijn (200) - na zijn provocerende aarzeling in 180. De verteller merkt vervolgens op dat Brun alles best vindt (210). De woorden die Reinaert in segment 200 tot de beer spreekt, hebben weliswaar een andere inhoud maar een gelijke strekking inzoverre ze Bruuns waanvoorstelling versterken: Reinaert wenst dat God aan hem, Reinaert, net zo'n buitenkans schenkt als die welke Bruun met de honing ten deel zal vallen (Lfs. 615-19). Aan de schone schijn besteedt de vos nog een derde hyperbool (na die in Lfs. 593 en 604): al wildijs hebben seven amen (Lfs. 619). Segment 210 maakt net als in branche I duidelijk dat de beer nog steeds in de honingzoete waan verkeert. Reinaerts prachtige woorden zijn Bruun zo aangenaam dat hij ontzettend moet lachen (210). Anders dan Reinaert, die lacht omdat de beer in de val loopt, lacht Bruun vanwege al het moois dat hem is voorgespiegeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
215a-cDe Middelnederlandse dichter werkt de tegenstelling tussen werkelijkheid en schijn vervolgens breed uit in een toevoegde passage, waarin Reinaert eerst, in zichzelf pratend, zijn werkelijke plan met Bruun onthult (215a), en daarna de beer met luider stemme verwelkomt en hem belooft te zullen verzadigen (215b). De verteller legt tenslotte uit dat Reinaerts laatste woorden dubbelzinnig zijn, en dat Bruun totaal misleid is (215c). Waarschijnlijk inspireerde Willem zich hier op de tegenstelling in 2eInd/80-90 tussen de door Renart gefluisterde verwensing van Tibert en zijn hoofse verwelkoming van de kater, luidkeels uitgesproken. De door de vos gefluisterde verwensing ontbreekt in de Middelnederlandse Tweede indaging-episode doch lijkt hier (215a) gebruikt te zijn.Ga naar eind117. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
215bIn branche I begeven Renart en Brun zich na hun gesprek meteen op weg en bereiken de woning van Lanfroi (zie 220). Willem moet hun vertrek vanuit Maupertuis tezeer een sprong in het handelingsverloop gevonden hebben. Hij realiseerde zich dat de vos nog altijd in zijn kasteel verblijft en de beer bij de barbecane staat, zich dus niet in elkaars gezelschap bevinden. Dit is vermoedelijk de reden waarom hij zijn vos eerst naar buiten laat treden en Bruun laat begroeten, met wie hij immers tot dan toe alleen stemcontact had. Pas daarna zullen de twee op pad gaan en bij de half gespleten eik op Lamfroyts erf arriveren (zie 220). Na zijn stille gedachten binnen in Maupertuus spreekt Reinaert buitengekomen hardop een welkomstwoord tot Bruun, waarschijnlijk dus een ontlening aan 2eInd/90. Reinaerts groet: Oem Bruun, gheselle, willecome (Lfs. 629) is duidelijk een echo van Roq. 793: Tibert, dist Renart, huilecome!. Niettemin zijn de aanspreekvormen oem en gheselle nieuw ten opzichte van het Oudfrans. Ze functioneren binnen Reinaerts liststrategie. Willem laat ze door de vos gebruiken om intimiteit met Bruun te suggereren. De vos bezegelt met deze aanspreekvormen het (zijnerzijds voorgewende) bondgenootschap.Ga naar eind118. Mogelijk schept Reinaerts welkomstgroet positieve verwachtingen bij de beer:Ga naar eind119. ‘es gilt als Vergehen, sich gegenüber jemandem, den man begrüßt hat, feindliche Handlungen zuschulden kommen zu lassen. Folglich grüßt man Feinde erst gar nicht, und umgekehrt schließt man aus dem Grußversagen auf feindliche Gesinnung’, aldus Roos (1975:30-31).Ga naar eind120. Zo bezien misleidt de sluwe vos met zijn welkomstformule Bruun opzettelijk. Dit is op zijn minst laakbaar. In elk geval is het niet enkel Bruuns blind makende vraatzucht die ervoor zorgt dat hij slechts honinggeur en maneschijn waarneemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens achtte de Reinaert-dichter het evenmin als zijn Franse collega bezwaarlijk om het gesprek tussen de beer en de vos te laten plaatsvinden terwijl de een bij de barbecane staat en de ander zich diep in zijn kasteel bevindt. De dichter van Reinaerts historie stoorde zich wél aan de voorstelling van de ruimte in de Reinaert en heeft het een en ander gewijzigd. Nadat Bruun zijn boodschap heeft overgebracht en Reinaert diep heeft nagedacht, verlaat de laatste zijn kasteel om Bruun te antwoorden (zie B 584). Ook de vondst van de Reinaert-dichter dat de vos, min of meer verrast door Bruuns komst, geruime tijd nadenkt over een list alvorens te antwoorden, wordt in Reinaerts historie verklaard: Reinaert verontschuldigt zich bij Bruun voor zijn late komst door aan te voeren dat hij de vespergebeden aan het lezen was (zie B 587-89). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
215cReinaert verzekerde Bruun dat hij verzadigd zal worden en zoveel zal ontvangen als hij kan dragen (zie 215b). Niet zonder reden laat Reinaert na om die veelheid te concretiseren. De verteller vertrouwt zijn publiek toe dat Reinaert het niet over dragen van honing heeft (zoals Bruun meent) maar over het vérdragen van slaag, en dat Bruun het bedrog niet opmerkt (Lfs. 638-41). De verteller eindigt met een spanning opwekkende anticipatie: de gestolen honing zal duur betaald worden door Bruun (Lfs. 642-43). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
221De verteller in de Reinaert merkt op dat de gespleten eik flink wijd openstaat en dat de vos daarover zeer verheugd is (Lfs. 655-56). Het eerste vers (Lfs. 655) helpt straks aannemelijk maken dat Bruun inderdaad zijn snuit en voorpoten in de eik kan steken. Het tweede vers (Lfs. 656) maakt het publiek duidelijk dat de gespleten eik in verband staat met Reinaerts list die voor Bruun zal aflopen met slaag. De spanning stijgt omdat de verteller het precieze verband nog geheimhoudt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
235 (260)Nadat Brun door Renart is uitgenodigd om de honing in de eik te bemachtigen (zie 230), voegt deze de daad bij het woord: de beer brengt zijn snuit en voorpoten in de eik en Renart helpt hem omhoog (zie 240, 250). In de Reinaert spreekt de vos na zijn uitnodiging aan Bruun (zie 230)Ga naar eind121. verder: hij waarschuwt Bruun om met mate te eten en voorzichtig te zijn (Lfs. 664-69), en er ontstaat een kleine dialoog (235). Veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadrukkelijker dan in branche I manifesteert zich in de Reinaert de verbale dimensie van de liststructuur. Voor de zoveelste keer in deze episode laat Willem zijn vos met woorden een zeepbel blazen (hier Reinaerts bezorgdheid voor zijn oem en gheselle) die het publiek na de vorige vingerwijzingen van de verteller (zie 195, 215a, 215c) inmiddels op eigen kracht kan doorprikken. We ontmoeten hier weer het spel met de begrippen matigheid en onmatigheid.Ga naar eind122. Ook Bruuns antwoord (Lfs. 670-72) behoort tot dit spel. De beer weet het spreekwoord over matigheid wel te citeren maar niet toe te passen in het vervolg. Reinaerts geveinsde angst voor Bruuns eventuele onmatigheid is door diens woorden zogenaamd weggenomen en de vos nodigt Bruun uit om in de boom te kruipen (Lfs. 673-75). Segment 235 kunnen wij om twee redenen gedeeltelijk beschouwen als een vervanging van het Oudfranse segment 260. Ten eerste bevatten beide segmenten de vertellersopmerking dat de beer door de vos wordt bedrogen. De verteller houdt Bruun (mede) verantwoordelijk voor de rampspoed die hem zal overvallen, blijkens de formulering van de laatste twee verzen van 235: Brune peinsde om zijn ghewin
Ende liet hem [..] verdoren. (Lfs. 676-77)
Er staat: de beer laat zich bedriegen, niet: de vos bedriegt de beer, zoals in Roq. 617: Bien le conchie, bien le bole (Roq. 617); De Franse beer krijgt meer het voordeel van de twijfel en wordt als het slachtoffer van Renart voorgesteld. Ten tweede is zowel in 260 als 235 de vos doende - zij het in geheel verschillende bewoordingen - om de beer zó te prikkelen dat deze alle voorzichtigheid uit het oog verliest. Maar in branche I zit Brun al met snuit en voorpoten in de eik (zie 240) als Renart hem uitscheldt (260). Deze ‘aansporing’ komt dus wat laat en zij is misschien om deze reden in de Reinaert vóór segment 240 geplaatst (als segment 235), dus vóórdat Bruun zijn hoofd en voorpoten in de eik brengt. Wel is in het Middelnederlands de ‘aansporing’ nogal verhuld; in de woorden van Lulofs (1983): ‘Reynaert gaat Bruun uitvoerig waarschuwen om voorzichtig te zijn en vooral matig. Daardoor wordt Bruun ongeduldig en onvoorzichtig’ (p. 219). Reinaerts uitnodiging aan Bruun: Gaet toe ende crupet daer in (Lfs. 675) heeft geen antecedent in de Oudfranse Eerste indaging-episode maar is mogelijk toegevoegd naar analogie van Renarts aansporing tot Tibert in de Tweede indaging-episode (zie Roq. 846, 869; vertaald in Lfs. 1177). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
240-270 (250, 260)In branche I duurt het nog vrij lang voordat Renart Brun heeft klem gezet en het is een moeizame geschiedenis. Nadat Brun zich gedeeltelijk in de eik heeft gestoken (240), heft Renart eerst de wiggenGa naar eind123. omhoog (250), spoort Brun vervolgens van verre scheldend aan (260) en haalt uiteindelijk de wiggen uit de eik (270). Het enigszins omslachtige handelingsverloop in branche I is de Middelnederlandse dichter waarschijnlijk opgevallen, ongeacht welke lezing van 250 de grondtekst van de Reinaert bevat heeft. Bovendien is noch de lezing van Roq. 612-13 noch die van Mar. 592-93 bevredigend. Waarnaar verwijst le in Mar. 592: Et Renart le vet sus levant? Niet onmogelijk naar cesne in Mar. 591, waarschijnlijker echter naar Brun in Mar. 590. Niettemin ontstaat in beide gevallen de bevreemdende voorstelling van een vos die een beer met eikestam en al (of omgekeerd: een stam met beer en al) opheft. De beer heeft immers blijkens 240 snuit en voeten al in de eik gestoken. Ook de variant in Roq. 612: et Renart va les coinz levant is enigszins problematisch. Want waarom trekt Renart in 250 de wiggen niet meteen uit de eik, maar neemt hij ze in 270 nogmaals ter hand en dan met succes? Het is derhalve niet verwonderlijk dat Willem het ‘moeilijke’ segment 250 niet heeft overgenomen. En aangezien 260 is verwerkt in 235 en naar voren verplaatst, sluiten de segmenten met ‘actie’ (240 en 270) in de verdietsing op elkaar aan: als Bruun in de gespleten eik gelokt is, verwijdert Reinaert meteen de wiggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
240In branche I zal later worden verteld dat de beer zijn oren heeft moeten achter laten in de gespleten eik (zie Roq. 727). Met die wetenschap kan Willem hier de Oudfranse mededeling dat Bruns li ors mist le musel / el chene (Roq. 610-11) onnauwkeurig gevonden hebben, en dit temeer aangezien hij zelf in het vervolg nog enige keren op Bruuns oren terugkomt (zie Lfs. 745, 854, 996). Om zijn oren te kunnen verliezen moet Bruun ze ook in de eik steken, zo lijkt hij geredeneerd te hebben. Hij preciseert derhalve de Oudfranse mededeling: Bruun liet zich zo misleiden Dat hi thoeft over die oren / ...in stac (Lfs. 678-79). Een soortgelijke precisering vinden we in 350, waar Willem les piaux [...] de la teste (Roq. 679) retoucheert tot Eene oer ende beede sine lier (Lfs. 745). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
270Naar welke persoon verwijst de verteller in de bijzin: Die daer te voren ghinc so smeeken (Lfs. 682)? Lulofs zet in zijn editie een punt achter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers 681, zodat de hierna volgende bijzin betrokken moet worden op Bruun in Lfs. 683, een ‘ante’ cedent in postpositie. Maar smeeken: ‘mooipraten’ is kenmerkender voor Reinaert. Koning Nobel waarschuwde Bruun voor Reinaert: Hi sal u smeeken ende lieghen (Lfs. 485). Als in de bijzin op Reinaert gedoeld wordt, zou de cirkel zich sluiten: Nobels waarschuwing blijkt gegrond. Ik lees in verband hiermee na Lfs. 681 een komma en na Lfs. 682 een punt:Ga naar eind124. Ende Reynaert poghede dat hi brac
Die wegghen beede uter eecken,
Die daer te voren ghinc so smeeken. (Lfs. 680-82)
Het is niet ongebruikelijk in het Middelnederlands dat antecedent en bijvoeglijke bijzin door enige zinsdelen van elkaar gescheiden zijn.Ga naar eind125. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
280In dit segment presenteert de verteller hoofdzakelijk de stand van zaken: het ziet er niet best uit voor de in de eik beknelde beer. Willem laat hier de banden met het voorbeeld een eind vieren. Met Lfs. 684-85 parafraseert hij niet alleen Roq. 626, 629 maar realiseert tevens de ironische spot die we regelmatig aantreffen in de Reinaert. Met een knipoog naar eerdere verzen waarin Reinaert en Bruun elkaar met neef en oom aanspraken (zie Lfs. 581, 629) laat hij de verteller opmerken: Nu hevet de neve sinen oem / In boesheden bracht (Lfs. 684-85). De tegenstelling tussen schijn (intimiteit) en werkelijkheid (Reinaerts arglist) is hiermee duidelijk en schrijnend aangegeven. Hetzelfde procédé wordt in Lfs. 702-3 gehanteerd. De Middelnederlandse dichter heeft de overige twaalf verzen van 280 (Lfs. 686-97) toegevoegd, blijkbaar om te benadrukken dat Bruun zich onmogelijk kan bevrijden. Maar liefst vier keer wordt dit gegeven uitgewerkt, met telkens lichte variaties: Bruun kan met list noch met geweld ontkomen (Lfs. 686-87); kracht noch moed kunnen hem helpen (Lfs. 690-91); al zijn (bevrijdings)pogingen zijn tevergeefs (Lfs. 694-96); Bruun denkt dat hij nooit meer zal ontkomen (Lfs. 697). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
290-300In beide gedichten bespot de vos het slachtoffer. De aard van de spot is echter verschillend. In branche I doet Renart alsof zijn vrees dat Brun hem een streek zou leveren tijdens de honingqueeste (zie 180) is bewaarheid: Brun stelt hem niet in staat om van de honing te proeven maar wil alles voor zichzelf houden. Hierover is Renart zogenaamd verontwaardigd (290). Met deze woorden duikt Lanfroi op (300). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de verdietsing wordt de komst van Lamfroyt (300) naar voren geschoven en zet zo Reinaerts spot in gang. De bespotting is een vervolg op de dubbelzinnigheid in 215b, c, waar het dragen van honing bleek te staan voor het incasseren van slaag. Nu spot Reinaert, die Lamfroyt ziet aankomen, dat deze Bruun een drankje komt schenken bij zijn maaltijd (290). Maar er is geen maaltijd, wél een pijnlijke klem. Er gaat ook geen drank geschonken worden, maar slaag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
290De Reinaert-dichter inspireert zich hier op een Oudfrans vers dat samen met het erop volgende vers in alle redacties van branche I voorkomt behalve in B. Het behoort tot de rede waarmee Renart Brun de eik toont en hem uitnodigt om te gaan eten (zie 230): Or del mangier, si iron boivre (Mar. 588). In de verdietsing corresponderen hiermee Reinaerts woorden tot Bruun in Lfs. 704: vaste gaet mineerenGa naar eind126. en in Lfs. 706: Haddi gheten, so souddi drincken. Nieuw is echter de overdrachtelijke betekenis in deze formulering. Het drincken in de Reinaert staat voor het ontvangen van slaag, waarmee Willem een in de middeleeuwse epiek gebruikelijke beeldspraak hanteert.Ga naar eind127. Het Oudfranse boivre mist de dubbelzinnigheid van het Middelnederlandse equivalent; Renart zou immers méé gaan drinken (si irons boivre). De dubbelzinnigheid van het drinken wordt voorbereid in Lfs. 705, waar Reinaert Lamfroyt aankondigt als de schenker van wat Bruun zal drinken. De culinaire metaforiek (voorbereid in Lfs. 636-39) keert terug in 2eInd/265b. In deze interpolatie spot Reinaert tot Tibeert dat hij tijdens zijn ‘maal’ de ‘saus’ van Martinet kan verwachten (zie Lfs. 1212-17). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
310In branche I slaat Renart op de vlucht. In de verdietsing is er geen sprake van een vlucht, misschien om duidelijk te maken dat Reinaert de situatie volkomen meester is: hij keert terug naar zijn kasteel. De Middelnederlandse dichter heeft Reinaerts reisdoel ontleend aan Roq. 703-4, blijkbaar een slordigheid, aangezien hij Reinaert later naar Lamfroyts verlaten woning dirigeert (zie 415a) en vervolgens naar de rivier (zie 415b) voor een rendez-vous met Bruun.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
330-380In deze segmenten kunnen we voorbeeld en verdietsing niet zonder meer vergelijken. De overgeleverde bronnen van beide teksten bieden namelijk substantiële varianten. Het is daarom beter om ons eerst te buigen over de volgende vragen: 1) wat is de oorspronkelijke staat van de Reinaert in deze segmenten; 2) welke groep Oudfranse redacties volgt de Reinaert hier: ‘BH’ of ‘ADFGN’?
Ik begin met de eerste vraag. De redacties A F geven een nagenoeg gelijkluidend verslag van de confrontatie tussen Bruun en de dorpers in de Reinaert. De andere bronnen, B en L, wijken echter aanzienlijk af, met name in de volgorde der gebeurtenissen. J.W. Muller meende dat A en F hier corrupt zijn en heeft geprobeerd de originele lezing te herstellen. Volgens zijn eerste reconstructie stonden AF 766-76, 759 (in die volgorde; verstelling volgens A) en AF 777-84 in een legger *AF met één kolom van 24 regels per foliumzijde, tussen *AF 733 en 734 respectievelijk tussen *AF 808 en 809. Door halfslachtig herstelde continueringsfouten zou de eerste passage naar achteren,Ga naar eind128. en de tweede naar voren verplaatst zijn.Ga naar eind129. Deze reconstructie werd heftig aangevochten door De Raaf (1915), wat Muller stimuleerde tot een nieuwe poging: AF 767-84 zouden in de legger tussen *AF 734 en 735 hebben gestaan. Ze zijn echter overgeslagen en vervolgens tussen AF 760 en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
785 geïnterpoleerd - ná de nieuwe las AF 761-66.Ga naar eind130. Tegen beide reconstructies zijn minstens evenveel bezwaren aan te voeren als tegen de overgeleverde lezing in AF, zoals ook Muller na verloop van tijd erkende.Ga naar eind131. In zijn Reinaert-edities van 1939 en 1944 is de volgorde van AF weer hersteld. ‘Geenszins’, zo schrijft Muller (1940), ‘omdat ik die nu toch wél oorspronkelijk acht. Doch alleen omdat ik, blindgestaard op de verschillende mogelijke herschikkingen - o.a. op een stipt volgen volgorde in L [...] -, bij den tegenwoordigen staat van zaken geen redelijke kans zie om in den warboel der hier sterk uiteenloopende hss. een bevredigende oplossing te vinden’ (p. 173). Wat zijn nu Mullers bezwaren tegen de lezing van AF? Hij acht het verhaal volgens die handschriften ‘zeer ongeregeld, onoverzichtig en onduidelijk: eerst de beschrijving der aankomende dreigende schare (718-35), dan B.'s losrukken uit den boom (736-58), daarop weder een stukje beschrijving dierzelfde menigte, met vele oude, slechts enkele nieuwe trekken (759-68), en dan, na een algemeene opmerking (769-76), pas de eigenlijke schildering van het gevecht tot aan B.'s vlucht in de rivier (777-824), waarin een derde, nu uitgewerkte persoonsbeschrijving (784-804) vervat is’ (Muller 1917:196). Zijn de bewuste verzen in A en F echter wel zo onduidelijk en onoverzichtelijk als Muller doet voorkomen? Eerst wordt beschreven hoe de dorpers opspringen en zich bewapenen met allerlei gereedschap. (1eInd/330, 331). Ze zijn met Lamfroyt onderweg naar de eik, maar zijn er nog niet gearriveerd - Mullers omschrijving ‘aankomende dreigende schare’ is enigszins misleidend. Bruun hoort hen vervolgens naderen en scheurt zich los uit de eik, waarbij hij zichzelf zwaar verwondt (340, 350). Hij ziet dan hoe Lamfroyt, de priester, de koster en alle parochianen, zelfs oude vrouwtjes op krukken, aan komen rennen (365a). De verteller bouwt met de retarderende weergave van de handeling de spanning op, en zet nu zelfs de handeling even stop, om zijn publiek de moraal van Bruuns (on)geval voor te houden (355b). Hij vervolgt zijn verhaal met de mededeling dat Bruun bij een rivier door de dorpers wordt omsingeld (360). Pas dan beschrijft hij hoe de dorpers de beer mishandelen en geeft hun namen en antecedenten (370/390). De verzen die gewijd zijn aan de dorpers hebben mijns inziens een duidelijke opbouw: eerst wapenen ze zich en volgen Lamfroyt; Bruun hoort ze naderen, ziet ze even later arriveren; ze omsingelen de beer en slaan op hem in. Mullers conclusie: ‘er zit geen gang in het beloop der handeling en voorstelling’ (p. 196) kan ik dan ook niet onderschrijven. Muller (1917:196-97) maakt in het bijzonder bezwaar tegen de herhalingen in AF: twee keer wordt verteld hoe Lamfroyt (aan) komt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gheronnen (Lfs. 734-35, 760); hetzelfde geldt voor de pastoor en de koster (Lfs. 726-30, 761-63). Dit is geen sterk argument, hetgeen Muller (1940) later trouwens erkent: de bewuste herhalingen zijn ‘niet alleen wat den stijl, de bewoording, maar ook wat de situaties betreft, niet geheel vreemd [...] aan den geest van R. I’ (p. 172, n). Vervolgens geeft Muller (1917) vier gronden voor zijn veronderstelling dat de ‘“wanschikkelijkheden” en herhalingen in AF inderdaad onoorspronkelijk zijn’ (p. 197). Ik volg nu Mullers indeling. 1) Van groot belang acht hij het volgende: ‘De gewraakte herhalingen komen alleen in AF, niet in L noch in B voor. [...] Wij hebben hier dus, als zoo vaak, AF x LB’ (p. 197-98). Deze constatering is onjuist. Zo staan weliswaar in L de verzen waarin de verteller moraliseert (L 309-13, tezamen met die over de tandeloze oudjes: L 307-8) vóór de episode waarin Bruun zich loswerkt uit de eik (340, 350); in B daarentegen staan ze er achter - net als in AF (vgl. B 812-16 en AF 769-76). Bovendien vinden we elementen, of liever: rudimenten van de herhalingen terug in L en B. Bruuns waarneming van de aansnellende Lamfroyt in AF 759-60 wordt gestaafd in L 325-26: ...sub sole videt venientem Lanfreidum. Ook al wordt Lamfroyt hier in AF voor de derde keer vermeld, en in L pas voor de tweede keer (omdat AF 734-35 niet zijn vertaald in L), dit doet niets af aan het feit dat déze Middelnederlandse en Middellatijnse verzen elkaar wederzijds bevestigen. De tweede schets van de priester, gevolgd door onder andere die prochiane,Ga naar eind132. treffen we ook aan in B 808 (en P): Die paep myt alle sijn prochiaen. De belangrijkste gemeenschappelijke afwijking van BL ten opzichte van AF betreft de plaatsing van de tandeloze oudjes. In BL volgen ze direct achter Julocke (331), in AF worden ze door Bruun waargenomen (355a). Toch is de tegenstelling AF x BL maar schijn als we ervan uitgaan dat de vermelding van de tandeloze oudjes in de oorspronkelijke lezing de aanleiding is voor de moraliserende opmerkingen van de verteller en er dus direct aan voorafgaat. Dat is het geval in AF en - op een andere plaats - in L. Afwijkend is B die de oudjes (als L) achter Julocke laat volgen doch de moraal (als AF) in 355b presenteert. De lezing van B lijkt dus niet oorspronkelijk. Derhalve hebben we hier: AF x L. Daar komt nog bij dat de oudjes niet helemaal op hun plaats lijken in 331. In dit segment wordt beschreven welke ‘wapens’ de dorpers meebrengen: bezem, vlegel, riek, stok, crucifix, kerkvaan en een spinrokken. De oudjes komen in B en L alleen maar aanrennen, zonder een wapen: Dair quamen sulcke quenen geronnen / Die nau van ouder had twee tande (B 787-88); Sic que ruunt vetule que vix dentes habuere / Queque mouere pedes vix valuere suos (L 307-8). In segment | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
355a worden de dorpers daarentegen alleen maar rennend voorgesteld, en daar hobbelen de oudjes in AF prima mee. 2) ‘L.s tweede en derde “bijkomst” worden beide in nagenoeg dezelfde woorden, met hetzelfde rijmwoord, verteld: Voer hem allen quam gheronnen (AF 734) en Lamfroit commen gheronnen (AF 760)’ (p. 198). Deze formele overeenkomst is inderdaad opmerkelijk maar op zich geen voldoende grond om AF 760 secundair te achten. Met evenveel gemak past de aanname dat AF 760 uit de pen van de Reinaert-dichter is gevloeid, in een omgekeerde redenering: de formele overeenkomst heeft bij de auteur van L (en B) voor optische contaminatie gezorgd, waaruit de afwijkende plaatsing van de oudjes in L (en B) te verklaren zou zijn.Ga naar eind133. 3) ‘Juist bij L.'s tweede “bijkomst” (A 735, F 721) begint in A en F een nieuwe kolom’ (p. 198). Inderdaad eindigt in beide handschriften een kolom met Voer hem allen quam gheronnen en begint de volgende met Lamfroyt met eere scerper haex (geciteerd naar A). Ik acht dit echter zuiver toeval, gezien de volgende gegevens. Ten eerste begint de tekst van de Reinaert in de handschriften op verschillende kolomhoogte: vers 1 staat in A ongeveer halverwege kolom a van folium 192 verso, in F daarentegen bovenaan kolom b van folium 102 recto. Ten tweede bevatten beide handschriften kolommen met een verschillend aantal verzen: 42 per kolom in A tegen 40 in F. En ten derde bevat de tekst in A inmiddels 14 verzen meer dan in F (A 735 = F 721). 4) Muller wantrouwt de clericale aanduidingen die priester die heere uit A 761 en den kerc here uit F 747. Hij ziet evenwel de corresponderende aanduiding Die paep in B 808 (en P 581) over het hoofd. De andere verdachte uitdrukking, vele, staat niet in beide handschriften, alleen in A 762. Ik meen derhalve dat deze drie uitdrukkingen (vgl. p. 198-99) niet tegen AF 761-65 in stelling kunnen worden gebracht. Al met al is er maar weinig dat pleit tégen het in AF overgeleverde verslag van Bruuns treffen met de dorpers. Ik heb de indruk dat Muller te veel waarde hecht aan de lezingen van B en, vooral, L. Te veel, als men bedenkt dat het gaat om lezingen uit Reinaerts historie en Reynardus Vulpes, bewérkingen van de Reinaert. Deze wetenschap gebiedt ons de hier geconstateerde, sterk afwijkende lezingen van B en L ten opzichte van de Reinaert-redácties A en F met extra reserve te bezien. Ik ga er dus verder vanuit dat A en F de gebeurtenissen betreffende Bruuns pijnlijke kennismaking met de dorpers in de juiste volgorde weergeven.
De tweede vraag betreft het uiterlijk van de Oudfranse redactie(s) waarop de Reinaert zich hier baseert. In de Oudfranse redacties A C D | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F G I L M N O a (behorend tot de ‘ADFGN’-groep)Ga naar eind134. wordt na de opsomming van de wapens der naderende dorpers (330) verteld dat Brun zich loswerkt uit de eik (340, 350) en vlucht, opgejaagd door de dorpers (360), van wie er een aantal met naam en toenaam wordt vermeld (370): Bertot le filz sire Gilein,
Et Hardoïn Copevilein,
Et Gonberz et li filz Galon,
Et danz Helins li niez Faucon
Et Otrans li quens de l'Anglee
Qui sa feme avoit estranglee:
Tyegiers li forniers de la vile
Qui esposa noire Cornille,
Et Aymer Brisefaucille
Et Rocelin li filz Bancille,
Et le filz Oger de la Place,
Qui en sa mein tint une hache:
Et misire Hubert Grosset
Et le filz Faucher Galopet. (Mar. 655-68)
Nadat de verteller nogmaals meedeelt dat de beer wegvlucht (380), beschrijft hij hoe de dorpers Brun mishandelen, waarbij de priester en de maker van kammen en lantaarns zich met name onderscheiden (390). In B en H daarentegen staat de dorpercatalogus (370) niet achter de eerste vluchtpoging van Brun (360) doch reeds achter het segment waarin de bewapening der dorpers wordt beschreven (330). Bovendien worden in *370 (zoals ik de dorpercatalogus in BH aanduid) ándere dorpers beschreven met ándere eigenaardigheden (vgl. Roq. 657-68). Tenslotte blijkt de dorperopsomming in H half zo klein als in B te zijn: B 661-62, 665-68 (Roq) staan niet in H. Het is overigens aantoonbaar dat Roq. 665-68 niet zijn toegevoegd in B, maar waarschijnlijk in H zijn weggevallen. We moeten daarvoor onze blik richten op branche Va in de ß-handschriften BKL.Ga naar eind135. In de α-redacties eindigt deze branche ermee dat Renart, die een onschuldseed moet zweren, de fraude met de relieken ontdekt en wegvlucht, achtervolgd door een troep honden (zie Mar. Va 1146-1272). In BKL eindigt branche Va anders. Renart ontdekt de fraude en wendt honger voor om uitstel te verwerven. Op zoek naar proviand leidt hij Brun en Tibert naar het huis van Frobert. De inbraak wordt ontdekt en met meerdere dorpers op hun hielen keren de dieren terug naar de rechtsvergadering, die verschrikt uiteenstuift (zie Roq. 6958-7278).Ga naar eind136. Martin maakt met goede argumenten aannemelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het slot van branche Va in BKL niet oorspronkelijk is en branche I, en Ia en Ib navolgt, die jonger zijn dan branche Va.Ga naar eind137. Een extra argument vormen de namen van enige achtervolgende dorpers: et Emeris de la Ruelle
et Fremeris et Voideescuele,
il et Tiegiers Brisefouace
et Houdebersz qui chiet sor glace. (Roq. 7233-36)
De overeenkomst met Roq. 665-68 is frappant (vgl. ook Roq. 7065-66) en alleen verklaarbaar met behulp van de veronderstelling dat de auteur van het nieuwe slot van branche Va de dorpernamen uit Roq. 665-68 heeft overgenomen.Ga naar eind138. Deze verzen stonden dus in ß (voorschrift van BKL) en waarschijnlijk al in ß' (voorschrift van H en BKL). Als de auteur van het nieuwe slot van branche Va en redacteur ß' een en dezelfde persoon zijn, dan zijn Roq. 657-68 wellicht eveneens uit zijn pen gevloeid ter vervanging van Mar. 655-68. Martin (1887:20) acht BH 657-68 (Roq) in elk geval secundair, maar hij geeft geen argumenten. Míjn wantrouwen tegen de authenticiteit van Roq. 657-68 baseert zich onder meer op de volgende overweging. De opeenhoping van ‘vluchtverzen’ (Roq. 684-87) wijzen er mijns inziens op dat de dorperopsomming in B en H niet op haar oorspronkelijke plaats staat. In de overige Oudfranse redacties volgt na de eerste vluchtpoging van de beer (360): Einsi s'en vet le filz a l'orse. / Parmi le bois s'en vet fuiant (Mar. 652-53), de opsomming van de dorpers (370) die de beer ophitsen (Mar. 655-68). Na dit terzijde wordt de draad weer opgevat in segment 390: Li ors s' enfuit a grant anguisse (Mar. 669). In B en H worden deze verzen niet langer gescheiden door de ‘helden’ catalogus (*370): Fuiant s'an va le fil a l'orse.
Par mi le bois s'en va fuiant
et li vilain aprés huiant.
Li ors s'en va vers une roche; (Roq. 684-87)
Dat heeft tot gevolg dat Roq. 687 in zijn oorspronkelijke lezing (als Mar. 669) reeds bekende informatie bevatte. Er wordt teveel gevlucht naar de zin van copiist β'. Daarom vervangt hij s'enfuit in *Roq. 687 door s'en va. (alleen overgeleverd in B en H). Deze wijziging zou vervanging van de bijwoordelijke bepaling a grant anguisse door een bijwoordelijke bepaling vers une roche kunnen hebben uitgelokt. Als de dorperopsomming en haar plaatsing in B en H inderdaad niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorspronkelijk zijn, wat kan dan de oorzaak van de wijzigingen zijn? Is het meer dan toeval dat de dorperopsomming uit de α-handschriften en die uit hs. B ondanks (of juist dankzij!) hun verschillende plaatsing in de tekst (resp. na 360 en 330) beide eindigen bij vers 668? Dit betekent dat ze zich in de handschriften bij gelijke lay-out op dezelfde hoogte in dezelfde kolom hebben bevonden (vgl. Mar. 655-68 en Roq. 657-68). Toch is er niet zonder meer sprake van een (onbewuste) verplaatsing, misschien als gevolg van een continueringsfout, aangezien de namen en eigenaardigheden van de dorpers in BH, als gezegd, geheel nieuw zijn. Dit laatste is overigens niet onbegrijpelijk. Het is verleidelijk voor een creatieve redacteur om een dergelijke lijst met komische namen en toenamen aan te vullen met of zelfs geheel te vervangen door allerlei eigen vondsten, temeer daar de kans op verstoring van het verhaalverloop nihil is; de catalogus valt buiten de handeling. De catalogus is door redacteur β' naar voren verplaatst, mogelijk eveneens uit creatieve overwegingen. In de α-redacties stáán de dorpers alleen maar te schreeuwen naar de reeds vluchtende Brun (360). De ‘helden’ catalogus (370) volgt immers op Mar. 654: Et li vilein le vont huiant. Door de opsomming naar voren te schuiven wordt de spanning opgevoerd, want nu rénnen er horden dorpers op Brun af, en deze zit nog vast in de eik - hoe loopt dat af? De in *370 opgesomde dorpers maken voor de beer de dreiging en dus de noodzaak om zich te bevrijden (in 340) groter.
Terug naar de tweede vraag. Volgt de Reinaert de lezing van de α-redacties (‘ADFGN’) of die van de β-redacties (‘BH’)? Die vraag is moeilijk te beantwoorden. Allereerst omdat de verschillen tussen de Oudfranse lezingen praktisch in het niet vallen naast de verschillen tussen willekeurig welke Oudfranse lezing en die uit de Reinaert. Wel is het zo dat in de Reinaert evenals in ‘ADFGN’ de opsomming van de komische dorpernamen (370) volgt op 360. Maar er zijn grote verschillen. De dorpers die in Mar. 655-68 worden opgesomd, jagen de beer met hun geschreeuw op. In de Reinaert takelen de opgesomde dorpers de beer zwaar toe. Bovendien heeft Willem de Oudfranse dorpercatalogus niet vertaald; hij heeft nieuwe, in het Middelnederlands ‘sprekende’ namen en toenamen verzonnen. Of zijn *Otram Lancvoet (op grond van F en P) en de sone vrauwe Ogernen in Lfs. 785 en 803 (verre) familie van Otrans li quens de l'Anglee en le filz Oger de la Place in Mar. 659 en 665?Ga naar eind139. Al met al zijn deze overeenkomstjes ten gunste van ‘ADFGN’ nauwelijks significant te noemen. Nu is het zo dat Willem waarschijnlijk twee Oudfranse redacties heeft gebruikt, zoals in hoofdstuk 1 is betoogd: een van het type ‘BH’ en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het type ‘ADFGN’. In dat licht bezien zou de dorperopsomming in de Reinaert qua plaats en uitwerking (vermelding van naam en toenaam) overeenkomen met die uit de ‘ADFGN’-grondtekst (370 > 370+390a). En niet onmogelijk zou de plaats van de dorperopsomming in de ‘BH’-grondtekst Willem geïnspireerd kunnen hebben tot de uitbreiding van de opsomming der dorpers en hun ‘wapens’ in 331 (*370 > 331). Dit blijven echter gissingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
320-331Lanfroi/Lamfroyt ontdekt de beer en gaat in het dorp hulp halen (320). In branche I wordt Lanfroi sprekend ingevoerd als hij de dorpers waarschuwt, terwijl Lamfroyt in de Reinaert alleen in de indirecte rede wordt beschreven. Lanfroi roept, met gevoel voor dramatiek, de dorpelingen op om de beer te vangen. Dat de beer al gevangen staat, wordt echter niet verteld. De dichter van de Reinaert laat Lamfroyt de dorpelingen nauwkeuriger informeren: Ende dede hem allen cont
Dat daer stont ghevaen een beere. (Lfs. 716-17)
Deze formulering verklaart waarom vervolgens het dorp volledig uitloopt (Lfs. 718-21). De opkomst van de dorpelingen is alleen zo massaal omdat deze weten dat de beer gevangen is.Ga naar eind140. De Middelnederlandse dichter zal de opsomming van de dorpers met hun komische, ‘sprekende’ namen laten volgen op de passage waarin Bruun zich loswerkt uit de eik - evenals in ‘ADFGN’. Híer breidt hij evenwel de opsomming van de door de dorpers gehanteerde wapens uit en vertelt erbij wie de wapens hanteren (330, 331). Naast de vlegel, bijl en stok uit branche I (vgl. Roq. 654-55 en de varianten) worden in de Reinaert nog een bezem, riek, crucifix, kerkvaan en een spinrokken meegedragen (Lfs. 722-33). De laatste drie ‘wapens’ worden gehanteerd door achtereenvolgens de priester, koster en vrouw van de priester. De priester figureert ook in de Oudfranse dorpertroep, zij het wat later (zie 390). De voor iedereen uit hollende, bijldragende Lamfroyt is door Willem ontleend aan Roq. 673. De priestersvrouw en het spinrokken ontleende hij aan 2eInd/220, 300. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
340Als Brun in branche I het rumoer van de aanstormende dorpers hoort, bedenkt hij dat het beter is om zijn snuit te verliezen dan in handen te vallen van Lanfroi, die met een bijl nadert (340). Willem kan zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgevraagd hebben, hoe de beer in branche I (met het hoofd vastgeklemd in de eik) op grond van zijn gehoor kan waarnemen dat het Lanfroi is die komt aanlopen en dat hij een bijl draagt. De aanpassingen in het Reinaert-segment 340 zijn dan, in ieder geval gedeeltelijk, het resultaat van een poging om deze ongerijmdheid uit de weg te ruimen. De Reinaert-dichter heeft Roq. 673 wel vertaald maar verplaatst naar 331, zodat Lanfroi-met-bijl (zie Lfs. 734-35) in het gezelschap is van andere wapendragers. Willem brengt de strekking van Roq. 670-72 (kiezen voor de minst zware verwonding) in eigen woorden en licht bekortend over in Lfs. 736-37. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
350De Oudfranse auteur beschrijft maar half hoe Brun loskomt; hij besteedt er dan ook slechts vier verzen aan: de beer trekt zó hard dat zijn huid losscheurt en hij zijn hoofd verwondt (Roq. 674-77). Over Bruns poten wordt gezwegen maar blijkens de twee volgende verzen heeft de beer ook de huid van zijn poten verloren. Zijn Bruns poten dus ook al uit de eik? Willem beschrijft nauwkeuriger hoe Bruun zich bevrijdt uit de eik en welke verwondingen hij daarbij oploopt. Hij achtte een adequate beschrijving belangrijk genoeg om segment 350 aanzienlijk uit te breiden. Eerst springt Bruun omhoog zodat hij zijn hoofd losscheurt. Hierbij verliest hij een oor en beide wangen (Lfs. 740-45). Vervolgens scheurt hij zijn voorpoten uit de eik wat hem zijn klauwen en twee hanscoen kost (Lfs. 748-52). Beide beschrijvingsonderdelen worden besloten met een retorische vraag, gericht tot het publiek (Lfs. 747, 753). Deze vragen benadrukken Bruuns ontreddering, die ook in het vervolg extra aandacht krijgt: met zijn pijnlijke voeten kan de beer niet lopen en het bloed in zijn ogen belemmert zijn zicht. Weliswaar wordt vervolgens verteld dat Bruun de dorpers sach [...] commen gheronnen (zie Lfs. 759-60), maar Willems aandacht voor Bruuns kreupelheid en slechte zicht leidt wel tot een aannemelijker handelingsverloop even verderop. Bruun vlucht namelijk niet weg, zoals Brun in branche I nog schijnt te kunnen doen (zie 360, 380). De beer in de Reinaert wordt daarentegen vrijwel meteen omsingeld door de dorpers (zie 360). Ook de latere grap over Bruuns eigenaardige manier van voortbewegen tijdens de terugtocht (zie 455) wordt ermee voorbereid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
355a-bIn deze toevoeging brengt Willem de op Bruun afstormende dorpers, voor het laatst waargenomen in 331, weer in beeld. Lamfroyt loopt nog steeds voorop, daarna de priester en de koster, daarna de parochianen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en tenslotte de oude besjes, strompelend op krukken (355a). Deze situatie bevat een les volgens de verteller: men heeft het niet op de sterksten begrepen maar op de zwakkeren (355b). Voor deze moralisatie lijkt Willem zich geïnspireerd te hebben op passages elders in branche I (vgl. Roq. 212-14, 1425-28).Ga naar eind141. De opkomst van de dorpelingen is zo massaal omdat deze weten dat de beer gevangen is. Op cynische wijze wordt dit expliciet door de verteller onder woorden gebracht: zelfs de oude wijven (zonder enige ‘gevechtskracht’) komen op hun krukken meegestrompeld; men zou zich nog wel eens bedacht hebben als Bruun op vrije voeten was en niet zwaar gewond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
360In branche I vlucht Brun weg door het bos, opgejaagd door de dorpers. In de Reinaert wordt Bruun langs de rivier omsingeld. Deze ruimtelijke voorstelling is nieuw en zal in het vervolg zeer functioneel blijken te zijn. Ten eerste zal onder meer Julocke te water raken en haar man, de priester, zal de dorpers aansporen om haar uit de rivier te trekken. Dit leidt de aandacht van Bruun af. Ten tweede kan Bruun, gewond als hij is, via de rivier op een, vanuit de verhaallogica gezien, verantwoorde wijze ontsnappen. De Reinaert-dichter moet het onwaarschijnlijk gevonden hebben dat de toegetakelde beer in branche I met ontvelde poten nog snel kan vluchten. En ten derde zal de rivier een (logisch gemotiveerde) ontmoetingsplaats voor Reinaert en Bruun vormen (zie 425a). Ook de omsingeling is doordacht toegepast. Zij komt tot stand, niet omdat Bruun toevallig te kreupel is om te vluchten; de dichter had Bruun de - gezien zijn verwondingen - opmerkelijke snelheid van zijn Franse soortgenoot kunnen meegeven. De omsingeling móet tot stand komen, omdat Willem van Bruuns honingavontuur een avontuur op leven en dood maakte.Ga naar eind142. Het was Reinaerts vooropgezette plan om Bruun uit de weg te laten ruimen en het scheelde niet veel of het was gebeurd. Zo penibel is Bruns toestand in branche I nergens geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
370/390In ‘ADFGN’ volgt na de verzen waarin wordt verteld dat de beer vlucht en de dorpers hem opjagen (zie 360), een opsomming van dorpernamen (370). In ‘BH’ ontbreekt de opsomming op deze plaats; zij is verplaatst naar een positie direct achter het te wapen lopen van de dorpers (zie 330, *370). Daardoor zijn ze - anders dan in ‘ADFGN’ - niet in achtervolging; zij komen op de gevangen beer toelopen. Nadat ons nog even een blik op de vluchtende beer gegund wordt (380), volgt de afranseling van de beer (390), overigens door andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dorpers dan de in 370 of *370 genoemde. De Reinaert-dichter incorporeert de opsomming van dorpernamen in segment 390. Dat heeft tot gevolg dat de naamdragende dorpers de Reinaert niet meer rennend opgevoerd worden, alsmede dat de eigenlijke opsomming van dorpernamen verdwenen is. Willem laat de dorpers de omsingelde Bruun mishandelen; hij noemt hun namen en beschrijft hun daden op het slagveld. De ranselende priester ontleende hij aan Roq. 688-91. In branche I wordt Lanfroi genoemd als degene die de beer ontdekt (zie 320) en met een bijl zwaaiend voor iedereen uit rent (zie 340). Als de dorpers echter op Brun inslaan (390), is Lanfroi nergens meer te bekennen. In de verdietsing krijgen Lamfroyts ontdekking van de beer en zijn sprint-met-bijl wél een vervolg in het ‘gevecht’ met Bruun: Lamfroyt was hem alte scaerp (Lfs. 784), merkt de verteller op. En wat verderop brengt Lamfroyt met de bijl aan Bruun een zware verwonding in de nek toe (Lfs. 815-18). De aanpassing is het gevolg van reflectie: er wordt verteld dat Lanfroi/Lamfroyt een bijl meevoert; dan moet die hem ook gebruiken. Lulofs (1983:220) spreekt mijns inziens ten onrechte van een parodie op een uitrukkend leger in de ridderromans. Dit moge gelden voor branche I, de Reinaert-dichter parodieert de meslee, het handgemeen op het slagveld, vooral zoals dat bekend is uit het chanson de geste. Daarbij werkt hij de mishandeling van de omsingelde beer breder uit dan de auteur van het Oudfranse voorbeeld doet als deze de mishandeling van de vluchtende beer beschrijft. Mede hierdoor heeft het eerste bodeavontuur in de Reinaert een grimmiger verloop. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
395-405a (400)In branche I wordt slechts meegedeeld dat de beer met veel moeite ontsnapt (400): a molt grant paine s'en eschape (Roq. 699). In de Reinaert wordt niet alleen verteld dát de beer ontsnapt maar er wordt ook omstandig beschreven hóe. Hierbij spelen de priester en diens vrouw tegen wil en dank een centrale rol. Bruun ontvangt van Lamfroyt een bijlslag in de nek en wankelt een groep vrouwen binnen van wie er vijf door zijn toedoen in de rivier belanden. De priestersvrouw is een van hen (395a) en de priester belooft zijn parochianen aflaat van zonden als ze de drenkeling helpen. De dorpers laten Bruun voor dood liggen (395b), die in de rivier springt en zwemmend ontsnapt (405a). Deze uitbreiding, die zich baseert op één enkel Oudfrans vers (Roq. 699), motiveert Bruuns ontsnapping. Dat is nodig in de Reinaert, na alle nadruk op Bruuns mishandeling. In branche I incasseert Brun al vluchtend klappen van zijn achtervolgers maar dat hij ontsnapt, is niet ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rassend. In de verdietsing echter wordt Bruun door de dorpers ingesloten. Uitvoerig schetst de verteller in 370/390 hoe de dorpers op de ongelukkige inhakken. Wil Bruun hier nog wegkomen, dan moet er wel iets bijzonders gebeuren. Welnu, Willem láát iets bijzonders gebeuren. Bij zijn uitgebreide, waarschijnlijk grotendeels zelf ‘gevonden’ beschrijving van Bruuns ontsnapping lijkt Willem gebruik te maken van gegevens elders uit branche I. Hij laat in zijn gedicht de vrouw van de priester niet alleen optreden in de Tweede indaging- maar ook in de Eerste indaging-episode. Hij bewapent haar met een spinrokken, dat hij eveneens ontleende aan de Oudfranse Tweede indaging-episode (zie Roq. 883-85), en geeft haar een naam: vrauwe Julocke. Het is overigens onduidelijk of Julocke getrouwd is met de priesterGa naar eind143. of alleen diens bijzit is. Formuleringen als des spapen wijf (Lfs. 731, 825) en zijn wijf (Lfs. 827, 1245) zijn voor tweeërlei uitleg vatbaar en de aanduiding vrauwe kan uitsluitend ironisch gebruikt zijn (vgl. Lfs. 731, 831). Het is verder opvallend dat zowel Bruun als Tibeert, in het nauw gebracht, door een onverwachte actie de aandacht van zich af weten te leiden en ontsnappen, en dat beide keren ‘de wellustige betrekkingen tussen de pape en Julocke’, zoals Lulofs (1983:222) het formuleert, daarbij een rol spelen. Tijdens zijn mishandeling brengt Tibeert de priester in de problemen: hij bijt hem een testikel af. De vrouw houdt zich vervolgens bezorgd bezig met de priester, waardoor de belangstelling voor Tibeert verslapt en deze kan ontsnappen. Evenzo brengt Bruun tijdens zijn mishandeling de vrouw in de problemen, houdt haar bezorgde man zichzelf en de dorpers bezig met Julocke, waardoor de belangstelling voor Bruun verslapt en deze kan ontsnappen.Ga naar eind144. Willem lijkt zich dus voor de creatieve uitwerking van Bruuns ontsnapping en voor het hele optreden van Julocke in de Eerste indaging-episode geïnspireerd te hebben op (de verhaalstructuur van) delen uit de Tweede indaging-episode van branche I (220, 290-360). Er is veel voor te zeggen om in de Reinaert de segmenten 395, 405, 415 en 425a, in totaal 93 verzen omvattend (Lfs. 819-911), te beschouwen als één creatieve uitwerking van acht Oudfranse verzen (Roq. 699-706), die tezamen de Oudfranse segmenten 400-420 vormen. In deze uitwerking beantwoordt de Middelnederlandse dichter immers twee vragen die in de Oudfranse voorbeeldtekst min of meer zijn blijven liggen: 1) hoe ontsnapt de beer aan de dorpers? 2) hoe is het mogelijk dat de vos en de beer elkaar nog ontmoeten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
405b-425b (410, 420)Waarom ontmoeten de vos en de beer elkaar eigenlijk in branche I en in de Reinaert? De ontmoeting is, meen ik, allereerst gearrangeerd om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vos in staat te stellen de beer te bespotten. In de Reinaert gebruikt de auteur de ontmoeting ook om de vos, die al meende dat Bruun dood was, te tonen dat zijn plan slechts ten dele is geslaagd. In branche I ontmoeten Renart en Brun elkaar bij Maupertuis. Ook al bevond Renart zich op gehoorsafstand van Brun (vgl. Roq. 702), hij keert eerst terug naar zijn kasteel. Om veilig te zijn voor Brun (vgl. Roq. 700-1)? Brun komt op de terugweg naar het hof langs Renarts verblijf, maar waarom eigenlijk? Zelfs al zou de weg naar het hof langs Maupertuis voeren, dan nog lijkt de mogelijkheid van een hernieuwde ontmoeting met Renart voldoende reden om juist een omweg te maken. In de Reinaert ontmoeten de vos en Bruun elkaar bij de rivieroever, een halve mijl stroomafwaarts (vgl. Lfs. 864-65, 870-71). Toevallig, dat is waar, maar Willem licht uitgebreid toe hoe Bruun daar terecht komt (405b-c) en vervolgens waarom Reinaert daar arriveert. Voor het laatste last hij zelfs een apart avontuur in: Reinaert had bij Lamfroyts verlaten woning een hoen geroofd (415a). Gezien dit verstelwerk zijn Lfs. 707-9 mogelijk als losse draadjes te beschouwen. De mededeling dat Reinaert naar zijn kasteel terugkeert, wordt namelijk opgeheven door het hier verhaalde avontuur van Reinaerts kipperoof. Reinaert neemt de kip mee en werkt haar op een eenzame plaats naar binnen. Het warme weer (overeenkomstig Lfs. 537) lokt hem naar de rivier, waar hij zich wil verkoelen (415b). Doordat Reinaert zijn gedachten uitspreekt, weten we dat het inderdaad de bedoeling was dat Bruun vermoord zou worden (415c). Dan ziet Reinaert Bruun uitgeput op de rivieroever liggen (425a) en realiseert zich dat zijn plan mislukt is. Het volgende segment, waarin Reinaert woedend Lamfroyt vervloekt die zich de beer liet ontgaan (425b), is een variatie op een thema; in 405a schreeuwen de dorpers teleurgesteld de ontsnappende beer verwensingen achterna, en in 405b vervloekt Bruun, drijvend in het water, de eik, Reinaert en Lamfroyt. Iedereen, zowel Bruun als Reinaert als de dorpers, had op een andere afloop van dit avontuur gerekend en scheldt nu de ander uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
405bAndermaal lijkt de Reinaert-dichter in deze uitwerking ontleend te hebben aan de Oudfranse Tweede indaging-episode. Bruuns vloek vertoont opvallende overeenkomst met die van Tibert uit branche I (zie 2eInd/390).Ga naar eind145. Beide indagers hebben net het vege lijf gered; beiden vervloeken drie opponenten. Bruun verwenst de eik, Reinaert en Lamfroyt; Tibert vervloekt Renart, de priester en diens zoon Martinet. Zowel in branche I als in de Reinaert komt een dergelijke vervloeking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar één keer voor. In het eerste bodeavontuur van branche I wordt wel verteld dat Renart Brun hoort plaindre (Roq. 702) - zoals Tiberts verwensingen verderop aangeduid worden als plainte (Roq. 935) - maar dit ‘klagen’ is niet uitgewerkt. En de Middelnederlandse dichter nam in zijn aanpassing van het tweede bode-avontuur weliswaar een element van Tiberts verwensingen over (de opmerking dat de priester na de ingreep van de kater nog maar met één klok kan luiden), doch dit functioneert in een nieuw toegevoegde spotrede van Reinaert tot Julocke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
440 (430)In branche I richt Renart twee spottende opmerkingen tot zijn slachtoffer. De eerste opmerking (430) sluit het motief van Bruns vermeende trouw af (vgl. 170, 180, 290). Willem neemt deze opmerking, als eerder, niet over en breidt de tweede opmerking (440) uit tot een spotrede die Bruun als geestelijke voorstelt. De Oudfranse verzen waarin Renart vraagt bij welke orde Brun wil intreden, gezien zijn rode kap (Roq. 714-15), zijn woordelijk vertaald in de Reinaert (vgl. Lfs. 943-44). Verder spreekt in de Middelnederlandse uitbreiding Reinaert Bruun beleefd aan in het Frans en noemt hem priester; hij vraagt de beer of hij abt of prior is en onderhoudt hem over zijn te grote tonsuur en afwezige handschoenen. Tenslotte veronderstelt Reinaert dat Bruun de completen van het koorgebed gaat zingen.Ga naar eind146. Met dit alles is er dus ruime aandacht voor Bruuns als clericale onderscheidingstekens opgevatte verwondingen, wat Reinaerts bespotting van de beer beduidend harder maakt dan die in branche I. Lfs. 941-44 gaan duidelijk terug op branche I (vgl. Roq. 714-15). Andere elementen in de bespotting: (de vermelding van de tonsuur, de vraag naar Bruuns geestelijke staat en het zingen van de liturgie) ontbreken in branche I doch zijn wel aanwezig in branche VI van de Roman de Renart. Deze branche is in het merendeel der Oudfranse verzamelhandschriften overgeleverd, zodat Willem haar misschien kende via de door hem gebruikte Roman de Renart-codex. Van die kennis heeft hij hier dan gebruikt gemaakt. In branche VI arriveert Renart aan het hof. De koning beantwoordt zijn groet niet en verwijt de vos tal van misdrijven, die Noble uitvoerig samenvat. Een ervan betreft het eerste bodeavontuur uit branche I. Nadat Brun was mishandeld en zich uit de voeten maakte, heeft Renart de beer nog bespot ook - de koning voert de vos sprekend in: ‘Baus sire Bruns, e car me dites,
Se iestes moines ou ermites
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Et se messe chanter savez,
Quant vos si grant corone avez.
Molt par aves vermeil le chef. (Mar. VI 291-95)
In branche I lijkt de dichter vergeten te zijn dat Brun geen leek is maar een kapelaan (vgl. Roq. 414, 431-32). Aangezien de grap met Bruns rode kapje zou moeten bestaan uit de voorstelling van een leek als geestelijke, schiet de spot - op de keper beschouwd - zijn doel voorbij. Brun ís namelijk geestelijke. Mogelijk is Bruun (mede) in verband hiermee door Willem - die zijn voorbeeldtekst vaak op de keper beschouwt - geseculariseerd. Hij draagt geen mis op voor Coppe en zijn opgewonden reactie op Reinaerts honingverhaal is evenmin geformuleerd in kerklatijn zoals in branche I. Ook op een andere wijze heeft Willem de clericale grap uit branche I creatief uitgewerkt. Reinaerts spot is subtieler dan die van Renart, omdat Reinaert niet alleen het grapje over Bruuns tonsuur maakt, maar werkelijk doet alsof hij Bruun niet herkent en hij een onbekende voor zich heeft. Hij spreekt de beer aan met Siere priester (Lfs. 937) en met priester, soete vrient (Lfs. 941) en niet met diens eigennaam, zoals in branche I (zie Roq. 708: Bruns). Bovendien vraagt de vos of de priester Reinaert kent (Lfs. 938)! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
450In branche I vlucht Brun na Renarts bespotting verder omdat hij nog steeds bang is om in handen van de dorpers te vallen (Roq. 718-20). In de verdietsing vlucht de beer omdat hij beseft dat zijn voornemen om Reinaerts eventuele kwade trouw te vergelden (zie Lfs. 490-93) onuitvoerbaar is (Lfs. 952-53) en hij Reinaerts vernederende spot niet langer kan aanhoren (Lfs. 956-57). De auteur van branche I wekt met het deelwoord esperonant (Roq. 721) de indruk dat Brun te paard is. De Middelnederlandse dichter neemt deze antropomorfe voorstelling niet over; Bruun laat zich eerst weer met de rivier meevoeren (450). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
455Als de beer een eind stroomafwaarts aan land kruipt, buigt de verteller zich over een probleem dat hij al eerder heeft opgeworpen (zie Lfs. 755) en waaraan hij nu nog eens herinnert: Hoe sal nu Brune te hove comen (Lfs. 961), met gekneusde, ontvelde en bloederige voorpoten (Lfs. 962-69)? In de beredeneerde toevoeging van de Middelnederlandse dichter is Bruuns oplossing even lachwekkend als vernederend: hij schuift op zijn staart over de grond en als hij moe wordt, rolt hij zichzelf voort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
460-470De grap in de Reinaert met de zich onorthodox voorbewegende beer wordt voortgezet als Willem de hovelingen bij Bruuns aankomst laat piekeren over wat (in plaats van wie!) daar komt aanrollen (460) In segment 460 van branche I valt Brun flauw en lijkt in deze toestand door de koning te worden aangesproken:Ga naar eind147. [...] qui t'a ce fait?
Malement t'a le chapel trait:
il ne t'en a gaires laissié. (Roq. 729-31)
Vervolgens wordt verteld dat Brun door bloedverlies te zeer verzwakt is om te kunnen spreken, waarop Brun meteen het woord tot Noble richt (zie 480). Een wat logischere verhaalopbouw treffen we in de Reinaert aan. Koning Nobel maakt zijn hovelingen op de naderende Bruun opmerkzaam en beschrijft diens uiterlijk: [...] hem es dat hoeft so roet,
Hi es ghewont toter doot. (Lfs. 985-86)
Daarna vraagt Nobel wie Bruun zo mismaakt heeft - aan de hovelingen, niet aan Bruun, want die is wel van verren (Lfs. 979) zichtbaar maar bevindt zich niet binnen gehoorsafstand (470). Pas als dat het geval is, wordt Bruun sprekend ingevoerd (zie 480). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
480In branche I vertelt Brun de koning dat Renart hem zo heeft toegetakeld. Dit wordt in gelijke bewoordingen overgenomen in de Reinaert, maar Bruuns rede begint daar met een verzoek aan de koning, namelijk om hem te wreken en wel dor u selves eere (Lfs. 992). De mishandeling van een koningsbode is een aantasting van de koning en een inbreuk op de koningsvrede die geproclameerd is. Niet voor niets zegt de koning bij Bruuns aankomst: [...] Dit es mijn serjant (Lfs. 984), ‘mijn dienaar, bode’. Meer dan in branche I stelt Willem de acties van de vos voor als een schending van de feodale orde en is er sprake van een polariteit tussen koning (Nobel) en vazal (Reinaert). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Tweede indaging10Lulofs (1983:223) stelt dat de koning de afgang van Bruun behandelt als een hemzelf aangedane belediging vanwege de anti-Reinaertstemming aan het hof. Natuurlijk is het gezag van de koning in het geding (vgl. Lfs. 1004-5). Maar Nobel is geen opportunist, althans niet in het eerste deel van de Reinaert. De wraak die Nobel zweert (Lfs. 998-99) zou niet buiten de gerechtelijke procedure vallen, zij zou de voltrekking van die procedure zelf zijn - zoals Lulofs ook erkent. En die hoechste baronnen in de raad lijken zich evenmin iets aan te trekken van de door Lulofs veronderstelde stemmingmakerij aangezien ze de koning in overeenstemming met de procedures adviseren om Reinaert voor de tweede keer in te dagen - om tale ende wedertale (Lfs. 1009) te horen (zie 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19-20In de Oudfranse tekst beveelt koning Noble Tibert eenvoudig om als boodschapper op te treden (20). In de Reinaert roept Nobel na Bruuns falen zijn hoge baronnen bijeen die hem desgevraagd raad verschaffen (19). Zij vinden dat Reinaert andermaal gedaagd dient te worden en stellen Tibeert als boodschapper voor: Al ware hi cranc, hi ware vroet.
Dese raet dinct den coninc goet. (Lfs. 1013-14)
Nobel volgt het advies en draagt Tibeert dus op de boodschap aan Reinaert over te brengen (20). De motivatie van de koning tegenover de kater is echter niet die van de baronnen, zoals hij beweert, maar eigen bedenksel (waarom?): Dese heren segghen some,
Al es Reynaert andren dieren fel,
Hi gheloevet u so wel,
Dat hi gherne doet uwen raet. (Lfs. 1018-21)
In de eerste helft van de Reinaert raadpleegt de koning zijn baronnen herhaaldelijk in verband met de wijze waarop hij de afwezige en aangeklaagde vos ter verantwoording zal roepen.Ga naar eind148. In branche I worden de koninklijke besluiten tot dagvaarding genomen zonder het consilium van de vazallen, echter niet in branche X van de Roman de Renart. Daar laat koning Noble zich eveneens door zijn baronnen adviseren over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Renart. Hij vraagt hun op de hofdag hoe hij de afwezige boosdoener het beste kan straffen: Et dit: ‘Seignor, a vos me cleim
De Renart dont g'ai tant recleim,
Cel traïtor, cel deputere.
Nel deves pas celer ne tere.
Nel voil laissier en nul endroit:
De si grant honte selonc droit
Jugiez le moi solonc raison! (Mar. X 39-45)
Ysengrin stelt voor om Renart onder vorm van proces te vervolgen. Tibert verzet zich hier krachtig tegen; Renart dient gedagvaard te worden. Ysengrin wordt nu uitgejouwd door de aanwezigen. De koning verheft zich: Mesire Nobles si se leve.
‘Segnor’ fet il, ‘molt par me grieve
De cest cri et de ceste noise.
Mes de Renart qui si me boise
M'ensegniez que je porrai fere
Et a qeil chef g'en porrai trere.
Volentiers i envoieroie
Un prodome, se jel savoie.’ (Mar. X 203-10)
Belin noemt Roenel als geschikte kandidaat. Koning Noble gaat met deze raad akkoord. Nadat Roenels missie is mislukt en hij gewond verslag komt uitbrengen, vraagt Noble zijn baronnen nogmaals om raad: ‘Bel segnor, car me conseilliez!
A vos toz conseil en requier.
Que ferai de cel avresier,
Cest diable, cest mecreü
Qui tante fois m'a decoü
Par son engin et fait marir?
Conseil de lui fere honir
Prendroie molt tres volonters.’ (Mar. X 888-95)
Hierop neemt Ysengrin het woord, gevolgd door Belin, die voorstelt om een andere bode te sturen: Brichemer. Aldus geschiedt. Maar ook Brichemer wordt door Renart misleid en moet mishandeld hofwaarts keren. Als de koning vervolgens ziek wordt, komt Renart alsnog naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hof, als arts (zie op P&vl/50a-850c). In de Reinaert wordt Nobel voorgesteld als een koning die regeert in overleg met zijn baronnen doch die later bij het najagen van zijn eigen belang - door Reinaert misleid met een zogenaamde schat - met hen in conflict raakt en sommigen van hen laat mishandelen.Ga naar eind149. Deze voorstelling kan een eigen vondst van de Reinaert-dichter zijn. Aangezien we echter in branche X ook een koning aantreffen die zijn baronnen in het eerste deel betrekt in de besluitvorming en eveneens omslaat als hij op advies van dokter Renart omwille van zijn gezondheid Ysengrin en Brichemer laat villen, acht ik creatieve ontlening aan deze Renart-branche waarschijnlijker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19In branche I en de Reinaert wordt de kater tot tweede bode benoemd. Mogelijk heeft Willem de motivéring van de keuze ontleend aan branche X van de Roman de Renart.Ga naar eind150. Nadat daar de hofhond Roenel onverrichterzake en toegetakeld is teruggekeerd van zijn missie om Renart te dagvaarden, stelt Belin voor om een tweede bode te sturen, meer welbespraakt dan de eerste: Se dant Roonel le gainnon
N'a fet ce qu'en li conmanda,
Un autre qui meus parlera
I envoit li rois par mon loz. (Mar. X 938-41)
.....
Un messager qui meus parlast
Loeroie qui i alast
Sanz plus atarger le matin,
Qui parlast romans et latin.’ (Mar. X 945-48)
Belin noemt desgevraagd Brichemer als kandidaat voor de missie; niemand van de aanwezigen is zo eloquent als hij: ‘Sire, Brichemer ira bien,
Et si est cortoiz et vaillanz,
Et si sai bien que meus parlanz
N'en a pas un caiens, ce croi. (Mar. X 958-61)
De koning draagt Brichemer de boodschap op: ‘Brichemer’ ce a dit li rois,
‘Molt par estes prouz et cortois,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Et si savez de meins langages
Dont vos estes ases plus sages.
Vos irez de la moie part
Trestot droit au castel Renart, (Mar. X 975-80)
Nadat de eerste bode heeft gefaald, raden de baronnen in de Reinaert evenals die in branche X de koning aan om een tweede, meer verstandige bode te sturen. Diens intelligentie wordt benadrukt, eerst door de baronnen in het consilium, vervolgens door de koning als hij de bode benoemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30-31Tibert durft niet te weigeren en schikt zich naar het bevel van de koning (30). Ook in de Middelnederlandse tekst voelt de kater weinig voor de functie van boodschapper. Willem legt evenwel een ander accent door de onwil van Tibert (Roq. 753-55) creatief uit te werken. Tibeert waagt het om ten overstaan van de koning zijn geschiktheid in twijfel te trekken (30): ‘Ay heere’, sprac Tybeert, ‘ic bem
Een arem wicht, een cleene dier. (Lfs. 1026-27)
Hoe zou hij kunnen slagen waar de sterke Bruun faalde (Lfs. 1028-30)? De motivering van Tibeerts geschiktheid voor de rol van boodschapper krijgt een zwaar accent, want de bedenkingen van Tibeert leiden er toe dat voor de derde maal wordt aangegeven waarom hij zo geschikt is. Dit gebeurt in 31 weer door de koning:Ga naar eind151. Ghi zijt wijs ende gheleert.
Al sidi niet groet, nochtan
Hets menich die met luste can
Dat werken ende met goeden rade,
Dat hi met crachte niet ne dade. (Lfs. 1032-36)
Ook sluit Nobels motivering nu meer aan bij die van de baronnen in Lfs. 1013. Past de nadruk op Tibeerts geschikheid wellicht in een patroon waarbij Reinaert voor steeds geduchtere tegenstanders wordt geplaatst? Eerst heeft hij af te rekenen met de dommekracht Bruun, vervolgens met de slimme Tibeert en tot slot met de koning, die harde vroet is (Lfs. 1894; zie ook Lfs. 2048). De listen waarmee de vos zijn tegenstanders misleidt, worden ook steeds vernuftiger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50In branche I roept Tibert de bijstand in van GodGa naar eind152. en van de heilige Lienart (50) omdat hij het hol van de leeuw (bij wijze van spreken) is genaderd (zie 40). Doordat de ongelukkige ontmoeting met de Martinsvogel (zie 60) onmiddellijk op Tiberts schietgebed volgt, ontstaat er bovendien een komisch contrast. De bijstand van God en Saint Lienart, waarvan Tibert zich denkt te verzekeren, wordt letterlijk overvleugeld door de magie van een vogel die links in plaats van rechts langs de kater vliegt en zo tegenspoed voorspelt. In de Reinaert richt Tibeert zich om een andere reden tot God om hulp. Segment 50 is door Willem immers vóór 40 geplaatst en moet nu vooral geïnterpreteerd worden in verbinding met 30. Tibeerts aanroeping lijkt me een reactie op Nobels bevel: Gaet, doet sciere mijn ghebod! (Lfs. 1037). De kater kan niet onder de boodschap uit. Met zijn verzoek om goddelijke bijstand toont Tibeert zich openlijk bevreesd voor een slechte afloop van het bodeavontuur. Tibeerts pessimisme wordt door zijn ontmoeting met de Sente Martinsvogel bevestigd (zie 60). De beduchtheid van deze bode voor een slechte afloop contrasteert met de overmoed van de eerste bode, die geen gevaar zag (zie 1eInd/40). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40-60In het Oudfranse voorbeeld begeeft Tibert zich op weg (40). Hij reist zó lang, que venuz est au mes Renart (Roq. 761). Bij de poort ziet de kater vervolgens een oisel saint Martin (Roq. 772), wiens vlucht hij als een slecht voorteken duidt (60). De Reinaert-dichter onderbreekt de reis van de kater (40a) met de onheil spellende vlucht van de vogel (60). Pas daarna bereikt Tibeert Maupertuus (40b). Misschien omdat in branche I de vlucht van de vogel in de vertelde tijd bijna samenvalt met de voor Tibert rampzalige ontmoeting met de vos, zodat het niet echt meer om een vóórteken gaat? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40De kater begeeft zich op weg (40). In branche I lezen we dat Tibert in amazonezit zijn muildier aanspoort: Et Tibert se mist en senestre / Tant a la mule esperonee (Roq. 758-59). In de corresponderende verzen van de Reinaert reist Tibeert te voet: als hi up den wech quam (Lfs. 1045); Dus liep hi henen sinen pas (Lfs. 1063). Niet alleen in 40, ook elders in branche I worden dieren voorgesteld als ruiters.Ga naar eind153. Ook al zou het in een aantal gevallen slechts om hippische beeldspraak gaan (vgl. Roq. 465, 718, 721, 1216), die bij een vlucht of achtervolging de suggestie van snelheid moet wekkenGa naar eind154. - de Middelnederlandse dichter heeft de ruitervoorstellingen vermoedelijk opgevat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als uitingen van een in zijn ogen ongepast antropomorfisme. Ongepast, niet omdat een kater of vos niet als menselijk voorgesteld zou mogen worden, maar omdat de muilezel en de andere rijdieren uit branche I misstaan in een wereld waar de dieren geïndividualiseerdGa naar eind155. zijn, een naam dragen en praten en handelen als mensen. De voorstelling van bereden dieren is eigenlijk even absurd als die van ridders in de mensenwereld die elkaar op de schouders nemen als ze een reis moeten maken. Misschien om deze ongewenste complicatie te vermijden, heeft Willem de ruiterverzen uit zijn voorbeeld geneutraliseerd (vgl. Lfs. 503, 644, 961-77, 1045, 1063) of geschrapt. Lfs. 1162 vormt in zekere zin een uitzondering: Datsi nye toghel up hilden. Op grond van het bovenstaande hoeven we dit vers niet letterlijk op te vatten. Het vers toont Tibeert en Reinaert niet als ruiters; het suggereert de snelheid van hun voortbewegen.Ga naar eind156. Deze interpretatie vindt steun in Lfs. 1161: Ende liepen daer si loepen wilden; de verteller gebruikt liepen/loepen in plaats van reden/riden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
60De ontmoeting van de kater met de vogel alsook de betekenis ervan wordt door Willem uitgebreider beschreven dan in het Oudfranse voorbeeld. In drie verzen deelt de verteller in branche I mee dat Tibert a veü l'oisel saint Martin;
assez hucha: ‘A destre! a destre!’
et li oisiaux torne a senestre. (Roq. 772-74)
Iemand die op de hoogte is van het bijgeloof om uit de vlucht van vogels voor- of tegenspoed af te lezen, heeft met deze verzen weinig moeite. De Reinaert-dichter spant zich in om deze mededeling te verduidelijken, vermoedelijk echter niet omdat zijn publiek onbekend zou zijn met de vogelwichelarij, maar omdat hij misvattingen of onduidelijkheden zoveel mogelijk wil vermijden. Tiberts kreet a destre!, ‘naar rechts’, wordt in de mond van Tibeert tot: [...] ‘Sente Martins voghel,
Kere herwaert dinen vloghel,
Nu vliech te miere rechter hant!’ (Lfs. 1049-50; B 1072)
Ook Roq. 774 wordt doorzichtiger vertaald: Die voghel [..] vloech Tybeert ter luchter zijden (Lfs. 1051, 1053). Door ons een blik in de geest van de vogel te gunnen, lijkt Willem overigens Tibeerts bijgeloof te relativeren. De vogel vliegt niet links van de kater omdat hij tegenspoed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil of moet voorspellen maar omdat hij een haghe ontdekt, daer hi in wilde lijden (Lfs. 1052). Roq. 775-79 beschrijven Tiberts vrees dat het slecht met hem af zal lopen - dit in reactie op de vlucht van de vogel. De Reinaert-dichter laat de verteller expliciteren: Dit teekin ende dit ghemoet
dochte Tybeert niet wesen goet. (Lfs. 1054-55)
De volgende verzen vormen een terzijde waarin de verteller in feite aan zijn publiek uitlegt waaróm Tibeert het voorteken ongunstig acht: Hadde hi ghesien den voghel lijden
Scone ter rechter zijden,
So waende hi hebben goet gheval.
Nu was hi dies onthopet al. (Lfs. 1056-59)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70-110In branche I durft Tibert de woning van Renart niet te betreden. Van buiten vraagt hij of Renart binnen is (70). De vos verwenst Tibert fluisterend (80). Pas daarna geeft hij door een overdreven vriendelijke begroeting van zijn aanwezigheid blijk (90), zodat Tibert zijn boodschap kan overbrengen (110, 120). Het gesprek tussen Renart en Tibert vindt onder dezelfde omstandigheden plaats als dat tussen Renart en Brun: de bode staat buiten Maupertuis en de vos bevindt zich binnen (zie op 1eInd/215b). Pas in segment 180, als hij de kater naar de muizen leidt, zal Renart zijn hol verlaten: A tant issi de sa tesniere (Roq. 829). Deze ruimtelijke voorstelling is door Willem gewijzigd. De overeenstemming van F 1052, B 1089 (vo(o)r) en L 459 (ante) wijst erop dat de kater Reinaert voor sijn huus (Mul. 1066) treft.Ga naar eind157. De variant in Lfs. 1065: in zijn huus is niet oorspronkelijk, mijns inziens ook al niet omdat het niet verweendelike, ‘zelfverzekerd, overmoedig’ is dat iemand alleene ín zijn huis staat (Lfs. 1065-66); wél ervóór! Aangezien Tibeert Reinaert dus voor zijn huis ziet staan, is het niet onzeker of de vos wel thuis is. Tibeert kan na een groet meteen zijn boodschap overbrengen (110). Waarom heeft Willem de ruimte anders voorgesteld? Niet omdat hij het onwaarschijnlijk vond dat Renart, die zich in zijn woning bevindt, en de buiten wachtende kater slechts via stemcontact met elkaar communiceren. Deze situatie trof hij ook aan in het eerste bodeavontuur van branche I en die heeft hij overgenomen in het corresponderende deel van zijn gedicht. Mogelijk toont hij door de aanpassing van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruimte dat de vos op de tweede dagvaarding anders reageert dan op de eerste. Toen de eerste bode de dagvaarding uitsprak, trok Reinaert, die voor(in) de poort van zijn kasteel lag, zich direct terug In sine donckerste haghedochte (Lfs. 541). De vos was duidelijk verrast en dacht lang na (vgl. Lfs. 547) voor hij de bode antwoordde. Ook had hij diens stem herkend en wist dat het Bruun was, de sterke beer en machtige baron, die voor zijn poort stond. De vos ging vervolgens heel voorzichtig te werk, en vanuit die optiek is het niet zo vreemd dat hij veiligheidshalve vanuit Maupertuus Bruun te woord stond en pas naar buiten trad toen hij zeker wist dat hij van Bruun niets te duchten had. Bij de tweede dagvaarding loopt het anders. De tweede bode is Tibeert, die meer realiteitszin bezit dan de dommekracht Bruun, en de missie naar Reinaert somber inziet. In het verlengde hiervan gedraagt Reinaert zich ook anders. Dat hij nogmaals wordt gedagvaard, zal geen verrassing voor hem zijn, nadat hij de indaging door Bruun heeft doen mislukken. En de bode die Maupertuus nadert, is Tibeert, een cleene dier (Lfs. 1027). Geen reden voor de vos om zich terug te trekken. Hij blijft juist verweendelike voor zijn woning staan. Deze ruimtelijke voorstelling drukt Reinaerts zelfverzekerdheid uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
90-101 (80)Nadat Renart (in zijn hol) de kater (buiten) stilletjes heeft verwenst (80), groet hij hem in vleiende bewoordingen (90). Dat ontlokt de verteller in 100 de relativerende opmerking dat biau parler riens ne li coste (Roq. 798). De Middelnederlandse auteur heeft segment 80 met Renarts gefluisterde verwensing niet overgenomen, althans niet hier (zie echter op 1eInd/215a-c). Dat heeft mogelijk te maken met de gewijzigde voorstelling van de ruimte in 2eInd/70 van de Reinaert: de vos bevindt zich niet in zijn verblijf, maar staat voor zijn huus, waar Tibeert hem treft. Nu dager en gedaagde oog in oog staan, zou Reinaerts malicieuze gefluister niet onopgemerkt blijven. Niettemin vervult 80 een belangrijke functie in branche I: Renarts dreigement terzijde brengt het publiek op de hoogte van zijn bedoelingen met Tibert. Hierdoor wordt spanning gecreëerd: hoe loopt dit avontuur af; welke streek zal Renart de bode leveren? In de Reinaert neemt een geïnterpoleerd segment de functie van het geschrapte segment 80 over. Na de opmerking in 100: Wat coste Reynaerde scone tale? (Lfs. 1075) - vertaling van Roq. 798 - vervolgt de verteller in 101: Al seghet sine tonghe wale,
Sine herte die es binnen fel.
Dit wert Tybeerde ghetoghet wel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eer die lijne wert ghelesen
Ten ende. [...] (Lfs. 1076-80)
Met deze anticipatie toont de verteller zijn publiek dat de vos kwaad in de zin heeft (wat de spanning omtrent de afloop van het avontuur vergroot). Bovendien typeert hij er Reinaert expliciet negatief mee (vgl. Lfs. 1077). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110Dit segment is door Willem vóór 90 geplaatst, zodat Tibeert nu direct na aankomst de boodschap overbrengt. Waarschijnlijk vond de auteur Renarts welkomstgroet ongemotiveerd omdat de vos immers nog niet kan weten dat Tibert geen vijandige bedoelingen heeft. In het Middelnederlandse gedicht reageert de vos pas als hij weet wat Tibeert komt doen. Voor een scrupuleuze lezer als Willem laat Tiberts boodschap aan duidelijkheid te wensen over. De indager vertelt Renart wel dat aan het hof zijn zaak er slecht voor staat (110), maar hij vergeet, net als Brun eerder in het verhaal (zie op 1eInd/90), de boodschap over te brengen, die de koning voor Renart had bestemd: que il viengne a cort por droit faire
en ma sale devant la gent; (Roq. 748-49)
Niettemin blijkt even later uit Renarts reactie (zie 130) dat hij begrepen heeft dat hij is ingedaagd: g'irai a cort et si oiroi
qui vers moi vodra nïent dire. (Roq. 812-13)
In de Reinaert heeft Willem expliciterend ingegrepen. Tibeert brengt (zij het in zelf gekozen bewoordingen) over wat hem is opgedragen door koning Nobel: Die coninc dreecht u an u leven,
Ne comdi niet te hove met mi. (Lfs. 1069-70)
Bovendien maken dezelfde verzen duidelijk dat Tibeerts opdracht zich niet beperkt tot het overbrengen van een boodschap. Evenals Bruun (zie Lfs. 527-33) moet de kater Reinaert tevens naar het hof begeleiden. Dit laatste behoorde niet tot de taak van de indager; gewoonlijk kreeg de gedaagde enkele dagen de tijd om voor het gerecht te verschijnen.Ga naar eind158. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem wijkt vermoedelijk om een verhaaltechnische reden van deze praktijk af (zie ook op 1eInd/90). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
115Reinaert wil morgen met Tibeert naar het hof en biedt hem onderdak aan: ic wille dat ghi / Tavont herberghe hebt met mi (Lfs. 1081-82). In combinatie met de officiële welkomstgroet in Lfs. 1072 (voor de implicaties zie op 1eInd/215b) heeft zijn gastvrij aanbod onder meer de functie om de argwanende kater zand in de ogen te strooien. Tibeert zal zich als gast meer op zijn gemak voelen, aangezien het gastrecht alle vijandigheid van de gastheer jegens zijn gast verbood. Verderop biedt Reinaert Tibeert nogmaals zijn gastvrijheid aan (zie Lfs. 1108). En als de listige vos Tibeert de weg naar de muizen wijst, refereert hij ter geruststelling aan zijn gastheerschap (zie Lfs. 1187-89). Tibeert vertrouwt op zijn gastheer. Ten onrechte, zoals later blijkt. De verteller wijst tot twee keer toe op Reinaerts rol van valse gastheer (zie Lfs. 1200, 1304-7), waardoor de vos mijns inziens extra negatief wordt getekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
120-121In branche I besluit Tibert zijn boodschap met ware woorden: Renart heeft aan het hof geen medestanders behalve zijn neef Grinbert (120). Tiberts woorden worden door de Middelnederlandse dichter omgewerkt en in de mond van Reinaert gelegd. Daarbij hebben ze hun waarheidswaarde verloren; ze zijn getransformeerd tot leugenachtige scone tale (Lfs. 1085-87). Tibeert blijkt royaal opgenomen in Reinaerts clan, al is het maar met woorden. Hij is zogenaamd zelfs Reinaerts meest vertrouwde verwant. Daarvoor moet Grimbeert tijdelijk wijken! Reinaert probeert Tibeert niet echt wijs te maken dat zij bloedverwanten zijn. Hij bezigt vleitaal, bedoeld om een sfeer van intimiteit te scheppen. Daarom ook spreekt hij de kater aan met neve (zie bv. Lfs. 1072, 1081, 1103). Ter vervolmaking van de lofzang op Tibeert plaatst Reinaert de andere bode in een kwaad daglicht: Met Bruun de vreetzak, de oersterke beer die zich tegenover Reinaert boosaardig betoonde, durfde hij de tocht naar het hof niet te ondernemen (121). Het is verder opvallend dat Reinaerts gevlei in het verlengde ligt van de woorden waarmee Nobel Tibeert uitlegde dat juist hij Reinaert moest indagen: Hi gheloevet u so wel, / Dat hi gherne doet uwen raet (Lfs. 1020-21). Dat moet wel opzet zijn van Willem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130-140In branche I heeft Tibert zijn boodschap afgegeven. Renart antwoordt dat hij mee zal gaan naar het hof (130). Niets lijkt hem ervan te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerhouden om de daad bij het woord te voegen. Maar de Franse vos, zo betoogt Heeroma (1970a), ‘moet in deze fase de kater immers muizen laten vangen, met alle gevolgen van dien. Tibert, die “zijn rol” kent, steekt daarom meteen van wal’ (p. 41): heeft Renart niet iets te eten (140)? Tibert móet honger krijgen om het verhaal voort te helpen, hetgeen een meer narratologische dan psychologische motivering is. In de verdietsing zal de boodschapper Reinaert opbrengen naar het hof. Met die wetenschap probeert de vos hem over te halen de nacht bij hem door te brengen (zie 115). Hij herhaalt dat hij mórgen met Tibeert naar het hof zal gaan (130). In twee geïnterpoleerde segmenten volgen nu woord en wederwoord. Tibeert, die met nadruk door de baronnen en de koning als verstandig is gekenschetst (zie 20-31), laat zich niet zo makkelijk overtuigen en voert aan dat het 's nachts licht genoeg is om de tocht terug naar het hof te ondernemen (135a). Reinaert moet nu uitleggen waarom hij pas morgen wil afreizen. De eigenlijke reden verzwijgt Reinaert natuurlijk, namelijk dat hij voordien op bekend terrein Tibeert uit de weg wil (laten) ruimen. Hij komt met een andere reden: 's nachts lopen ze kans iemand te ontmoeten die hun kwaad zou doen. En hij biedt Tibeert nogmaals onderdak aan (135b). In tegenstelling tot zijn Franse soortgenoot heeft de vos in de Reinaert zijn plan al klaar. Door Tibeert onderdak aan te bieden zal vanzelf het eten ter sprake komen. En aangezien Reinaert daarover zwijgt, begint Tibeert over het eten (140): Tybeert sprac: ‘Wat souden wy
Eten, Reynaert, of ic hier bleve?’ (Lfs. 1109-10)
Voor het avondeten heeft Reinaert allang een regeling bedacht. De kater brengt weliswaar (net als in branche I) zélf het eten ter sprake, maar het gaat om een door Reinaert afgedwongen zet in de verbale schaakpartij. Reinaert heeft de opening ervan goed voorbereid. Vandaar dat hij zo zelfverzekerd voor zijn huis stond.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
150-151In antwoord op Tiberts verzoek om een haan of kip (zie 140), zegt Renart barazGa naar eind159. (wetend dat het omgekeerde waar is): de soriz grases et de raz, / ce cuit vos n'en gouterïez (Roq. 821-23); in parafrase: ‘dan zul je, denk ik, voor vette muizen en ratten wel je neus ophalen’ (150). De Franse vos noemt zélf het voor Tibert rampzalige voedsel, zij het negatief geformuleerd: als iets wat Tibert wel zal versmaden. In de verdietsing dwong Reinaert de kater eerst om over het eten te beginnen (zie 140). Als Tibeert nu vraagt wat er te eten is, bewerkt Reinaert dat de kater zelf zijn favoriete voedsel, muizen, noemt. Hij biedt hem namelijk honing aan in de wetenschap dat een kater geen honingeter is (150): Hier es der spijsen quaden tijt.
Ghi mocht eten, begheerdijt,
Een stic van eere honichraten, (Lfs. 1112-14)
De plaatsbepaling in Lfs. 1112 is niet zonder belang. Hier is voedsel schaars, dat wil zeggen in Maupertuus. Als Tibeert de honing afslaat, het enige voedsel dat Reinaert thuis nog resteert,Ga naar eind160. zal het eten voor de gast dus buiten de deur gezocht moeten worden (vgl. Tibeerts reactie in Lfs. 1118). Hetgeen Reinaerts schets van de pastoorsschuur met muizen in 190 voorbereidt. En omdat het lijkt alsof Reinaert Tibeert een plezier denkt te doen met de honingraat, waarvan hij immers prijzend beweert dat zij bequamelic es utermaten (Lfs. 1115) - dit in tegenstelling tot zijn oordeel in Lfs. 570-73! - verleidt hij de kater ertoe te zeggen wat deze wél lekker vindt. Aldus geschiedt in segment 151. Tibert bedankt voor de honing: Mine roukes niet (Lfs. 1117). En vervolgens informeert hij: Reynaert, hebdi niet in huus?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gavedi mi eene vette muus,
Daer mede lietic u ghewaert. (Lfs. 1118-20)
Lulofs (1983:226) meent dat Reinaert de honing, waarmee hij Bruun bedroog, onder meer aanbiedt om Tibeerts argwaan te wekken en hem te laten denken dat hij aan een gevaar ontsnapt als hij zelf een menu voorstelt. Daarmee zou niet geknoeid kunnen zijn omdat hij er zelf om vraagt. Volgens deze interpretatie zou Tibeert weten dat Bruun ten onder ging aan zijn zwak voor honing. Uit de tekst blijkt echter niet dat Tibeert die kennis bezit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190-170Als Tibert zegt dat hij muizen niet zou versmaden en hij na Renarts ongelovige reactie beweert dat hij er nooit genoeg van zal krijgen (160), belooft Renart hem ermee vol te stoppen. Hij draagt de kater op hem te volgen (170). Na dit korte gesprek gaan ze op weg (zie 180). Pas bij het dorp neemt Renart de moeite om Tibert uit te leggen waarom hij zo'n eind voor zijn eten moest lopen en vertelt over de door muizen geplaagde priester, die in het dorp woont (190). De Middelnederlandse dichter construeert een logischer verhaalverloop. Hij plaatst segment 190 in zijn verdietsing naar voren, zodat Reinaert aan Tibeert vertelt waar deze het avondmaal buiten de deur zou kunnen gebruiken. Reinaerts verleidelijke voorstelling van de pastoorsschuur - Daer in es meneghe vette muus. / Ic waense niet ghedroughe een wagen, (Lfs. 1125-26) - wekt de begeerte van de kater, zoals blijkt in 160. Deze aanlokkelijke reisbestemming maakt het begrijpelijk dat de kater zijn gastheer even later naar buiten volgt (zie 180). Misschien vond Willem de kater in branche I wel te goed van vertrouwen, toen deze Renart volgde zonder te weten waar naar toe (in welk geval hij de verzekering van de verteller in Roq. 831 dat Tibert n' i entent barat ne gile, te goedkoop moet hebben gevonden). Willems rationeel-kritische lectuur zou ook kunnen verklaren waarom een tweede ‘inconsistentie’ in branche I (170) is verdwenen. Waarom belooft Renart Tiberts honger pas morgenochtend vroeg te stillen (vgl. Roq. 826-27)! In de Reinaert daarentegen hoeft Tibeert minder lang op eten te wachten; de vos belooft hem nog dezelfde avond te zullen verzadigen (vgl. Lfs. 1145). Op subtiele wijze slaagt Reinaert erin Tibeert steeds begeriger te maken naar een muizenmaal buiten de deur (160, 170). Daartoe bezigt hij niet alleen hyperbolische taalGa naar eind161. maar creëert hij onder meer ook ‘retardierende Momente’, aldus Arendt (1965), ‘indem er etwa sein ungläubiges, spöttisches Erstaunen über das Interesse des Opfers aü- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ßert’ (p. 159) - aldus in Lfs. 1131-32, 1142, 1147. Tibeerts interesse blijkt uit zijn opgewonden reacties (Lfs. 1130, 1133, 1143) en vooral uit zijn bereidheid om in ruil voor muizen een tegenprestatie te leveren: Daer mede mochti die hulde mijn
Hebben, al haddi minen vadre
Doot ende mijn geslachte al gadre. (Lfs. 1139-41)
De Middelnederlandse auteur werkte in verband hiermee het korte gesprek in branche I (Roq. 824-28) uit tot een levendige dialoog van dertig verzen (Lfs. 1129-58). Deze uitwerking is weloverwogen geconcipieerd, want de listen waarmee Reinaert zijn tegenstanders misleidt, blijken telkenmale volgens ongeveer dezelfde structuur opgebouwd, zoals Arendt (1965:156-64) heeft aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
180-210De voorstelling van de ruimte is onduidelijk in dit gedeelte van branche I. Renart en Tibert bereiken een dorp (180). De vos deelt zijn gezel vervolgens mee dat ci (Roq. 835)Ga naar eind162. een priester woont, die door muizen wordt geplaagd (zie 190). De plaatsbepaling suggereert dat ze zich bij (of in?) het dorp bevinden. Een paar verzen verderop zegt Renart (die nog steeds aan het woord is) tot Tibert (210): vez le pertuis [...] / Passe outre (Roq. 845-46). Hieruit kan men afleiden dat de twee de plek ergens in of bij het dorp hebben verlaten en nu naast de woning van de priester schijnen te staan. Daarin moet zich ergens een gat bevinden. Een dergelijk vage localisering is de Middelnederlandse dichter waarschijnlijk opgevallen. In ieder geval schrapt hij de op zich niet noodzakelijke vermelding in 180 dat de vos en de kater een dorp bereiken, en hij laat zijn verteller duidelijk aangeven wáár ze hun tocht beëindigen: [...] tes papen scuere,
Die met eenen erdinen muere
Al omme ende omme was beloken. (Lfs. 1163-65)
Deze ruimtelijke voorstelling sluit aan bij de informatie die Reinaert al in 190 (in de Reinaert naar voren verplaatst) aan Tibeert verstrekte (zie Lfs. 1123-25). Niettemin blijft ook in de verdietsing de situering van het door de kater te betreden gat enigszins onduidelijk. In de Reinaert zijn alle segmenten tussen 180 en 230 verplaatst of geschrapt. Na de mededeling dat de schuur door een aarden wal was omsloten, volgt dus direct de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toevoeging: Daer Reynaert in was tebroken (Lfs. 1166). En Martinet hadde voer dat gat gheset / Een strec den vos mede te vane (Lfs. 1172-73). Waar is dat gat? Het is niet onmogelijk dat Reinaert in de schuur was tebroken. Het ligt echter meer voor de hand om Daer in Lfs. 1166 op het meest nabije substantief muere te betrekken, zodat de vos in de door de muur omsloten ruimte was tebroken. Het gat zou zich dus in de muur rónd de schuur (met erf) bevinden. Deze veronderstelling wordt bevestigd als men de informatie uit Lfs. 1208-9 en Lfs. 1284-85 combineert; Reinaert hoort dan voer tgat buten up der strate, dus bij een gat in de omheining, Tibeerts gegil en Julockes geweeklaag.
In 210 spoort de vos de kater aan om door het gat naar binnen te gaan en zich te goed te doen aan de muizen. In branche I kan het publiek de sluwheid van Renarts woorden nog niet doorgronden. De verteller schiet te hulp en voorziet in 220 Renarts aansporing van het commentaar: Mais li lechieres li mentoit (Roq. 847). Pas in segment 230 wordt het venijn van de vossewoorden volledig voelbaar, als de verteller meedeelt dat Martinet bij het bewuste gat een strik heeft gezet en dat Renart hiervan op de hoogte is. De vos weet dus dat de eerstvolgende indringer vast zal raken in de strik. Vandaar Renarts aansporing in 210, die na de langdurige interventie van de verteller nog maar eens herhaald wordt (zie 240): ‘Tibert, passe outre’, dist Renart (Roq. 869). Willem heeft 210 áchter het demaskerende segment 230 geplaatst, zodat het publiek Reinaerts woorden direct en zonder verdere tussenkomst van de verteller als leugenachtig en boosaardig kan interpreteren. Misschien besloot hij om nog een andere reden tot verplaatsing van 210: om te vermijden dat het beslissende moment in de vosselist, namelijk het moment waarop de vos zijn slachtoffer uitnodigt om de val te betreden, wordt verstoord door een vertellersterzijde van (in branche I) maar liefst 22 verzen (Roq. 847-68). In de Reinaert is de afwisseling tussen vertellerstekst en persoonstekst goed gedoseerd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(200, 220)Deze segmenten heeft de Middelnederlandse dichter niet overgenomen. Waarom niet? Renart vertelt Tibert dat hij al eens heeft ingebroken in de schuur en op muizen heeft gejaagd (200). Mogelijk redeneerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem dat deze mededeling van de vos niet noodzakelijk is voor het handelingsverloop en de voorzichtige kater alleen maar argwanend zou maken. Elders zal de verteller in branche I en de Reinaert meedelen dat de vos bij de pastoor kippen heeft geroofd (zie 230) - een noodzakelijke mededeling voor het publiek omdat ze verklaart waarom Martinet een strik gespannen heeft (zie ook 230). Als Tibeert net als het Reinaert-publiek op de hoogte was van de eerdere rooftocht (via Reinaert), dan zou de lang niet domme kater kunnen bedenken dat de bewoners hun maatregelen getroffen zullen hebben of dat de vos misschien geen muizen meer heeft overgelaten. Ook in een ander opzicht zijn Renarts woorden in 200 enigszins ongelukkig: een op muizen jagende vos is een niet zo vertrouwde voorstelling, ook niet in de Roman de Renart. De vos geldt toch eerst en vooral als een kippendief. Al met al vermoedelijk voldoende reden voor Willem om deze verzen te schrappen en Reinaert wat zwijgzamer te maken. Vanuit deze optiek spreekt Renart enigszins loslippig over le pertuis par ou g'i entre (Roq. 845) - daarom zijn deze woorden neutraliserend vertaald als dit selve gat (Lfs. 1177). Dezelfde sluwe zwijgzaamheid (overigens geïnspireerd op Roq. 867-68) betracht de vos ten aanzien van zijn wetenschap dat er bij de pastoor een strik opgesteld staat (Dit wiste Reynaert, dat felle dier; Lfs. 1175). Willem heeft segment 220 evenmin overgenomen; mijns inziens omdat zij twee mededelingen bevat die beide gemist kunnen worden in de verdietsing. Ten eerste merkt de verteller op dat Renart liegt. Blijkens Roq. 849-50 heeft de vos ten onrechte beweerd (zie Roq. 837-38) dat de pastoor veel gerst en haver bezit - dit ter verklaring van de muizenoverlast. Wil de verteller soms op omslachtige wijze meedelen dat de pastoor géén last heeft van muizen? Hoe het zij, in feite doet het er niet toe of de pastorie al dan niet muizen herbergt, net zoals het er niet toe deed of de gespleten eik wel of geen honing bevatte. Over het laatste wordt noch in branche I noch in de Reinaert uitsluitsel gegeven. Het is ook niet belangrijk, want voordat de beer en de kater eventueel de honing of de muizen bereikt zouden kunnen hebben, zitten ze al vast, respectievelijk in de eik en in de strik. Ten tweede introduceert de verteller - althans in B H - une putain (Roq. 852), die samenleeft met de priester en de moeder is van Martinet. Zij zal even later in actie komen bij de mishandeling van de kater (zie 290, 320), en als de kat in het nauw de priester een testikel afbijt, veroorzaakt zij zoveel commotie dat Tibert gelegenheid krijgt om te ontsnappen (zie 340-360). De introductie van de priestersvrouw in 220 is dus zeker niet ongepast. Maar in de verdietsing treedt zij al eerder op: als vrouwe Julocke tijdens Bruuns bodeavontuur (zie 1eInd/331, 395a, b). Dat maakt de kennismaking bij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nachtelijk bezoek van Reinaert en Tibeert aan de pastorie overbodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
230De vos heeft nog onlangs het pluimvee van de pastoor overvallen; volgens de Franse verteller roofde hij twee kippen en een haan (Roq. 858-59), volgens die uit de Reinaert alleen een haan (Lfs. 1168-69). Daarom heeft Martinet een strik gespannen voor de vos, die daarvan op de hoogte is (230). In branche I zinspeelt de verteller twee keer op Martinets toekomstige geestelijke staat. Eerst wordt hier in 230 over Martinet meegedeeld dat hij puis ot le froc / et [...] puis fu moines randuz (Roq. 860-61). Na zijn ontsnapping vervloekt de gewonde kater Martinet op een eigenaardige wijze: dat hij niet moge sterven alvorens als monnik wegens diefstal terechtgesteld te worden! (zie 390). Verder is het opmerkelijk dat de priester alleen maar als li prestres optreedt, terwijl diens zoon met naam en toenaam wordt gepresenteerd: Martins d'Orliens (Roq. 688-89, 853, 929). Mogelijk wordt hier spottend gezinspeeld op een historische persoon, wellicht een wegens diefstal veroordeelde geestelijke. Deze persoon zou dan in branche I ter verklaring van zijn latere wangedrag een dubieuze afkomst toebedeeld hebben gekregen: hij is een hoerenkind (zie Roq. 852-53) en haalde in zijn jeugd al kattekwaad uit (vgl. Roq. 864-66).Ga naar eind163. Ondanks deze speculaties weten we niet wie Martin van Orleans is. Wellicht was deze persoon uit Frankrijk de Middelnederlandse auteur evenmin bekend en was dat juist de reden waarom hij de toespelingen heeft geschrapt en Martinets toenaam heeft weggelaten. Of mogelijk achtte hij een dergelijke toespeling niet meer opportuun voor zijn verdietsing, waarin hij de handeling zo nadrukkelijk in Vlaanderen heeft gelocaliseerd. De auteurs van branche I en de Reinaert vertellen beiden dat de vos gevogelte heeft geroofd en dat Martinet een strik heeft gezet om de vos te vangen. Willem motiveert Martinets handelwijze nog eens extra door zijn woede en wraakgevoelens te beschrijven (Lfs. 1170, 1174). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
250-240Renart noemt Tibert een lafaard (240), waaraan hij toevoegt dat hij buiten de wacht zal houden - of zal wachten (attendrai) zoals de meeste Oudfranse redacties lezen (250).Ga naar eind164. Deze twee mededelingen hebben iets tegenstrijdigs; in de eerste wordt de kater door Renart geminacht en dus geprovoceerd, in de tweede gerustgesteld. Springt er nu een getergde of een gerustgestelde kater door het gat (zie 260)? Daarover verkeren we in het ongewisse. Willem maakt een duidelijke keuze. Omdat de kater door Reinaert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van lafheid en wankelmoedigheid wordt beschuldigd (240), verliest hij in 260 alle voorzichtigheid uit het oog: Tybeert scaemde hem ende spranc (Lfs. 1196). In branche I ontbreekt een dergelijke opmerking over Tiberts schaamtegevoel. De geruststellende vossewoorden worden echter niet geschrapt door Willem: hij breidt ze uit en plaatst ze naar voren. Hierdoor sluit segment 250 direct aan op 210. In deze nieuwe schikking volgen op Reinaerts poging om Tibeert door het gat te laten kruipen dus tal van vriendelijke woorden die de behoedzame kater tot onbezorgdheid moeten stemmen (Lfs. 1182-89). Reinaert refereert in Lfs. 1187-89 aan zijn functie van gastheer. De gastheer en zijn vrouw moeten een gast wel ontfaen. Reinaert suggereert hier dat het muizenmaal onderdeel is van het door Tibeert verwachte gastvrij onthaal. Tibeert is in overeenstemming met zijn reputatie voorzichtig en laat zijn aarzeling aan Reinaert blijken (239). In meerdere opzichten is de interpolatie van 239 een vondst van de Middelnederlandse dichter. Ten eerste geeft hij zo van de kater een genuanceerder beeld dan zijn Oudfranse collega. Ten tweede vormt de interpolatie een retarderend moment, waardoor de spanning bij het publiek stijgt: voelt Tibeert dan toch nattigheid? Dezelfde aarzeling vinden we bij een ander slachtoffer van Reinaert, koning Nobel (vgl. Lfs. 2514-17). Ten derde motiveert segment 239 Reinaerts hierop volgend verwijt dat Tibeert een lafaard is (240). Omdat de kater weifelt, tapt Reinaert uit een ander vaatje en gaat Tibeert provoceren. De kater, die als helet vry (Lfs. 1071) werd begroet, wordt nu smalend bloode (Lfs. 1194) genoemd. Dat is zelfs Tibeert teveel! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
260De vermelding van Tibeerts schaamtegevoel in Lfs. 1196 is een extra motiverende schakel tussen Reinaerts provocatie (zie 240) en Tibeerts sprong. Nadat de verteller heeft beschreven dat Tibeert in de strik zit, merkt hij op: Dus hoende Reynaert sinen gast (Lfs. 1200). Anders dan tijdens de dagvaarding door Bruun (zie Lfs. 684-85, 702-3) ‘citeert’ de verteller hier geen van de vleiwoorden waarmee Reinaert zich tot Tibeert richtte (voornamelijk neve). Maar de aanduiding van Tibeert als Reinaerts gast is geheel in de lijn van Reinaerts toespelingen op zijn zogenaamde gastheerschap. De verteller gebruikt het woord ironisch, gezien de tegenstelling in Lfs. 1200 tussen de schijn van gastvrijheid en de werkelijke hoon. Maar stelt de vertellersopmerking niet ook impliciet de verdorvenheid van Reinaert aan de kaak, die het gastrecht schendt om zich van Tibeert te ontdoen? Overigens is Reinaerts honen geen verbale activiteit; Lulofs (1983) annoteert: ‘hoenen: te schande maken’ (p. 113). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
265a-270De in de Reinaert toegevoegde segmenten 265a en 265c motiveren de handeling. In branche I raakt Tibert vast in de strik (zie 260). Vervolgens (270) werpt Martinet zich op de kater - aldus B C M (li saut); in A D F G H I L N O a springt hij overeind (saut). Hoe de lezing van de grondtekst echter ook luidde, het is niet duidelijk of Martinet op de loer ligt of wakker schrikt. Evenmin verklaart de Franse auteur hoe Martinet bemerkt dat Tibert in de strik zit. Willem laat hierover geen misverstand bestaan: Martinet ontwaakt (270). Hij lag dus te slapen. Ook het ontwaken wordt gemotiveerd: tot twee keer toe merkt de verteller op dat de gestrikte kater gilt (265a, c). In 265b vermaakt Reinaert zich met het leed van Tibeert. Het motief van de vos die zijn slachtoffer bespot, komt veelvuldig voor in de dierenepiek. En hoewel het elders in branche I aanwezig is (zie Roq. 632-43, 708-15, 1571-84) ontbreekt het op deze plaats. Willem last met 265b dus zeker geen originele vondst in. Toch is zijn handelwijze creatief, gezien de symmetrie met Reinaerts eerdere bespotting van de gevangen heer (zie 1eInd/290). De symmetrie blijkt zowel uit het tijdstip van de bespottingen (meteen na het dichtklappen van de val maar nog voor de afranseling) als uit hun bewoordingen. In beide gevallen wordt de culinaire beeldspraak bij het aanduiden van slaag toegepast en worden Lamfroit respectievelijk Martinet als ‘tafeldienaar’ aangekondigd. In 265b vat Reinaert verder nog het gegil van Tibeert quasi op als hofgezang (Lfs. 1218-19) en wenst hij dat God Ysengrijn in Tibeerts gezelschap voert om hem dezelfde ‘vreugde’ te laten ervaren (Lfs. 1220-23). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
275Martinets monoloog steunt het publiek in zijn orientatie. Zijn woorden recapituleren de voorafgaande handeling (de kater is gevangen in de strik) en wijzen vooruit naar de komende (mis)handeling. Tevens kan de goede verstaander beseffen dat het zich tegen Tibeert kerende noodlot gebruik maakt van Martinet. Tibeerts ongeluk is het geluk van Martinet: Ter goeder tijd heeft nu ghestaen / Mijn strec (Lfs. 1229-30). Dit versterkt misschien het door Lulofs (1983:225) veronderstelde verband tussen de Sente Martinsvogel (de aankondiger van Tibeerts ongeluk) en Martinet (de voltrekker van Tibeerts ongeluk). In de laatste verzen refereert Martinet aan zijn wraakgevoelens jegens de hoenderdief. Die gevoelens waren ons reeds in 230 geopenbaard. Wordt Martinet hier door de verteller geïroniseerd? Welbeschouwd staat zijn strik niet ter goeder tijt opgesteld, want de ware hoenderdief, Reinaert, is nog op vrije voeten. De verkeerde zal dus boeten voor de geroofde haan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
280Martinet roept in branche I naar zijn ouders dat ze moeten opstaan en lichtmaken en dat de vos gevangen is (280). Hij blijft verder echter onzichtbaar tot zijn geweeklaag om zijn flauwgevallen moeder Tibert in staat stelt om te ontsnappen (zie 360). In de Reinaert valt de meer geprononceerde rol van Martinet op. Hij ontsteekt een strobos, loopt naar vader, moeder en de kinderen en wekt hen, roepend dat de hoenderdief gevangen is (280). Daarna loopt hij naar Tibeert en roept ‘Hijs hier!’ (zie 315). Voorts onderscheidt Martinet zich later in het gevecht. Hij gooit Tibeert met een steen een oog uit (zie 320). Martinet krijgt in de Reinaert dus een grotere rol toegewezen dan in branche I, misschien omdat de Middelnederlandse dichter de verbinding wil benadrukken tussen de onheil spellende Martinsvogel en de gelijknamige priesterszoon - met zijn strik en zijn steen de voornaamste bewerker van Tibeerts rampspoed (zie op 275). Misschien ook ‘polemiseert’ Willem met zijn voorbeeldtekst. Uit Tiberts woorden in Roq. 931 kon hij namelijk afleiden dat Martinet de kater had mishandeld. Doch bij de beschrijving van de kloppartij had de Franse auteur daarover niets meegedeeld (zie 320). Martinet is, anders dan in branche I, niet het enige kind van de priester en zijn vrouw (vgl. Lfs. 1235-36). Waarschijnlijk voegt Willem dit trekje toe om de plattelandsgeestelijkheid, traditioneel mikpunt van spot, verder in diskrediet te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
310-290Als gevolg van de verwisseling van twee verzen (*Roq. 885 en *Roq. 886) neemt in B en H niet de vrouw (als in de overige redacties) maar de priester het spinrokken ter hand. Deze ‘fout’ is overgenomen in de Reinaert.Ga naar eind165. De Middelnederlandse dichter heeft de verwisseling niet opgemerkt en veronderstelde waarschijnlijk dat de Oudfranse auteur schertsend de priester een vrouwelijk attribuut laat hanteren. Ik veronderstel dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierin iets van de mundus inversus zag, want hij bouwde die voorstelling in segment 290 van zijn verdietsing zelfs uit. De chandele wordt in het Middelnederlands een offerkeerse, een kaars die gebruikt wordt in de liturgie. Man en vrouw nemen dus attributen ter hand die tot elkaars werkterrein behoren. En valt in branche I even later de vrouw flauw - in de Reinaert valt de priester in onmacht, die vervolgens (toevoeging) door de vrouw opgetild en naar bed gedragen wordt (zie 350)!Ga naar eind166. De Oudfranse verzen hebben vermoedelijk wel op een ander punt Willems achterdocht gewekt. Bij nauwkeurig toezien moet het immers bevreemding wekken dat de priester zijn geslachtsdeel vasthoudt alsmede een spinrokken, en vervolgens uit bed stapt! Bewaarde men in de middeleeuwen een spinrokken gewoonlijk in bed? Deze situatie moet de secuur lezende dichter van de Reinaert onaannemelijk zijn voorgekomen. De oplossing bestaat hieruit dat hij de priester eerst uit het bed laat stappen (310) en vervolgens bij het haardvuur het spinrokken laat ophalen (300) - wellicht een meer passende plaats ervoor. Verder vond Willem de Oudfranse mededeling dat de priester zijn geslachtsdeel vasthoudt, waarschijnlijk óf onduidelijk óf te plat. De mededeling wordt teruggebracht tot de vermelding dat de priester moedernaect (Lfs. 1241) was. Voor de plaatsing van 300 vóór 290 heb ik geen verklaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
320De plaats van handeling is onduidelijk, zowel in het voorbeeld als in de verdietsing. In branche I zal het toneel zich wel afspelen in de woning van de priester, ofschoon de tekst daarover geen uitsluitsel geeft. In de Reinaert slapen de priester en zijn gezin in het huus (vgl. Lfs. 1238-39), maar Tibeert bevindt zich vermoedelijk op het erf bij de omheining (zie op 180-210). Waarschijnlijk trof Willem de prestre in zijn Oudfranse legger aan met een spinrok in zijn handen. In de volgende Oudfranse verzen wordt over dit wapen niet meer gerept. Maar wat ligt meer voor de hand dan dat de pape met de spinrok Tibeert afrost? Dat laat Willem dan ook gebeuren in 320 (vgl Lfs. 1249-54, 1259). De priestersvrouw, die in branche I nog aan de mishandeling deelnam (Roq. 891), lijkt zich in de Reinaert te beperken tot het bijlichten van haar gezinsleden. Martinet draagt letterlijk zijn steentje bij, waardoor Tibeert een oog verliest (Lfs. 1256-57). Het pak slaag in branche I wordt in de Reinaert verscherpt tot zware mishandeling.Ga naar eind167. Het ziet er voor Tibeert inderdaad naar uit Dat hi emmer sterven soude (Lfs. 1261). Hij verkeert in levensgevaar (zie ook Lfs. 1306-7). In branche I daarentegen is het eigenlijk geen moment twijfelachtig of Tibert de mishandeling zal overleven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vgl. Roq. 889-90). Willem heeft ernaar gestreefd om de sprong van Tibeert naar het kruis van de priester en diens blessure (zie 330) aannemelijk te maken. Blijkens Lfs. 1248 staat de priester zó dicht bij Tibeert, dat de kater, hoewel gevangen in de strik, toch met een sprong de priester kan verwonden. In verband met de speciale soort verwonding wijst de verteller tot drie keer toe op de naaktheid van de priester (zie Lfs. 1240, 1252-53, 1258). De mededeling dat Die pape stont [...] Al naect (Lfs. 1252-53) gebruikt de verteller verder als verpakking voor een spanning opwekkende anticipatie (als hem wel sceen). Het publiek spitst zijn oren: hoezo zal de priester wel merken dat hij naakt staat? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
330Tibeert handelt een deel als die boude (Lfs. 1262) en houdt dus uiteindelijk het midden tussen een helet vry (Lfs. 1071) en een bloode kater (vgl. Lfs. 1194-95). Waarschijnlijk is er in de Comburgse redactie van de Reinaert na vers 1266 een verspaar weggevallen: Ende spranc dien pape tusschen die been
Ende trac hem uut dat eene dinc,
Dat tusschen sine been hinc
In die burse al sonder naet (Lfs. 1266-67)
Muller (1917:232) acht de twee verzen oorspronkelijk vanwege twee mijns inziens zwaarwegende argumenten: hun aanwezigheid in F, B en L en overeenkomst met Mar. 878 (≈Roq. 896). Hij heeft ze opgenomen in zijn kritische editie (zie Mul. 1267-68).Ga naar eind168. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
340-350Het verdriet van de priestersvrouw wordt in branche I en de Reinaert op verschillende wijze behandeld. De Franse verteller wijst op haar verdriet (in het merendeel der redacties; vgl. Mar. 880) en deelt mee dat ze zichzelf chaitive (Roq. 899) noemt en vervolgens flauwvalt (350). In de Middelnederlandse versie wordt het publiek uitgebreider over Julockes verdriet geïnformeerd, eerst door de verteller (340), vervolgens door Julocke zelf, die sprekend wordt ingevoerd (345a). Haar klaagrede is een toevoeging van de Reinaert-dichter, evenals de rede waarin Reinaert de bedroefde vrouw spottend troost (345b-c). De flauwte uit branche I wordt door Willem wel gebruikt maar niet meer ter illustratie van Julockes leed, dat al voldoende is benadrukt. In plaats van Julocke valt de pape in onmacht, waarna zijn stoere vrouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem naar bed draagt (350). De priester wordt als een Jan Hen afgeschilderd, die een vrouwelijk wapen hanteert en als een vrouw flauwvalt (zie op 310-290). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
345aDe priestersvrouw wordt bij het zien van la (of sa) perte door smart overmand, aldus de verteller in branche I (340). Deze beknopte mededeling is eigenlijk niet mis te verstaan. De Franse verteller doelt natuurlijk op het verlies van de priesterlijke teelbal. En de vrouw is verdrietig omdat zij beseft dat de priester als minnaar niet veel meer waard zal zijn. Willem heeft deze in Roq. 897-98 besloten liggende betekenis geëxpliciteerd. Hij zet de suggestie om in woorden, die door Julocke uitgesproken worden. Deze woorden maken een spottende reactie van Reinaert mogelijk. Aldus is de mededeling van de Oudfranse verteller: la fame a veue la perte (Roq. 897) amplificerend omgewerkt tot vier verzen personagetekst: Siet lieve neve Martinet,
Dit was van uwes vader ghewande.
Siet hier mijn scade ende zijn scande
Emmermeer voert in allen stonden. (Lfs. 1278-81)
Julocke lijkt in haar egocentrisme het verlies van de priester allereerst als haar eigen verlies te beschouwen: mijn scade. De volgende verzen lichten dit toe en verklaren tevens Julockes diepe smart: Al ghenase hi van der wonden, / Hi blivet den soeten spele mat! (Lfs. 1282-83). De klaagrede van Julocke is niet alleen te beschouwen als een explicitering van wat in branche I beknopt vermeld of gesuggereerd wordt, zij vertoont ook overeenkomst met een passage uit branche VI van de Roman de Renart.Ga naar eind169. De vos arriveert in branche VI aan het hof. Koning Noble brengt hem onder meer zijn wangedrag tegenover Tibert in herinnering, die in de strik werd afgeranseld en de priester een testikel afbeet, tot leedwezen van diens vrouw. Binnen de recapitulatie van Tiberts muizenavontuur uit branche I amplificeert de auteur van branche VI - een opmerkelijk verschijnsel. Hij laat namelijk de klacht van de priestersvrouw - die in branche I slechts in twee verzen werd afgedaan (Roq. 898-99; duidelijker in Mar. 880-81) - uitgebreid door koning Noble ‘citeren’. De koning is aan het woord: La prestresse est toute esbahie
De la coille qui est perie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Lasse’ fait ele, ‘malvenue!
Ne serai mes chiere tenue.
Missire a perdue ma joie
Pour quoi chiere tenue estoie.
Or n'aura il mais de moi cure
Que il a perdu l'ambleüre.
Or sai bien qu'il me guerpira,
Quant il aider ne se pourra.
Si sui je plus tristre et dolente.
A joie ai tenu ma jovente:
Il me donnoit les bons mengiers
Et les biaus draps molt volentiers.
Or sai bien, faillir m'i estuet:
Grant chose a en faire l'estuet.
Messire a perdu hardement:
Li chas l'a servi malement.’ (Mar. VI 207-24)
In de Reinaert wordt de weeklagende priestersvrouw eveneens sprekend ingevoerd. Het idee voor deze amplificatio kan Willem hebben opgedaan door de lectuur van branche VI, evenals de behoefte om Tiberts sprong in het kruis van de priester uit branche I te motiveren (zie op 320). In Mar. VI 192 wordt Tibert de nodige bewegingsvrijheid verschaft doordat de strik knapt (aldus niet in branche I!): Li laz ront ou tenoit li cous. En de drievoudige vermelding van 's priesters naaktheid in de Reinaert heeft al een precedent in Mar. VI 198, waar de priester geheel ontkleed wordt voorgesteld: Deschaus, sanz braies et touz nus. De veronderstelde ontlening is echter niet dwingend. De verwoording van de klaagrede (plus de erop volgende troostrede van Reinaert) draagt in ieder geval sterk het stempel van de Middelnederlandse auteur. Vreest de priestersvrouw in branche VI vooral dat de impotente priester haar zal verstoten, Julocke is bang dat zij in seksueel opzicht niet meer aan haar trekken zal komen. Een soortgelijke klaagrede komt voor in branche Ib. Tijdens een avontuur met Renart (alias Galopin) is Ysengrin ontdekt en is zijn geslachtsdeel finaal afgebeten door een hond. Thuis barst de wolvin Hersent uit in een klaagzang, als ze bemerkt dat haar echtgenoot niet meer compleet is (Mar. Ib 2702-22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
345b-cIn zijn troostrede gaat Reinaert in op Julockes wanhopige uitroep: Siet hier mijn scade ende sijn scande (Lfs. 1280). Eerst gaat hij in op de schade van Julocke. Haar vrees dat de priester haar lusten niet meer zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen bevredigen (vgl. Lfs. 1282-83) lijkt Reinaert ongegrond: met één klepel hoeft de priester zich bij het ‘luiden’ immers minder in te spannen (Lfs. 1292-94). Vervolgens behandelt hij de schande van de priester. Als de priester ‘geneest’, is het geen schande dat hij luidt met één klok (Lfs. 1296-97): een orgasme dankzij één teelbal is nog steeds een orgasme (?). Na de spotrede van Reinaert tot de gevangen kater (zie 265b) interpoleert Willem hier dus nóg een spotrede. Waarschijnlijk voegt hij de bespottingen in het tweede bodeavontuur in naar het voorbeeld van die uit het eerste bodeavontuur. Daar vermaakt de vos zich twee keer met het leed van de beer (zie 1eInd/290, 440). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(390)Dit segment, waarin Tibert, eenmaal op vrije voeten, de priester, diens vrouw en zoon vervloekt, ontbreekt in de Reinaert. Willem heeft met het segment echter wel zijn voordeel gedaan. Ten eerste heeft hij het motief reeds gebruikt in Bruuns bodeavontuur. Daar vervloekt de zwaargewonde beer zijn tegenstanders, nadat hij zich ternauwernood in veiligheid heeft kunnen stellen (zie op 1eInd/405b). Ten tweede neemt de Middelnederlandse dichter de voorstelling van de geslachtsdaad als klokkengelui dankbaar over. Niet Tibeert mag dit beeld in de Reinaert gebruiken, zoals in branche I, maar Reinaert, en wel in zijn spottende troostrede tot Julocke (zie 345c). Zó fraai vindt Willem deze beeldspraak dat hij haar uitbreidt (vgl. Lfs. 1293) en al toepast bij de beschrijving van Tibeerts noodsprong naar de edele delen van de priester (zie Lfs. 1268). Dit laatste bewijst eens te meer dat hij zijn Oudfranse voorbeeld niet vers voor vers doorwerkte maar als geheel aandachtig op zijn mogelijkheden heeft bekeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
380-360In branche I is er vanaf het moment dat Tibert in de strik springt, met geen woord meer gerept over Renart. Pas als Tibert ontsnapt is (360) en zich op Renart wil wreken (zie 370), lijkt de verteller zich de vos te herinneren en haast zich te melden dat deze al verdwenen is toen de kater in de strik sprong en Martinet het hele huis wekte (380). Het lijkt wel of Renart bang is om door de bewoners ontdekt te worden. De vos in de verdietsing is uitdagender en is meer meester van de situatie. Op het moment dat zijn Franse naamgenoot al van het toneel verdwenen is, hoont hij Tibeert, die gillend in de wurgende strik zit, blijft rustig toekijken bij het gat hoe deze afgeranseld wordt. Nadat de kater in het nauw zijn vreemde sprong heeft gemaakt, troost hij zelfs spottend vrouwe Julocke. Eerst dan vertrekt Reinaert naar huis (380), maar er is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen sprake van een vlucht, zoals in branche I. De terugtocht van de vos (380) wordt door de verteller in branche I gepresenteerd na Tiberts ontsnapping (360). In de tijd echter gaat hij eraan vooraf. In de verdietsing vormt Reinaerts terugtocht geen flashback meer. Door segment 380 vóór 360 te plaatsen herstelt de Middelnederlandse dichter de ordo naturalis van het verhaal. Reinaert keert alleene, dus zonder zijn gast Tibeert, terug naar zijn woning (Lfs. 1304-5). Met opzet schrijft Willem dat de vos ter herbergen waert terugkeert: naar de gastwoning die voor Tibeert allerminst een gastvrij onderkomen betekende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(370, 390)Waarom heeft de Middelnederlandse dichter segment 390 (en ook 370) niet overgenomen uit de Oudfranse tekst? In deze segmenten lijkt Tibert zijn gevoel voor eigenwaarde weer te hervinden. Ook al heeft hij een aframmeling gehad, hij is niet ernstig gewond en uiteindelijk heeft hij zich toch mooi op de priester gewroken (Roq. 906-7). Was Renart nog in de buurt dan zou Tibert zich zeker gewroken hebben (370). En Tibert spreekt een gedetailleerde verwensing uit, achtereenvolgens gericht op Renart, de priester en op diens zoon Martinet (390). De Middelnederlandse dichter vond waarschijnlijk dat de kater in branche I er te goed vanaf was gekomen. In de Reinaert is de vernedering van Tibeert dieper, zeker na de nadruk op zijn wijsheid in het voorafgaande. Ook zijn de verwondingen van de kater veel ernstiger, zoals Heeroma (1970a:45) terecht opmerkt. Tibeert komt tijdens zijn terugreis niet meer aan het woord. Willem heeft 370 en 390 geschrapt, mogelijk dus omdat hij de drievoudige vervloeking van Tibert in branche I voor zijn toegetakelde en halfblinde kater te geestig achtte en van te veel zelfbewustheid vond getuigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
400Tibert komt al pratend bij het hof aan en vertelt Noble wat hem is overkomen. Hij is al weer over de ergste schrik heen. In de verdietsing komt Tibeert In eens arems ziecs wisen (Lfs. 1320) bij het hof aan. Hij heeft in doodsnood verkeerd en moet een oog missen. Niet Tibeerts relaas maar zijn verwondingen brengen koning Nobel op de hoogte van wat er gebeurd moet zijn (vgl. Lfs. 1324-25). Tibeert lijkt te zeer toegetakeld om een woord te kunnen uitbrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 Derde indagingInleidingAls we kijken naar de tijdsbepalingen in branche I en in de Reinaert, dan valt het op dat de gebeurtenissen vanaf de Derde indaging-episode verschillend over de dagen zijn verdeeld. Op de eerste dag in branche I is er hofdag en klagen Ysengrin en Pinte; 's nachts houdt men de vigilie voor Copee, die 's ochtends wordt begraven. In de loop van de tweede dag vinden de eerste en de tweede indaging plaats en 's nachts raakt Tibert in de strik. In de ochtend van de derde dag keert de kater weer terug aan het hof. Vervolgens wordt Grinbert benoemd tot bode. De das gaat op pad en... komt pas 's avonds laat aan bij Maupertuis (50): Au vespre (Roq. 968) vindt hij een pad dat hem devant la nuit (Roq. 970) bij Renarts woning brengt. Terwijl de tweede dag een drukke dag was (begrafenis, Bruns avontuur en ook Tibert bereikt nog vóór het donker Renarts verblijf), is het grootste deel van de derde dag gevuld met Grinberts reis naar Maupertuis. Neemt Grinbert er onderweg soms zijn gemak van? Gedurende het restant van de avond gebeurt er daarentegen veel: Grinbert eet (70), geeft Renart de boodschap (80) en de brief (90) en neemt hem de biecht af (120-290). De volgende dag, de vierde, staat bol van de actie: Renart neemt afscheid van zijn gezin, trekt naar het hof, wordt veroordeeld én begenadigd, vertrekt als pelgrim Un pou [...] ainz none (Roq. 1494), mishandelt Coart en hoont het hof, om uiteindelijk te ontkomen naar Maupertuis. Zoals Lulofs (1975:75-77) laat zien, nemen de gebeurtenissen in de Reinaert eveneens vier dagen in beslag.Ga naar eind170. De Middelnederlandse auteur distribueert de gebeurtenissen vanaf Grimbeerts vertrek echter anders over de twee resterende dagen. De das bereikt Maupertuus niet pas bij het vallen van de avond, maar eerder op de dag. En de derde dag is in de Reinaert na de biecht van de vos niet ten einde, zoals in branche I. Er volgen nog: Reinaerts tocht naar het hof, zijn veroordeling en vrijspraak, alsmede de gevangenname en mishandeling van Bruun, Ysengrijn en Hersint. De vierde dag wordt gevuld met de uitreiking van de pelgrimsattributen, Reinaerts tocht naar Maupertuus, zijn moord op Cuwaert, de terugtocht van Belijn naar het hof, de nederlaag van koning Nobel en diens verzoening met de wolf en de beer. Wat was het motief achter deze herschikking? Vermoedelijk besefte Willem dat hij de geplande extra gebeurtenissen aan het hof, te Maupertuus, en nogmaals aan het hof moeilijk zonder meer kon laten plaatsvinden op de vierde dag, die in zijn Oudfranse voorbeeld reeds overvol was. Hij zou de vertelde tijd in de Reinaert met een dag hebben kunnen uitbreiden, maar besloot tot een andere oplossing: een gedeelte van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handeling uit branche I (Renarts tocht naar het hof, zijn veroordeling en begenadiging) schuift hij in zijn gedicht terug in de tijd, naar de in branche I relatief ‘lege’ derde dag. Hierdoor maakt hij tijd vrij voor de nieuwe gebeurtenissen die hij heeft toegevoegd: het leugenverhaal en de mishandeling van Reinaerts vijanden op de derde dag; op de vierde dag de scène met Reinaert, Cuwaert, Hermeline en Belijn te Maupertuus en de afsluitende hofscène waar de teruggekeerde Belijn onbedoeld Reinaerts triomf meldt. Deze aanpassing lijkt eens te meer te bewijzen dat de Reinaert niet zonder meer in twee delen is te scheiden, IA en IB, zijnde het werk van twee verschillende auteurs Aernout en Willem.Ga naar eind171. De herdistributie van de gebeurtenissen over de vertelde tijd die we aantroffen in het derde bode-avontuur (zogenaamd Aernouts werk) is immers een voorbereiding op de omwerking in IB, het gedeelte dat wordt toegeschreven aan Willem.
Doordat Willem niet de das maar de vos zelf op het idee laat komen om zijn zonden te belijden - waardoor de enige ‘verhaalinterne’ reden voor de biecht uit branche I (Grinberts bezorgdheid om Renarts zieleheil) in de verdietsing vervalt - plaatst hij Reinaerts schijnheiligheid in het volle licht. De zinloosheid van Reinaerts belijdenis illustreert zijn boosaardigheid. Schijnbaar berouwvol zijn zonden belijdend, etaleert hij in werkelijkheid triomfantelijk zijn bedrog, waarbij hij bovendien een familielid misbruikt, nota bene zijn enige medestander aan het hof. Willem laat de schijnheiligheid van Reinaerts biecht extra goed uitkomen. Allereerst door de uitvoerige beschrijving van sommige zonden, waarbij de vos met kennelijk welbehagen allerlei (voor een biecht overbodige) details geeft, en zichzelf en zijn voornaamste slachtoffer Ysengrijn nota bene sprekend invoert. Reinaert (de auteur) overtreedt hier welbewust een in de Middeleeuwen niet alleen door Dirc van Delft in zijn Tafel van den Kersten Ghelove geformuleerde (eerste!) regel ‘dat waerachtighe biecht sal wesen simpel’ (TKG, S XXXIX/46). Biechtte Renart in branche I nog vrij beknopt zijn zonden, in Reinaerts belijdenis is met name in 190-195 elke verhouding zoek. Formeel is er een biecht gaande, doch in werkelijkheid zingt de vos zijn eigen lof. Vervolgens wordt de schijnheiligheid van de belijdenis versterkt doordat de terugval van Reinaert - zijn sprong naar de kloosterhaan - meteen volgt op de biecht, die in de Reinaert onderweg plaatsvindt. Dit wijkt af van het handelingsverloop in branche I, waar Renart nog thuis biecht en pas de volgende dag afscheid neemt, vertrekt en de verlokkende kloosterhof passeert. Tenslotte kan het Reinaert-publiek verderop retrospectief tot het besef komen dat de vossebiecht hier onoprecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, namelijk als de vos terzijde meedeelt dat hij te nacht (Lfs. 2045), dat wil zeggen ná Tibeerts afgang en vóór Grimbeerts komst naar Maupertuus, een list heeft gevonden waarmee hij de koning zal bedriegen. Waarom wordt er in de Reinaert eigenlijk gebiecht? Verhaaltechnisch maakt de biecht het een auteur mogelijk om te refereren aan bekende avonturen, die het bestek van zijn eigen verhaal echter te buiten gaan en onderling weinig samenhang vertonen.Ga naar eind172. Lulofs (1983) wijst op het nut van de biecht bij de totstandkoming van dramatische ironie: ‘Het publiek verkrijgt nu informatie waar de dieren, behalve Reynaert en zijn biechtvader, geen weet van hebben. Daardoor doorzien wij bepaalde handelingen beter dan sommige dieren die daarin betrokken zijn’ (p. 231 ). Reinaerts biecht heeft volgens Lulofs (1983) eveneens het doel om het publiek duidelijk te maken ‘hoe Ysengrijn Reynaerts aartsvijand is geworden’ (p. 232). Mijns inziens hoeft dat niet speciaal door de biecht duidelijk gemaakt te worden; dat blijkt voldoende uit Ysengrijns klacht betreffende de verkrachting van zijn vrouw door Reinaert, voorzover de traditionele vijandschap tussen vos en wolf nog enige verklaring behoefde. Reinaert misleidt Grimbeert met een loze bekering. In zijn biechteenakter speelt hij de boetvaardige biechteling. Dit optreden doet denken aan Reinaerts vroegere rol als pseudo-geestelijke en vormt als het ware een aankondiging van zijn apotheose als pseudo-pelgrim. Eens te meer wordt duidelijk - ik citeer Lulofs (1983) - ‘hoe hecht de structuur van het verhaal is, waar verschillende feiten vooruitwijzen of terugkoppelen, waardoor ze extra functioneel worden’ (p. 212). De zinloosheid van Reinaerts biecht heeft, paradoxaal geformuleerd, wel degelijk zin; zij diskwalificeert de vos. Willem lijkt een negatievere visie op de vos te hebben dan zijn Franse collega. Maar hoe is dit te rijmen met het feit dat Reinaert als pater familias in een gunstig daglicht lijkt te staan? Door de omzetting van biecht en vertrek, de accentuering van Reinaerts verbondenheid met zijn gezin en zijn misbruik van de biecht wordt in de verdietsing een - in vergelijking met branche I - veel grotere tegenstelling gecreëerd tussen het gedrag van de vos thuis en in de buitenwereld. Buiten Maupertuus, tegenover anderen, zelfs tegenover Grimbeert, doet hij zich anders voor dan hij is. Buiten zijn hol, buiten zijn gezin, voelt Reinaert zich voor niemand verantwoordelijk. Maar thuis is hij het zorgzame gezinshoofd. Misschien is deze tegenstelling schijn. Ik ben geneigd om in het spoor van J.D. Janssens de huiselijke scène ironisch op te vatten: ‘als Reynaert tot “tedere” gevoelens bewogen wordt, is het omdat hij bij zichzelf overdenkt dat het Kwaad in zijn kinderen zal worden verdergezet’.Ga naar eind173. Ook Reinaerts positieve beschrijving van de wildernis zullen we straks negatief moe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten interpreteren (zie op P&vl/1550b). Reinaert is boosaardig, ook jegens zijn neef. Hij misbruikt hem tijdens de biecht; later, in zijn leugenverhaal, misbruikt hij Grimbeerts afwezigheid om hem te beschuldigen van een moordcomplot tegen de koning. Het wrange hierbij is dat Grimbeerts zich wél herhaaldelijk solidair toont met zijn oom: hij verdedigt Reinaert tegen de klagers, biedt zich aan om hem te dagvaarden, wil hem helpen bij zijn bekering en verlaat na de over Reinaert uitgesproken doodstraf demonstratief het hof. Daarom is Grimbeert niet op een lijn te stellen met de andere slachtoffers van de vos, zoals Heeroma (1970a:55) doet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10-15aIn branche I is koning Noble zo geschokt door de grant deablie (Roq. 941), de ‘ongehoorde duivelse streek’ van Renart, dat hij God om hulp vraagt: ‘Diex, dist li rois, quar me conseilles. (Roq. 940). De tegenstelling tussen Noble en Renart krijgt even een bovennatuurlijke dimensie: de koning bij de gratie Gods in strijd met de duivelse macht (vgl. ook Roq. 1599-1601). Dit fraaie beeld wordt in de Reinaert niet overgenomen. Willem legt hier, als in de voorgaande episoden (zie op 2eInd/19-20), een feodaal accent. De leenheer die zich wil beraden, pleegt niet op God een beroep te doen maar op zijn leenmannen; deze zijn verplicht hem met raad en daad bij te staan. Het tekent nog steeds de feodale harmonie in de Reinaert dat koning Nobel bij een belangrijk besluit zich laat adviseren door zijn baronnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20-40In de Oudfranse segmenten 20-40 lijkt het verhaal niet zonder horten en stoten te verlopen. Noble zegt dat hij niemand kan vinden die in zijn naam wraak neemt voor Renarts laatste schanddaad (20). Deze machteloze koning Noble verwacht men niet na de dreigende taal in Roq. 737-44, sterker nog: die voorstelling is niet in overeenstemming met de feiten. Er zijn immers ‘haviken’ genoeg aan het hof, figuren als Ysengrin en Bruiant de stier, die Renart zonder vorm van proces een kopje kleiner willen maken. Vervolgens beticht de koning Grinbert nogal verrassend van opruiing (30), iets waarvoor in het verhaal tot op dat moment niet de minste aanleiding bestaat; de das probeert juist de partijen te verzoenen (vgl. Hfdg/90, 130). En als de das ontkent dat Renart op zijn aanraden de koning trotseert (30), draagt Noble hem op om de vos dan maar te dagvaarden (40). Dit is evenmin een vloeiende overgang, want Noble leek op zoek naar wrekers; over dagers sprak de koning niet. Grinbert stelt daarop als voorwaarde dat hij over een gezegelde brief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de koning kan beschikken (40): Renart est tant de male afaire / bien sai que je ne l'amanroie, / se vostre seel n'i portoie (Roq. 952-54). De voorzorgsmaatregel lijkt overdreven want Grinbert staat op goede voet met Renart. Hij is Renarts steun aan het hof, waar hij Ysengrins aanklacht tegen Renart probeert te ontkrachten (zie Roq. 109-13, 489-90); bovendien zijn ze neven (zie Roq. 215-17). De vreugde bij het weerzien te Maupertuis is dan ook groot (zie Roq. 985). Kortom, Grinberts wantrouwen lijkt misplaatst. De onregelmatigheden in de Oudfranse segmenten 20-40 zijn misschien gedeeltelijk te verklaren door ze, samen met 10 in verband te brengen met het Chanson de Roland. Dat is deels ook het chanson van de verrader Ganelon, op wiens voorstel Roland benoemd wordt tot aanvoerder van de ten ondergang gedoemde Frankische achterhoede. Het chanson eindigt met het proces van Ganelon, die gesteund wordt door een machtige clan van dertig verwanten, van wie de geweldige Pinabel zich aanbiedt als Ganelons kampioen (zie Roland 3780-92). De leenmannen van Charlemagne, bevreesd voor Pinabel (zie Roland 3797-3805), spreken Ganelon eerst vrij. Dit stemt Karel diep bedroefd: Quant Carles veit que tuz li sunt faillid,
Mult l'enbrunchit e la chere e le vis,
Al doel qu'il ad si se cleimet caitifs. (Roland 3815-17)
Slechts één ridder, Tierri, neemt het voor Karel op en verslaat Pinabel in een gerechtelijk tweegevecht. In het Chanson de Roland is Charlemagne Gods plaatsvervanger op aarde, overwinnaar van de ‘antichrist’ Baligant en diens heidense legers, maar tegelijkertijd is hij een oude, zwakke vorst, die machteloos moet toezien hoe Ganelon dreigt te worden vrijgesproken en die begint te wenen als hij op het einde door God op een nieuwe veldtocht wordt gestuurd. Elders in branche I wordt koning Noble net als Charlemagne afwisselend rois (zie Roq. 283, 291, 311 etc.) en emperere (zie Roq. 383, 405, 455 etc.) genoemd. In 3eInd/10 nu wordt de tegenstelling tussen koning Noble en Renart geprojecteerd op de strijd tussen God en duivel, hetgeen ook gebeurt in het Chanson de Roland met Charlemagne en Ganelon (door de koning vifs dïables genoemd; Roland 746). In Nobles verzuchting dat niemand in zijn naam wraak neemt voor Renarts schanddaad, lijkt de machteloosheid van Charlemagne te weerklinken, tijdens Ganelons proces, toen niemand bereid leek het voor de koning op te nemen en Ganelons verraad aan te tonen. Nobles twijfel aan Grinberts trouw verbaast minder in het licht van de machtige en vrees inboezemende clan van Ganelon uit het Chanson de Roland; de das | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoort immers tot het geslacht van de verrader Renart (of dreigt als een Ganelon gemene zaak te maken met de vijand; zie onder). De vergelijking van Renart met Ganelon is trouwens niet onbekend in de middeleeuwen.Ga naar eind174. Misschien is Grinberts aanvankelijke terughoudendheid om als bode op te treden (Roq. 951) en de van een verwant onverwachte opmerking dat Renart kwaadaardig is (Roq. 952) eveneens een verre echo van Ganelons levensgevaarlijke missie naar koning Marsile (vgl. Roland 310-19). Grinbert neemt verder evenals Ganelon (zie Roland 340-41, 483-87) een gezegelde brief met de boodschap van de koning mee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15b-20In de Reinaert zien we verschillende wijzigingen. Het is de vraag of de Middelnederlandse dichter de context van het Chanson de Roland (zo die er is) in branche I heeft opgemerkt. Zonder deze mogelijke intertextualiteit kan hij genoemde eigenaardigheden moeilijk anders opvatten dan als onregelmatigheden, tegenstrijdigheden. Hij heeft ze dan ook weggewerkt. Willem, die een grote aandacht voor rechtsprocedures aan de dag legt, voegde naast 15a (Nobel ontbiedt zijn baronnen voor overleg) segment 15b toe, waarin Grimbeert de raadgevers erop wijst dat volgens het recht Reinaert ten derden maleGa naar eind175. gedaagd dient te worden, zoals men bij een vrij man pleegt te doen. Deze opmerking van de das is niet opzienbarend. De koning had zelf al aangegeven dat Reinaert desnoods tot schande van hemzelf en van al zijn verwanten voor de derde keer gedaagd zou worden (zie Lfs. 1022-24). Lulofs (1983) heeft mijns inziens ten onrechte de indruk dat Nobel ‘er liever maar meteen op los was gegaan en deze fase had willen overslaan’ (p. 229). De koning spreekt zich niet uit tegen een derde dagvaarding, hij wijst Grimbeert op de moeilijkheid bij de tenuitvoerlegging ervan. Ik volg hier Kokott (1982) die over Nobel opmerkt: ‘Und doch hält er sich an den juristisch vorgeschriebenen Weg der dreimaligen Vorladung und erweist damit hier noch die eigene moralische Überlegenheit über den als Rechtsbrecher verklagten Fuchs. Grymbarts Hinweis auf die Rechte des Fuchses gibt nur den juristischen Kommentar zum notwendigen Verlauf’ (p. 50). Misschien hebben nog andere overwegingen een rol gespeeld bij de interpolatie van Grimbeerts interpellatie. Ten eerste wordt Grimbeert aldus getoond in zijn bekende rol van Reinaerts steun en toeverlaat aan het hof. Mogelijk inspireert de Middelnederlandse auteur zich hier op de passage uit branche I waarin Grinbert, nadat hij de vos heeft meegevoerd naar het hof, de koning verzoekt om Renarts zaak rechtvaardig te behandelen (zie V&vz/120). Bij deze aanpassing zou de lectuur van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
branche X een genererende rol gespeeld kunnen hebben (zie reeds op 2eInd/19-20 en 19). Terwijl namelijk in branche I het idee om Renart te dagvaarden tot drie keer toe van de koning zelf stamt, zijn het in branche X twee van zijn baronnen die de koning aanraden om Renart (andermaal) in te dagen; eerst Tibert en bij een latere gelegenheid Belin (zie Mar. X 127-94, 924-48). Ten tweede leidt Grimbeerts opmerking het probleem in dat inmiddels is ontstaan en dat koning Nobel aan Grimbeert voorlegt: van welke hoveling mag men verwachten dat hij als derde indager zijn leven op het spel zet, nu de eerste twee dagingen levensgevaarlijk zijn gebleken (20)? Dit probleem stelt Willem in de plaats van het Oudfranse schijnprobleem (althans in zijn ogen) dat niemand Noble wil wreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40 (30)Grimbeert lost Nobels nieuwe probleem (zie 20) op door zichzelf als dager aan te bieden (40). De Reinaert-dichter schrapt daarbij segment 30 met Nobles ongemotiveerde argwaan jegens Grinbert (in zijn ogen enkel een opstapje naar diens benoeming tot bode) en in 40 Grinberts ongemotiveerde wantrouwen jegens Renart (die voor Willem alleen diende ter verklaring van Grinberts verzoek om een gezegelde brief). Als Grinberts reden om een gezegelde brief mee te nemen niet deugt en de beer en de kater beide hun boodschap deden zónder brief, waarom zou Grimbeert dan nog een brief meenemen? Wellicht heeft Willem zich deze vraag eveneens gesteld. Per slot van rekening zal hij 40 aangepast en 90 geschrapt hebben, omdat hij het briefmotief niet belangrijk (genoeg) achtte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50Het verslag van Grinberts tocht uit branche I is in de verdietsing tot het absolute minimum van één vers teruggebracht. Dat is bij alle uitbreidingen in de Reinaert opmerkelijk. Een afdoende verklaring is echter moeilijk te geven. Houdt deze versobering soms verband met de omstandigheid dat het landschap tussen het hof en Maupertuus al bij de dagvaarding door Bruun min of meer uitvoerig is beschreven (zie Lfs. 502-21)? In elk geval blijft het nu bij dit ene vers: Dus gaet Grimbeert te Maupertuus. (Lfs. 1359). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
60In branche I wijdt de verteller enige verzen aan de beschrijving van Renarts verblijf. Maupertuis wordt vooral als een versterking gepresenteerd: er zijn li mur: ‘de vestingwallen’; Grinbert passeert via een guichet: ‘kleine poort, uitvalpoort’ de eerste baille: ‘ringmuur, omhei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning’. Renart trekt zich terug tot bij zijn mes, in dit verband misschien te vertalen met ‘toren, donjon’.Ga naar eind176. De das betreedt la ferté: ‘de vesting’ en gaat de pont torneïz: ‘ophaalbrug’ over (Roq. 971-79). Deze voorstelling van Maupertuis als een fortificatie en van Renart, qui crient que ne l'assaille (Roq. 974), als behoedzame slotheer wordt in segment 310 verder versterkt; Renart draagt daar zijn kinderen op om tijdens zijn afwezigheid het kasteel te verdedigen tegen aanvallen van graven en koningen. Evenals bij Bruns aankomst te Maupertuis wordt deze antropomorfe voorstelling verbonden met beelden die in overeenstemming zijn met het natuurlijk milieu en gedrag van vos en das: Renart herkent Grinbert onder andere aan diens petit cors en aan de wijze waarop hij sa tesniere (‘dierehol’!) binnengaat: le cul avant, la teste arriere (Roq. 980-83). Het is goed mogelijk dat de auteur van branche I met deze krasse tegenstelling van dierlijke en menselijke beelden niet zijn onhandigheid verraadt, maar juist door de onverenigbaarheid van de twee beeldcomplexen een komisch effect beoogt.Ga naar eind177. Willem evenwel vond de dominante tegenstelling in de beschrijving van Maupertuis waarschijnlijk storend; hij probeert al te duidelijke fricties tussen de antropomorfe en dierlijke component te vermijden of te verdoezelen. Voor wat betreft de aanduiding van Reinaerts verblijf gebruikt hij antropomorfe termen. Wordt in branche I Maupertuis nu eens taisniere, dan weer mes, chastel etc. genoemd, in de Reinaert is Maupertuus consequent een huus, borch, of casteel en slechts twee keer een hol.Ga naar eind178. In het verlengde hiervan ligt het streven van de Middelnederlandse auteur om dierlijke voorstellingen uit branche I die tezeer botsen met het beeld van Maupertuis als burcht in zijn gedicht weg te laten. In de Eerste indaging-episode verdween de opmerking dat Brun vanwege zijn grote lichaam het vossehol niet kan binnengaan (zie Roq. 497-98); híer gebeurt hetzelfde met de Oudfranse verzen over Grinberts kleine lichaam en over de wijze waarop de das zich in het vossehol laat zakken. Toch gaat het antropomorfisme niet zo ver als in branche I. Inzake Maupertuus lijkt Willem hier en elders, details als haise: ‘traliehek’, huis: ‘deur’, mur: ‘wallen’, guichet: ‘poortje’, baille: ‘omheining, ringmuur’, pont torneïz: ‘draaibrug’, cousins: ‘kussens’, soil: ‘drempel’ te vermijden, details die suggereren dat de vos in een écht kasteel verblijf houdt.Ga naar eind179. Alleen de barbecane in Lfs. 522 vormt een uitzondering op deze tendens; porte en haghedochte kunnen behalve op bouwwerk van mensenhanden ook op het natuurlijke vossehol betrokken worden.Ga naar eind180. Geheel in deze lijn wordt Reinaert in deze passage niet kussens opschuddend voorgesteld (vgl. Roq. 988) maar liggend bij zijn vrouw en kinderen. De antropomorfe en dierlijke componenten zijn in balans: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enerzijds is Maupertuus een huus, is Hermeline vrauwe, anderzijds liggen de mannetjesvos en de vrouwtjesvos bij hun welpekijnen. In branche I treft Grinbert alleen zijn neef Renart, alhoewel later vermeld wordt dat de vos bij zijn vertrek afscheid neemt van vrouw en kinderen (zie 300). In de Reinaert vindt Grimbeert de vos in het gezelschap van zijn vrouw en kinderen. Anders dan in het Oudfranse voorbeeld heeft de vossin in de verdietsing een belangrijke rol. Reinaert praat tegen haar (zie 320, 321), praat in zijn leugenverhaal ook óver haar (zie V&vz/c4) en ze wordt uiteindelijk ook sprekend ingevoerd (zie P&vl/1200-1550c). En terwijl ze in branche I (en Ia) anoniem figureert, heeft ze in de verdietsing een naam: Hermeline.Ga naar eind181. Reinaert ligt dus met zijn vrouw bij de welpjes. De huiselijkheid van de segmenten 60 en 321, alsmede de stof voor 321 heeft Willem vooral ontleend aan de slotpassage van branche I: Renart, gewond door zijn achtervolgers, bereikt Maupertuis en wordt liefdevol verzorgd door vrouw en kinderen (zie P&vl/260). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70In segment 40 van branche I zegt Grinbert tot koning Noble dat Renart zó boosaardig is dat hij zonder een gezegelde brief niet mee zou komen naar het hof. Deze opmerking wordt geschrapt, misschien omdat de Middelnederlandse auteur niet begreep waarom Grinbert, als verwant en als beproefde helper, zo negatief over Renart denkt en zijn eigen overredingskracht zo laag aanslaat. Segment 70 is een vergelijkbaar geval. Het grapje van de Oudfranse verteller, die Grinberts wijsheid prijst, omdat hij eerst eet en pas daarna zijn boodschap afgeeft (dit in tegenstelling tot de vorige boden) is op zich aardig, maar in Willems ogen vermoedelijk misplaatst, omdat het suggereert dat Grinbert reden heeft om Renart te wantrouwen. In het licht van Grinberts verwantschap, van zijn verdiensten voor Renart en vooral van de recente vreugdevolle begroeting is dit onwaarschijnlijk. Derhalve wordt het grapje geschrapt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80 (90)Grinbert zegt Renart zijn boodschap (80), die vervolgens geschrokken de brief in ontvangst neemt en leest (90). De das schetst wat Renart te wachten staat als hij niet naar het hof komt om zich te verantwoorden: de dood, niet alleen voor hem zelf maar ook voor zijn kinderen (Roq. 1004-5). En de brief spreekt van schande, marteling, oorlog zonder genade, en zware represailles (Roq. 1016-17). De Reinaert-dichter heeft 90 niet overgenomen. Grimbeert heeft immers geen brief voor Reinaert (zie op 40). Wel voert hij (in 80 en 85a) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langer het woord tot de vos dan zijn Franse naamgenoot. De bestorming van Maupertuus (Lfs. 1376-77) en de oprichting van Eene galghe ofte een rat (Lfs. 1379) kunnen geïnspireerd zijn op de mortel guerre en martire uit de brief. De aankondiging van een gewelddadige dood uit Roq. 1004-5 vinden we terug in Lfs. 1381-84. Dit afschuwelijke vooruitzicht geldt in de verdietsing niet alleen voor Reinaert en zijn kinderen maar ook voor zijn vrouw, die blijkens Lfs. 1360-61 bij deze scène ‘in beeld’ is. Willems aandacht voor rechtsprocedures en ook zijn streven om Grimbeert als een juridisch onderlegd persoon te tonen, blijken uit de toevoeging waarin Grimbeert meedeelt dat als Reinaert na deze derde daging niet verschijnt, zijn kasteel na drie dagen bestormd zal worden (Lfs. 1372-77). Wieszner (1891:18-19) en Van Dievoet (1975:50) wijzen erop dat dit in overeenstemming is met het middeleeuwse recht. Drie dagen na de laatste aanzegging wordt de vredebreker tot outlaw verklaard.Ga naar eind182. De vrees die de Franse vos in 90 toont, is in de Reinaert dus verdwenen. Wél blijft Renarts schrik uit 100 gehandhaafd in het Middelnederlands, zij het getransformeerd, want terwijl Renart echt bang is, wendt Reinaert angst voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85aDe das spreekt in 85a bezorgde en troostende woorden; niet als koningsbode maar als verwant. Met deze interpolatie benadrukt de Middelnederlandse auteur Grimbeerts rol als trouwe helper van de vos. In dezelfde geest had hij al eerder de achterdocht die Grinbert in branche I jegens Renart koesterde, geschrapt (zie op 70). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85bRenart is bevreesd (zie 90, 100), weet niet wat hij moet doen en vraagt Grinbert om raad (zie 110). Reinaert daarentegen is totaal niet uit het veld geslagen door Grimbeerts woorden. Hij weet dat er geen alternatief is. Hij weet dat de kans op een goede afloop, met de vele vijanden aan het hof, klein is (Lfs. 1394-98), maar het is beter om zijn kans aan het hof te beproeven, dan dat alles verloren was: Casteel, kindre ende wijf, / Ende daer toe mijns selves lijf (Lfs. 1403-4). Door Reinaert deze berustende woorden te laten spreken lijkt Willem zich af te zetten tegen de meer strijdlustige woorden van Renart in het (geschrapte) segment 310: diens kasteel kan, mits goed bewaakt door zijn zonen, een belegering door de koning of wie ook doorstaan. Terwijl dus Renart naar het hof lijkt te gaan óndanks dat hij de koning in zijn kasteel zou kunnen weerstaan, gaat Reinaert volgens zijn zeggen naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hof juist omdát hij de koning niet kan weerstaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
320-300In branche I volgt het vertrek van Renart ná de biecht. Het vindt plaats in de ochtend van de vierde dag (zie Roq. 1126-27). Renart neemt afscheid van vrouw en kinderen (300), drukt zijn kinderen op het hart om het kasteel gedurende zijn afwezigheid te bewaken (310), beveelt hen aan in Gods hoede (320) en spreekt op de drempel een gebed tot God uit (330). In de Reinaert is het vertrek van de vos naar het hof vóór zijn biecht geplaatst; de biecht en het vertrek spelen zich beide op de derde dag af. Door deze omzetting is tevens de ruimte gewijzigd, aangezien Reinaert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet te Maupertuus zijn zonden aan Grimbeert biecht maar onderweg naar het hof, an de heyde (Lfs. 1431). Verder toont Willem de vos in zijn hoedanigheid als vader en echtgenoot. In Lfs. 1360-63 en 1399-1404 kwam Reinaerts zorgzaamheid al tot uiting; zij wordt hier nog eens benadrukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
320Reinaert beveelt zijn kinderen niet in Gods hoede aan, zoals de vos in branche I; hij vertrouwt ze toe aan de zorg van zijn vrouw, die hij hierbij rechtstreeks aanspreekt: Hoert', seit hi, ‘vrauwe Hermelijne,
Ic bevele u die kindre mine,
Dat ghire wale pleghet nu. (Lfs. 1407-9)
Deze verzen zijn geïnspireerd op Roq. 1142, waarin Renart tot zijn kinderen zegt: a Damedieu toz vos conmant. Jauss-Meyer (1964:227) vertaalt Dame dieu niet met ‘Herr Gott’ doch abusievelijk met ‘Mutter Gott’. Is een soortgelijke vorm van kortsluiting ook bij Willem opgetreden? Ik durf niet te beweren dat een vertaalfout ten grondslag ligt aan Lfs. 1407-9, maar toch kan DameGa naar eind183. in Damedieu, dat vaak nog als twee aparte woorden wordt geschreven, de Middelnederlandse auteur via de associatie dame = vrauwe geattendeerd hebben op de mogelijkheid om de welpen niet in de zorg van God maar in die van de vossin aan te bevelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
321Dit segment is een uitwerking van 320; Reinaert beveelt met name Reinaerdijn aan en noemt ook Rossel; hij beschrijft hen met vertedering (misschien ook ontroering, bij de gedachte dat hij ze misschien nooit meer zal terugzien): ...Reynaerdine.
Hem staen wel de gaerdeline
In zine muulkine over al.
Ic hope dat hi mi slachten sal.
Hier es Rossel, enen sconen dief,
Die hebbic nochtan harde lief,
Ja, als yement sine kindre doet. (Lfs. 1411-17)
De verbondenheid tussen Reinaert en zijn gezin in 320, 321, 300 ontleent Willem aan het slot van branche I, waar dezelfde sfeer heerst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Renart wordt thuis na zijn vlucht liefdevol ontvangen en verzorgd door vrouw en kinderen (zie P&vl/260). En we vinden daar ook het model van de beschrijving van Reinaerdijn:Ga naar eind184. .III. fiuz avoit la dame franche:
c'est Percehaie et Malebranche,
li tierz avoit non Renardiaus,
cil fu des autres li plus biaus. (Roq. 1661-64)
Renardiaus is de verbogen vorm van Renardel, geboekstaafd in B H L 2039 (Roq). Het Oudfranse diminutiefsuffix in RenardiausGa naar eind185. is door het Middelnederlandse diminutiefsuffix -ijn vervangen, in verbogen vorm -ine: Reynaerdine. De sprekende namen Percehaie en Malebranche zijn niet overgenomen/vertaald. De naam van het andere vossejong in de Reinaert, Rossel (Lfs. 1415),Ga naar eind186. zou Willem ingegeven kunnen zijn door de naam in B 571 (Roq), waar Renart tijdens het gesprek met Brun zweert: Foi que ie doi mon fil rousel. De meest verbreide en vermoedelijk oorspronkelijke lezing is hier overigens rouel (aldus in A C G M N O a); men vergelijke Mar. 551: Foi que je doi mon fil Rovel. Er is ook een andere mogelijkheid, aangezien Willem waarschijnlijk over twéé redacties van branche I kon beschikken van verschillende typen, ‘ADFGN’ en ‘BH’. De naam van Renarts derde kind in Roq. 1663 luidt namelijk alleen in B en H renardiaus. In A en O wordt hij rouel genoemd, in D rouuel; men vergelijke Mar. 1605-6: Et li tiers si a nun Rovel:
Ce est des autres le plus bel.
Van de overige varianten noem ik als belangrijkste: ronel (G), roonel (N) en roineax (a), rousiax (C M), die via hun woordbeeld respectievelijk hun betekenis op het meer oorspronkelijke rouel zijn terug te voeren. Als Willem nu twee Oudfranse redacties heeft ingezien, vond hij op dezelfde, dat wil zeggen corresponderende, plaats (Mar. 1605/Roq. 1663) waarschijnlijk zowel Renardiaus als rouel of rousel (de onverbogen vorm van rousiax). Rovel is als sprekende naam een zelfstandig gebruikt adjectief met betekenis ‘roodachtig’,Ga naar eind187. wat hier op de kleur van de vossepels betrekking heeft. Voor Ro(u)ssel geldt precies hetzelfde.Ga naar eind188. Vermoedelijk heeft Willem rovel of ro(u)ssel als sprekende eigennaam herkend en in het Middelnederlands overgebracht als rosse(e)l, eveneens een aan de huidkleur ontleende eigennaam.Ga naar eind189. Het is de Reinaert-dichter die Roq. 1663-64 (en 571) met segment 320 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbond, maar de tekst van zijn voorschrift nodigde hem daartoe min of meer uit. Na zijn kinderen geïnstrueerd te hebben zegt Renart: Qu'iroie je chascun nomant?
A Damedieu toz vos conmant, (Roq. 1141-42)
Reinaert nu noemt juist wél zijn (favoriete) kinderen op; Roq. 1141 lijkt gebruikt als ‘regie-aanwijzing’. De lezing van Lfs. 1418-21 is vermoedelijk onoorspronkelijk.Ga naar eind190. Het is mijns inziens vooral vreemd dat Reinaert na alle woorden tot zijn vrouw Hermeline, ineens Grimbeert bedankt (Lfs. 1421) en zich vervolgens weer tot vrouw en kinderen wendt om afscheid te nemen (Lfs. 1422-23). We begrijpen niet waaraan de das die onverwachte dankbetuiging heeft verdiend. De lezing die Muller (1944) in zijn kritische editie geeft op basis van F B en L, past veel beter in de context: Doedi minen kindren goet
Ende jans mi God dat ic ontga,
Ic saelt mi nemen harde na,
Dat ict u sal weder loonen.’ (Mul. 1420-23)
Reinaert blijft tot Hermeline spreken, geheel in overeenstemming met de huiselijke en hier ook hoofse sfeer. Verzwakt de ontlening aan het slot van branche I op dit punt in de Reinaert de veronderstelling van een dubbel auteurschap - analoog aan de wijzigingen in de vertelde tijd (zie 3eInd/inleiding)? De Middelnederlandse verzen die zich inspireren op het Oudfranse slot zouden nog tot het werk van Aernout behoren. Maar het is waarschijnlijk dat de maker van deze verzen op dit moment al geweten moet hebben dat zijn gedicht anders zal eindigen dan branche I. Als hij van plan was de lijn van het Oudfranse verhaal tot het einde toe te volgen, had hij vermoedelijk niet elementen uit de slotscène met Renarts thuiskomst naar voren gehaald en hier gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
300Uit het Oudfranse segment 300 nam Willem de vermelding over van het afscheid en het daardoor veroorzaakte verdriet. Het laatste werkt hij uit: in branche I staat alleen dat au departir fu li diaus granz (Roq. 1128). Willem preciseert: het zijn Hermeline en de kinderen die treuren, en de reden wordt ook vermeld: omdat Reinaert weggaat en hij Maupertuus omberaden: ‘onbeschermd’ achterlaat. Hermeline is ondanks haar edele aard een zwakke vrouw en haar kinderen zijn nog maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klein... De precisering sluit tegelijk naadloos aan bij de zorgzaamheid die Reinaert in het voorafgaande betoonde. De voorstelling in branche I en die in de verdietsing zijn totaal verschillend. Renart vertrekt in de wetenschap dat zijn kinderen zijn chastel (Roq. 1132) kunnen verdedigen en dat elke belegering op niets moet uitlopen. Reinaert laat zijn hof...ende huus / ...omberaden staen (Lfs. 1428-29). Het tafereel van Reinaert als bezorgde vader en als gezinshoofd heeft in dit segment ook een hoofse inslag. Dit blijkt uit de hoofschen woorden (Lfs. 1422) die de vos volgens de verteller bezigt, en uit de aanspreekvorm vrauwe Hermelijne (Lfs. 1407). Ik volg hier Lulofs (1983:231), die ook het feit dat Reinaert orlof neemt een vorm van hoofsheid acht: ‘Hij hoeft namelijk geen toestemming te vragen om te mogen vertrekken, maar doet alsof zijn vrouwe hem te bevelen heeft’ (p. 231). Vermoedelijk gaat déze interpretatie te ver; Reinaert neemt immers an de sine orlof: niet alleen aan zijn vrouw, ook aan zijn kinderen. De hoofsheid zou belachelijk worden als Reinaert ook zijn kinderen toestemming vraagt. Orlof nemen betekent hier gewoon: ‘afscheid nemen’, net als in branche I: Congié a pris de sa mainie (Roq. 1129). Mogelijk behoort de aanduiding van Maupertuus met hof in Lfs. 1424, dat met orlof een rijmpaar vormt, nog tot het hoofse register.Ga naar eind191. Het vertrek van Reinaert uit Maupertuus markeert een belangrijke overgang: ‘natuurlijk’ gedrag van Reinaert bij zijn gezin wordt afgewisseld door een schijnheilig optreden als biechteling. Willem benadrukt deze overgang door een wijziging van de ruimte (Maupertuis > heide) en door de plaatsing van Reinaerts toespraak tot Hermeline (320, 321) vlak vóór Reinaerts vertrek (300), zodat dit als slothandeling het dramatisch hoogtepunt van de scène in Maupertuus vormt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(310)Dit Oudfranse segment is niet overgenomen in de verdietsing; Reinaerts toespraak tot Hermeline (zie 320, 321) heeft de toespraak van de vos tot zijn kinderen overbodig gemaakt. De Middelnederlandse dichter heeft hier ingegrepen, ik denk mede omdat hij de rol van de vos enigszins aanpast. De opstandige baron in branche I (vgl. 60, 310) wordt in de Reinaert bijgewerkt tot een zorgzame vader en hoofse echtgenoot. Een andere mogelijke oorzaak van de weglating is Willems streven om het gedrag van Renart consistenter te maken. Renart volgt enerzijds met de angst in het hart Grinbert naar het hof, doch anderzijds snoeft hij in de afscheidsrede tot zijn kinderen dat Maupertuis onneembaar is, en elke belegering kan weerstaan. Indien Renart zo'n sterk kasteel heeft en zelfs een aanval van de koning niet behoeft te vrezen (zie Roq. 1132-40), waarom gaat hij dan eigenlijk met Grinbert naar het hof? Dat is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag die zich hier aan ons opdringt, een vraag die ook bij de secuur lezende Reinaert-dichter kan zijn opgekomen. Reinaert maakt daarentegen duidelijk dat er voor hem niets anders op zit dan naar het hof te trekken: In mach den coninc niet ontgaen (Lfs. 1405). En Maupertuus is niet onneembaar, maar onbeschermd na Reinaerts vertrek (vgl. Lfs. 1427-29). Toch zullen we straks ook voor de Reinaert een soortgelijke vraag moeten beantwoorden (zie op P&vl/2200): de vos vlucht uiteindelijk met zijn gezin naar de wildernis, maar waarom deed hij dat niet meteen? En spreekt Reinaert dan in 85b wel de waarheid als hij tegen Grimbeert zegt dat hij de koning niet kan ontgaan? Deze vraag hoeven we hier nog niet te beantwoorden. Op dit moment kan het Reinaert-publiek deze mogelijke tegenstrijdigheid nog niet opmerken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(330)Nadat Renart zijn kinderen heeft toegesproken (zie 320), spreekt hij op de drempel van zijn woning een gebed tot God uit. Hij smeekt om bijstand gedurende het proces, om een behouden terugkeer, en om de mogelijkheid zich te wreken op zijn tegenstanders. Vervolgens gaat hij voorover op de grond liggen, belijdt vier keer zijn schuld en maakt een kruisteken om zich te beschermen tegen de duivel (330). Dit gebed van Renart heeft Willem niet overgenomen. Verschillende overwegingen kunnen aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen. In de Reinaert vertrekt de vos eerst van huis voordat hij zijn biecht uitspreekt. Daartoe heeft de Middelnederlandse auteur de segmenten 320 en 300 helemaal aan het begin van de biechtscène geplaatst. De las tussen deze segmenten en hun nieuwe omgeving worden gevormd door 100 en 340a; in de oude omgeving zorgt 340b voor de overgang. Indien Willem segment 330 had willen behouden, stonden hem twee mogelijkheden ter beschikking. Ten eerste had hij 330 mee naar voren kunnen verplaatsen, als hij de eenheid van plaats belangrijk vond, want het gebed wordt in de vosseburcht uitgesproken. Een bezwaar hierbij zou zijn dat de devotie van de vos niet is voorbereid en min of meer uit de lucht komt vallen. In branche I hangt zij immers samen met de biecht, die echter in de Reinaert nog moet plaatsvinden. Ten tweede had hij 330 op zijn oude plaats kunnen laten staan. Het gebed zou dan direct op de biecht volgen (die in branche I eindigt met Grinberts absolutie in 290), aangezien 300 en 320 wel verplaatst zijn, en 310 geschrapt is. Renart bidt God om hulp bij zijn proces, om een behouden terugkeer zodat hij met zijn tegenstanders kan afrekenen. Dit enigszins potsierlijke gebed (vgl. Roq. 1155-57), is ongetwijfeld gemeend. Is het gebed in de Reinaert geschrapt omdat de vos bij zijn ontsnapping geen god- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijke bijstand behoeft en zich met behulp van zijn baraet kan redden? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100-140In branche I is Renart door de boodschap en brief van Grinbert van zijn stuk gebracht; tot twee keer toe wordt zijn ontsteltenis beschreven (zie 90, 100), en hij smeekt Grinbert om raad (110): ‘Por Dieu, fait il, Grinbert, merci;
conseilliez cest dolent chaitif.
Mout hé l'ore que je tant vif,
Que je serai demain panduz. (Roq. 1026-29)
Grinbert nu stelt zijn neef voor te biechten (120). De Reinaert-dichter moet hier, vanwege de treffende overeenkomst met Lfs. 1438, niet de lezing van “BH” (vgl. Roq. 1037-40) maar die van “ADFGN” gevolgd hebben (vgl. Mar. 1019-22).Ga naar eind192. Ik citeer Grinberts woorden derhalve naar de lezing in de editie-Martin: Vos estes en grant aventure.
Tant con vos estes ci sanz gent,
Confessies vos a moi brement!
Rent toi a moi verai confes,
Qar je n'i voi prestre plus pres.’ (Mar. 1018-22)
De das acht het wenselijk dat Renart, vanwege het doodsgevaar waarin hij zich bevindt (Mar. 1018), een biecht aflegt en wel op staande voet, nu ze nog alleen zijn (Mar. 1019-20). Grinbert zal als biechtvader optreden, aangezien er geen priester in de buurt is (Mar. 1021-22).Ga naar eind193. Renart vindt dit een goede raad (130). Hij kan er alleen maar bij winnen: si je i muir, si serai saus (Roq. 1046). Het is duidelijk dat Renart geen volmaakt berouw heeft (contritio); de vos was zonder zijn neef niet op het idee gekomen om te biechten.Ga naar eind194. Grinberts bemiddeling is serieus bedoeld en oprecht: hij wil zijn neef verzekeren van goddelijke bijstand. Is Renarts biecht oprecht? Anders dan bijvoorbeeld JaussGa naar eind195. meent Heeroma (1970a) van wel: ‘De biecht [in branche I] is ongetwijfeld te beschouwen als een echte biecht en het gebed als een echt gebed’ (p. 49). Inderdaad is Renarts gebed gemeend maar of het gebed ook vroom is, waag ik te betwijfelen. Renarts verzoek aan God om een behouden terugkeer teneinde met zijn tegenstanders te kunnen afrekenen, treft niet de juiste devote toon. In de Roman de Renart klinken Renarts gebeden wel vaker dissonant. In branche VII bijvoorbeeld begint Renart zijn avondgebed met twaalf paternosters, opdat God alle dieven en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schurken beware... (zie Mar. VII 245-70). Ik vraag me af of Heeroma niet Grinberts motief om een biechtgesprek te laten plaatsvinden, projecteert op Renart. De volgende ochtend dreigt Renart bij het passeren van de nonnenschuur met kippen toe te geven aan zijn vroegere zondige gedrag. Moeten we Renart op zijn woord geloven als hij Grinberts verwijten beantwoordt met: Je l'avoie oublié (Roq. 1186)? De Franse vos huichelt mijns inziens zijn bekering; hij heeft niet uit innerlijke overtuiging gebiecht maar omdat de das het hem aanraadde en het geen kwaad kon (vgl. Roq. 1045). De biecht van Reinaert is in elk geval heel duidelijk gehuicheld. Willem heeft er in de Derde indaging-episode naar gestreefd om uit te laten komen dat Reinaert zich schijnheilig gedraagt. Deze tendens blijkt uit tal van wijzigingen, waarover ik nog kom te spreken. Hier wil ik er slechts op wijzen dat in de verdietsing Reinaert zélf zijn biecht in scène zet. Híj en niet Grimbeert is degene die voorstelt om te biechten en om de das hierbij als biechtvader te gebruiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100De vrees die Renart na ontvangst van de boodschap en de brief bevangt (90, 100), vinden we in de verdietsing getransformeerd terug in 100. Reinaerts angst is geen spontane reactie op de indaging maar pure berekening. Reinaert wordt pas bevreesd als het hem uitkomt, namelijk onderweg wanneer hij een reden (voorwendsel) nodig heeft om zijn biecht (lofzang) te beginnen. Het is veelbetekenend dat de Middelnederlandse auteur Reinaert hier sprékend invoert, terwijl in branche I de vertéller meedeelt dat Renart bang is (vgl. Roq. 1008-11, 1023-24). Reinaert zégt dat hij bang is. Of hij dat werkelijk ís, mag betwijfeld worden; de vos spreekt hier scone tale: ‘Grimbeert, scone wel soete neve,
Van sorghen suchtic ende beve.
Ic ga in vresen van der doet. (Lfs. 1433-34, F1423)
Reinaert wijst op de doodsnood waarin hij verkeert, de periculo mortis, voor de katholieke kerk een legitieme reden om te biechten.Ga naar eind196. Vervolgens geeft Reinaert een tweede motief voor zijn wens om te biechten: Mijn berauwenisse is so groet
Van den sonden die ic hebbe gedaen. (F 1424-25)
Reinaert wendt hier volmaakt berouw (contritio) voor. Maar daarvan kan na zijn beroep op de periculo mortis in de voorafgaande verzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaarlijk sprake zijn. Juist deze valse pretentie toont Reinaert in zijn onoprechtheid. Ook de Middellatijnse bewerker van de Reinaert acht de woorden van de vos onoprecht, gezien de moralisatie die hij in de Reynardus Vulpes laat volgen en die aldus begint: Denotat hoc quod sit confessio raro fidelis
ultima, quando venit sera metuque necis: (R. Vulpes 639-40)Ga naar eind197.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(110)Dit segment waarin Renart beangstigd Grinbert om raad smeekt, komt in de verdietsing te vervallen. Omdat Grinbert in reactie voorstelt dat Renart een biecht aflegt (zie 120) - iets wat de Middelnederlandse vos in zijn listigheid zélf voorstelt - wordt de bede overbodig, terwijl de uitweiding over de valse monniken te Cluny en Clairvaux verder niet relevant is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
120Reinaert wil zijn zonden bij Grimbeert belijden, want Hier nes ander pape bi (Lfs. 1438), waarschijnlijk te parafraseren als: ‘hier is niet iemand anders in de buurt, zijnde priester’.Ga naar eind198. Grimbeert lijkt dus zelf géén priester te zijn; er is hier bijgevolg sprake van een lekenbiecht.Ga naar eind199. Lfs. 1438 is woordelijk vertaald uit het Oudfrans.Ga naar eind200. In de gewijzigde ruimte hebben de vertaalde woorden ook meer overtuigingskracht. In branche I spoort Grinbert zijn neef aan om te biechten, met als argument dat ze nu alleen zijn: Tant con vos estes ci sanz gent (Mar. 1019). Zulks dient ten overstaan van hem, de das, te geschieden: Qar je n'i voi prestre plus pres. (Mar. 1022). Maar aangezien de neven zich nog te Maupertuis bevinden, zou een kniesoor wel wat kunnen afdingen op Grinberts woorden. Zijn de neven wel alleen in Renarts verblijf? Renart neemt later afscheid van zijn vrouw en zonen en spreekt de laatsten uitvoerig toe (zie 300-320). En is er werkelijk geen hofkapelaan voorhanden binnen de muren van Renarts grote kasteel? Willem zorgt ervoor dat Reinaert pas biecht als hij zich met de das in het vrije veld bevindt: de vos wacht expres tot ze Maupertuus verlaten hebben. Met nadruk wijst de verteller op Reinaerts regie: Nu hoort wat Reynaert heeft ghedaen / Teerst dat hi quam an de heyde (Lfs. 1430-31). De wijziging van de ruimte in de Reinaert kan als een rationalisering worden opgevat: de vos is nu absoluut alleen met Grimbeert, en een priester is in geen velden of wegen te bekennen. Tegen zijn verzoek om te biechten kan niets worden ingebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
135Grimbeert wijst Reinaert erop dat biechten alleen zin heeft als de vos zich in de toekomst onthoudt van zondig gedrag. Reinaert namelijk veinsde volmaakt berouw (zie 100). Daarom merkt Grimbeert hier in 135 enigszins wantrouwend op dat (volmaakt) berouw een totale bekering impliceert. Berouw over begane zonden volstaat niet; men moet ook bereid zijn om in de toekomst zonden te vermijden.Ga naar eind201. Reinaert zegt zich daarvan bewust te zijn (Lfs. 1447). Mogelijk heeft Willem zich voor deze toevoeging geïnspireerd op segment 280, dat in branche I de vossebiecht afsluit. Nadat Renart zijn zonden heeft beleden, drukt Grinbert hem op het hart om voortaan op te passen en niet in zijn oude zonden te vervallen: gardez voz bien de rancheïr (Roq. 1119). Renart neemt Grinberts woorden ter harte (vgl. Roq. 1120-22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
145Dit segment is een uitwerking van elementen uit de afsluiting van de biecht in branche I. Renart eindigt zijn belijdenis met de vaststelling dat hij iedereen heeft misdaan: A tot le mont ai fait anhui (Roq. 1111). `Na Renart vermaand te hebben (zie 280) geeft Grinbert hem de absolutie: si l'asout, / moitié romanz, moitié latin (Roq. 1124-25). In de verdietsing bekent de vos eveneens, maar nu aan het begin, dat hij de otter en de kater en alle dieren heeft misdaan (Lfs. 1454-55); en even verder: Ic hebbe mesdaen / Jeghen alle dieren die leven (Lfs. 1460-61). Na deze bekentenissen volgen gratuite uitingen van boetebereidheid (zie Lfs. 1456, 1462). Kwam Renarts berouw in Roq. 1112-14 (al dan niet gemeend) in de ogen van de Middelnederlandse auteur als mosterd na de maaltijd? In elk geval laat hij Reinaert zijn gehuichelde berouw (zie F 1424-25 in 100) en geneigdheid tot bekering (Lfs. 1456, 1462) aan het begin van de biecht uitdrukken. De vermelding van Grinberts tweetaligheid in 290 inspireerde Willem tot een eigen taalgrapje: Reinaert begint te biechten, half in krom Latijn, half in de volkstaal (Lfs. 1453-54). Grimbeert houdt het Latijn voor Frans en vraagt of Reinaert in het Diets wil biechten (Lfs. 1457-59). Heeroma (1970a) meent, mijns inziens ten onrechte, dat de das hier door de mand valt: ‘Hoe weinig “vroet” Grimbeert is, demonstreert hij in de twee onderbrekingen, waarin hij Reinaert vraagt om zich wat duidelijker uit te drukken. De eerste keer schijnt hij [...] niet te begrijpen dat de vos met zijn “Confiteor tibi, pater mater” [...] de biecht aan het parodiëren is en reageert hij met een onnozel: “Oom, wat walschedi?”’ (p. 54). Dat Grimbeert het Latijn voor Frans houdt, lijkt me van hetzelfde komische niveau als Reinaerts verbastering van het Latijn. Geen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beiden wordt daarmee als onnozelaar ontmaskerd, hoogstens licht geïroniseerd. Grimbeerts onderbreking van de biechteling met de vraag of deze zich duidelijker wil uitdrukken (hier en in 155), wijst volgens mij niet op een gebrek aan wijsheid bij Grimbeert, eerder op een serieuze opvatting van zijn taak als biechtvader. Mogelijk heeft het verhaspelde kerklatijn (de aanhef van de biechtformule) van Reinaert nog een andere functie dan die van een grap: het zou Reinaerts schijnheiligheid kunnen illustreren.Ga naar eind202.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
150-260De Oudfranse en Middelnederlandse biecht verschillen in tal van opzichten. Willem heeft diverse zonden uit zijn voorbeeld geschrapt, sommige uitgewerkt of verplaatst, en ook een aantal nieuwe inge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voegd.Ga naar eind203. Zowel in branche I als in de Reinaert is er in de vossebiecht een scheiding tussen wandaden die begaan zijn jegens de wolf (en zijn vrouw) en wandaden jegens anderen. In branche I begint de vos met zijn misdrijven ten opzichte van Ysengrin (150, 160-230) en eindigt met zijn overige misdaden: die tegen Tibert (240), de kippen (250), en de huurlingen (260). In de Reinaert is de volgorde omgekeerd. Eerst de misdaden tegen de andere dieren: Bruun (239), Tibeert (240), de kippen (250), de koning en koningin (255); vervolgens als climax die tegen Reinaerts aartsvijand Ysengrijn: 160, 225-235, 200, 190-195, en 150 (Reinaerts overspel met Hersint). De biecht in branche I bestaat bijna volledig uit verwijzingen naar avonturen met Renart in een zondige hoofdrol, welke avonturen door de auteur bekend worden verondersteld bij zijn publiek. De uitzondering is 260: geen verwijzing, maar een beknopte beschrijving van een avontuur (dat dan ook als zodanig niet bekend geweest zal zijn bij het publiek van branche I).Ga naar eind204. De beknoptheid waarmee Renart zijn zonden belijdt, past goed in het kader van een biechtGa naar eind205. en is in overeenstemming met Grinberts advies: conseilliez vos a moi briement (Roq. 1039). De vossebiecht in de Reinaert daarentegen bevat naast verwijzingen naar avonturen (239, 240, 250, 255, 235, 200, 150) ook beschrijvingen van avonturen (230-231, 190-191, 195). Deze beschrijvingen zetten door hun lengte en rijkdom aan details het verhaaltechnische kader van de biecht onder spanning en tasten de oprechtheid van Reinaerts belijdenis aan. Dit lijkt mij geen onvermogen, veeleer opzet van de Middelnederlandse auteur, die de huichelachtigheid van Reinaert wenst te benadrukken. Neemt Willem uit Renarts biecht alleen verwijzingen over naar avonturen welke hij zelf kende dan wel in andere branches van de Roman de Renart kon terugvinden? Of was het vóór alles de literaire achtergrond van zijn Vlaamse publiek waarmee hij bij het selecteren rekening hield? De énige Oudfranse verwijzing naar een avontuur buiten branche I die wordt overgenomen in de Reinaert is 200: de toespeling op de visvangst van de wolf op het ijs. Dat is enerzijds de enige verwijzing in de Oudfranse vossebiecht waarvan Willem het ‘antecedent’ zonder problemen kan terugvinden in zijn verzamelhandschrift van de Roman de Renart: branche III. Anderzijds kon hij er waarschijnlijk van uitgaan dat dit verhaal - los van de Franse traditie - in Vlaanderen bekend was, waarover later meer. Het is naar mijn mening niet toevallig dat juist de volgende Oudfranse segmenten ontbreken in de verdietsing: 170, 180, 210, 220, 260; ze verwijzen óf naar verhalen die niet voorkomen in de ons bekende verzamelhandschriften van de Roman de Renart óf ze zijn onduidelijk. Ook hierop ga ik nog nader in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We dienen ons rekenschap te geven van het feit dat de receptie van Le plaid/branche I zich in de loop der jaren gewijzigd moet hebben. Allereerst was er het geïntendeerde Oudfranse publiek dat, waarschijnlijk in een voorleessituatie, luisterde naar Le plaid met een bepaalde voorkennis van Renart-verhalen. Op die voorkennis werd door de auteur/voordrager van Le plaid een beroep gedaan, onder meer bij de verwijzingen in de vossebiecht. Het publiek daarentegen dat leest in (of luistert naar de voordracht uit) een verzamelhandschrift van de Roman de Renart - waarin Le plaid na verloop van tijd als openings-branche (branche I) is terechtgekomen - mist de specifieke voorkennis van het geïntendeerde publiek van Le plaid. Een lezer zal onduidelijke toespelingen in branche I nu in eerste instantie in verband proberen te brengen met de andere branches die hij aantreft in de verzamelcodex. Maar het is duidelijk dat deze lezer bij bepaalde verwijzingen in bijvoorbeeld branche I de ‘antecedenten’ niet zal kunnen terugvinden in de andere branches uit het verzamelhandschrift. Sommige verwijzingen blijven duister. De gemiddelde lezer zal daarmee vrede kunnen hebben. De Middelnederlandse auteur echter, die de pen voor een eigen en anderstalig publiek hanteert (dat niet noodzakelijk bekend hoeft te zijn geweest met de geschreven Oudfranse Renart-literatuur), zal proberen om inconsistenties en onduidelijkheden te vermijden. Het is niet onmogelijk dat Willem besloten heeft geen verwijzingen naar avonturen buiten branche I over te nemen uit zijn voorbeeld, tenzij hij ervan uit kon gaan dat ze - buiten de Oudfranse schriftelijke traditie om - in Vlaanderen bekend waren. Tegen bovenstaande achtergrond bespreek ik nu eerst de Oudfranse biechtpassages die door de Reinaert-dichter geschrapt zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(170)Renart zinspeelt hier op een incident waarbij Ysengrin, die zijn zinnen op een lam had gezet, door Renarts toedoen in een wolfsklem raakte en werd afgeranseld. Over de ‘manier waarop’ (de eigenlijke list) zwijgt Renart. Het verhaal waarop gezinspeeld wordt, ontbreekt in de Roman de Renart: ‘Cet épisode est inconnu’, stelt Fukumoto (1974:240) in het spoor van Foulet (1914:335) vast. Evenzeer als de romanisten nu, stond toen de Middelnederlandse auteur voor een raadsel. En om te vermijden dat zulks ook het geval zou zijn bij het publiek van zijn Reinaert, kan hij de bewuste Oudfranse verzen geschrapt hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(180)Ook deze verwijzing is voer voor filologen. De redacties van het type ‘ADFGN’ lezen hier anders dan B H. Men vergelijke Mar. 1047-49, representatief voor ‘ADFGN’: Gel fis el braion enbraier
Ou le troverent trois bercher,
Sil batirent con asne a pont.
Volgens Foulet wordt ook hier verwezen naar een (aan het publiek van de Roman de Renart) onbekende episode. Tilander, die de problematische formulering el braion enbraier opvat als ‘in de klem voeren’, meent dat er wordt gezinspeeld op het slot van branche XIV waar Renart Primaut, de broer van Ysengrin, zogenaamd laat zweren op het graf van een heilige, doch in werkelijkheid op een klem waarin hij vastraakt.Ga naar eind206. De Oudfranse redacties B en H bieden een afwijkende lezing: Gel fis ou bresil herbergier:
la le troverent li bergier,
sel batirent com asne a pont. (Roq. 1065-67)
Een avontuur waarin Ysengrin door Renarts toedoen intrek neemt in een schaapskooi en door herders ontdekt en afgetuigd wordt, komt nergens in de branches van de Roman de Renart voor. De Middelnederlandse auteur heeft (afhankelijk van zijn Oudfranse legger) óf een duistere verwijzing óf een verwijzing naar een onbekend verhaal óf beide onder ogen gehad. In elk van de gevallen zou het Reinaert-publiek de verwijzing(en) niet begrijpen. Mogelijk schrapte Willem hierom dit segment. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(210)Renart vermeldt voorts dat hij ooit, op een nacht met volle maan, Ysengrin liet vissen in een bron, waarbij de wolf het spiegelbeeld van de maan in het water voor een kaas hield (Roq. 1075-78). Dufournet (1971:52) meent dat hier niet naar branche IV verwezen wordt, eerder naar de Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus. In branche IV heeft Renart zich met een van de twee emmers in een put laten zakken en kan niet meer omhoog. Renart praat zózeer in op Ysengrin (die zijn eigen spiegelbeeld in het putwater voor Hersent houdt, in het gezelschap van Renart) dat de wolf plaatsneemt in de bovenste putemmer. Als Ysengrin in de ene emmer naar beneden zakt, komt Renart in de andere omhoog. In branche IV wordt dus niet de volle maan voor een kaas aangezien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals in de verwijzing uit de Oudfranse vossebiecht. Dicke en Grubmüller (1987) onderscheiden van fabel 223, ‘Fuchs und Wulf im Brunnen’ dan ook met recht twee versies. Volgens Foulet (1914:335-36) heeft de auteur van branche I in zijn herinnering drie verwante verhalen door elkaar gehaald: branche IV, de Disciplina Clericalis en een fabel uit de Esope van Marie de France. De Reinaert-dichter zal zich niet veel hebben kunnen voorstellen bij een dergelijke vage verwijzing, en zal zich gerealiseerd hebben dat zijn publiek (mogelijk onbekend met de Oudfranse en Latijnse versies) voor een raadsel zou komen te staan. Vermoedelijk nam hij 210 daarom niet over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(220)Volgens Dufournet (1971:52) verwijzen Roq. 1079-80: Et si refu por moi traïz / devant le char au pleseïz (lees plaïz, naar Mar. 1062) naar de viskarepisode uit branche XIV: Renart doet Primaut een idee aan de hand. Hij moet bij nadering van de viskar op de weg gaan liggen en zich dood houden. De voerlui zullen de wolf dan op de kar gooien, waar hij zich vol kan eten (deze list had de vos zelf in branche III met succes toegepast). De voerlui doorzien ditmaal de list en rossen Primaut duchtig af. Dufournets veronderstellingGa naar eind207. is niet onaannemelijk (voor de context van de Oudfranse verzamelhandschriften). Doch strikt genomen biecht de vos in branche I dat hij Ysengrin - niet Primaut - bij de viskar een streek heeft geleverd. Het is dus de vraag of de Middelnederlandse auteur Roq. 1079-80 heeft betrokken op branche XIV, en meer nog of zijn publiek iets van deze verwijzing zou hebben begrepen, indien zij was vertaald. Ook al heeft Willem 220 niet overgenomen als een van Reinaerts opgebiechte wandaden, hij lijkt uit het segment toch inspiratie geput te hebben voor Grimbeerts pladisenverhaal (zie op Hfdg/135a-d). De das verdedigt zijn oom door erop te wijzen dat Reinaert herhaaldelijk is bedrogen door Ysengrijn. Nu is er één Oudfrans Renartavontuur bekend waarin dat het geval is: dat van de gestolen bake uit branche V. Naar dat avontuur laat Willem de das dan ook verwijzen (zie Hfdg/135d). Maar daarenboven verzint hij nog een ander voorval (zie Hfdg/135c). De volgende elementen worden daarbij gecombineerd en creatief uitgewerkt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(260)Ook dit segment is niet overgenomen in de Reinaert. Zij bevat een curieus verhaal. Ysengrin belegert met een leger hoefdieren Renart, die op zijn beurt een bende honden in dienst heeft genomen. Na de veldslag heeft Renart zijn soldaten echter niet uitbetaald. Deze passage, waarin sommige romanisten een historische toespeling vermoeden, komt in geen enkele andere branche van de Roman de Renart voor. Vermoedelijk is zij een bedenksel van de Oudfranse auteur van branche I en geen schriftelijk fixatie van een verhaal uit het orale circuit.Ga naar eind208. Deze passage is vermoedelijk duister gebleven voor de Reinaert-dichter, die de eventuele historische toespeling gemist zal hebben en het verhaal vergeefs gezocht zal hebben in de andere branches van zijn Oudfranse verzamelhandschrift. De passage zou zeker duister zijn geweest voor zijn publiek; een van de mogelijke redenen waarom zij niet is overgenomen in de verdietsing (zie verder op V&vz/c16). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
239In de Oudfranse biecht vermeldt de vos wel zijn wandaad tegen de tweede indager, maar niet tegen de eerste indager: de beer. Misschien heeft de Middelnederlandse auteur dit laatste als een lacune opgevat. De misdaden tegen de beer en de kater worden later aan het hof wél samen behandeld (zie V&vz/115c, 80). Daarom vult hij het avontuur aan in zijn gedicht. Net als in 240 (en andere Middelnederlandse segmenten) is er meer aandacht voor het resultaat van het bedrog (de mishandeling) dan voor het bedrog zelf: Ic dede minen oem Brune / Al bloedich maken sine crune (Lfs. 1463-64). Deze mededeling wint aan scherpte doordat Reinaert Bruun minen oem noemt. Iemand die men vertrouwelijk aanspreekt met oem, een bondgenoot, pleegt men niet te verminken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
240In branche I vertelt Renart dat Tibert door zijn toedoen in de strik raakte (240): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ge fis cheoir Tibert es laz,
qant il cuidoit trover les raz. (Roq. 1089-90)
In de verdietsing biecht de vos dit voorval eveneens op. Het accent ligt alleen net iets anders. Terwijl Renart alleen meedeelt dat hij de kater in de val heeft gelokt, laat Reinaert het licht vallen op het gevolg, de zware mishandeling: Tybeert dede ic muse vaen
Daer ickene zeere dede slaen,
Tes papenhuus, daer hi spranc int strec. (Lfs. 1465-67)
Deze aanpassing maakt duidelijk dat er meer is gebeurd met de kater dan dat hij in de strik geraakte; er volgde een flinke afranseling. De zwaarte van de misdaad en bijgevolg de zondigheid van de vos in de Reinaert lijkt hierdoor benadrukt te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
250In dit segment biecht de vos de misdrijven die hij tegen de kippen heeft begaan. In het Middelnederlandse segment is Reinaerts point of view enigszins problematisch. Reinaert is (al een tijd) aan het woord en besluit zijn wandaden tegen Cantecleer en zijn kinderen met de opmerking: Dor recht beclaghet hi den vos (Lfs. 1472). Ook al vertelt Grimbeert in Lfs. 1371 dat Reinaert op de hofdag is aangeklaagd en ook al was de moord op Coppe Reinaerts laatste misdaad voordat koning Nobel besloot hem voor het gerecht te dagen, strikt genomen kan Reinaert nog niet weten dat Cantecleer tot de klagers behoort. De vos was immers afwezig op de hofdag en de koningsboden hebben niet over de klacht van de haan gesproken. Het lijkt erop dat informatie van de verteller is ‘doorgelekt’ naar het personage Reinaert. Zowel branche I als de Reinaert bevat nog andere plaatsen waar het point of view van de verteller en dat van de verhaalpersonages interfereren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is onwaarschijnlijk dat bovenstaande verschuivingen in het point of view van personages het gevolg zijn van corruptie. Dergelijke verschuivingen treden vaker op, vooral in de niet-historische Arturroman, aldus Janssens (1988:29-32), die ze benadert met het begrip ‘universum van alwetendheid’.Ga naar eind210. Ook eventuele inconsistenties in de verhaalstructuur van de Reinaert hoeven niet te wijzen op onhandige ingrepen van latere copiisten. Zoals Lulofs (1983:232) al aangeeft, begint Reinaert zijn biecht met de meest recente slachtoffers: Bruun, Tibeert, Cantecleer. Ysengrijns klacht tijdens de hofdag betreft een misdrijf dat inderdaad eerder heeft plaatsgevonden; dit misdrijf wordt door Reinaert helemaal aan het eind opgebiecht. Doch waarom zegt Reinaert niets over de voorvallen met Cortoys en Cuwaert? De klacht over de worst stelde mogelijk te weinig voor, was vooral bedoeld om de onbenulligheid van het hofhondje te laten uitkomen. Maar de klacht van Pancer? Volgens de bever pleegde Reinaert met zijn moordaanslag op Cuwaert vredebreuk. Niets wijst erop dat Pancer heeft gelogen, eerder mogen we de Middelnederlandse dichter ervan verdenken een steekje te hebben laten vallen. In branche I keren wél alle klachten als zonden terug in de vossebiecht. Dat zijn er overigens maar twee: de verkrachting van Hersent en de moord op de kippen. Tenslotte verwijs ik in dit verband naar de reeds opgeworpen vraag waarom Reinaert niet meteen na Bruuns boodschap met zijn gezin naar de wildernis vlucht (zie op (310) en P&vl/2200). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
255De in de Reinaert toegevoegde vermelding van een schanddaad jegens de koning en koningin is zo vaag dat wij niet begrijpen op welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurtenis zij doelt. Muller (1942:88) denkt aan de scène uit branche Ia waarin Renart op een nacht het belegerde Maupertuis verlaat en aanvankelijk ongemerkt de koningin beslaapt. Heeroma (1970a:58, 62) beschouwt 255 als een aankondiging van Reinaerts succesvolle optreden aan het hof, waar hij de koning en koningin met behulp van een gefingeerde schat misleidt en te schande maakt. Volgens Lulofs (1983) doelt Reinaert hier waarschijnlijk ‘op een gebeurtenis waardoor de koning op Reynaert gebeten is, en deze niet naar het hof durft te komen’ (p. 232). Geen van de drie veronderstellingen zijn echt overtuigend. Tegen die van Muller en Heeroma kan worden ingevoerd dat het niet duidelijk is hoe een luisterend Reinaert-publiek een als voltooid beschreven gebeurtenis (vgl. de werkwoordstijd in Lfs. 1473-74) kan interpreteren als een vooruitwijzing, in Mullers visie zelfs een vooruitwijzing naar een avontuur dat in de Reinaert niet beschreven wordt. De veronderstelling van Lulofs lijkt in tegenspraak met Lfs. 51-52: Hi hadde te hove so vele mesdaen / Dat hire niet dorste gaen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat Reinaert omwille van één speciaal incident met de koning niet naar de hofdag durft te komen. De vos is afwezig vanwege vele wandaden. Niettemin acht ik het met Lulofs (1983:233) waarschijnlijk dat het geïntendeerde publiek van de Reinaert deze toespeling heeft kunnen plaatsen (en in dit opzicht dus meer weet dan wij). Willem zal niet alle onbegrijpelijke Oudfranse passages in de vossebiecht geschrapt hebben om ruimte te scheppen voor een even onbegrijpelijke Middelnederlandse passage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
160Vermoedelijk vormt Lfs. 1479 een secundaire variant. De redacties F B D en L bieden een afwijkende maar onderling overeenstemmende lezing, waaraan Muller (1917:247) met recht de voorkeur geeft: Oec hebbic, dat segghic di,
Isengrine mee bedroghen
Dan ic di soude ghesegghen moghen. (Mul. 1482-84)
De volgende observaties kunnen als anvullende argumentatie gelden. Ten eerste lijkt de lezing volgens F B L en D - waarbij de wolf als lijdend voorwerp wordt geïntroduceerd - bevestiging te vinden in corresponderende Oudfranse verzen (vgl. Roq. 1055, 1087-88). Ten tweede past de Comburgse variant (A 1479) minder goed in de context. Reinaerts opsomming van een aantal concrete wandaden (jegens Bruun, Tibeert, de kippen, het koningspaar en meerdere jegens Ysengrijn) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt onderbroken met de generalisatie in Lfs. 1478-80 - ofschoon het bijwoord Oec meer van het zelfde, dus specificering, suggereert. Bovendien herhaalt Reinaert met deze generalisatie alleen zijn eerdere mededeling dat hij alle dieren heeft misdaan (zie Lfs. 1455, 1460-61). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
225Ook Lfs. 1481-82 zijn volgens Muller (1917:247) niet vrij van corruptie; op basis van de grotendeels overeenstemmende redacties F B D en L reconstrueert hij de (meer) oorspronkelijke lezing: Ic hietene oem, dat was baraet,
Isingrine, die mi nie ne bestaet. (Mul. 1485-86)
Waarschijnlijk werd de copiist van redactie A door de wijziging in Lfs. 1479 gedwongen om de tekst hier verder aan te passen. Wat was eigenlijk de reden van die eerdere wijziging? Nemen we even aan dat *A 1478-82, de niet overgeleverde verzen uit de legger van redactie A, niet veel verschilden van Mul. 1482-86 (hierboven geciteerd). Dan kan copiist A Ysingrine in *A 1479 ten onrechte opgevat hebben als complement van het pronomen di in *A 1478, en dus begrepen hebben als aanspreking. Hij realiseert zich dat Reinaert niet tegen de wolf praat maar tegen de als biechtvader optredende das, en zonder verder te lezen vervangt hij Ysengrine door Grimbeert. Daarmee vervalt echter het noodzakelijke object bij bedroghen in *A 1479. De copiist vult de leemte aan door het resterende bijwoord in *A 1479 in de geest van Lfs. 1455, 1460-61 om te werken tot lijdend voorwerp (en wel zó dat de vergelijkende bijzin in *A 1480 naadloos aansluit): mee meer liede. Na *A 1480 raakt de copiist opnieuw in moeilijkheden: het enclitische object -ne in *A 1481 Ic hietene oem dat was baraet is onduidelijk omdat het oude antecedent Isengrine is vervangen. Het ‘post-cedent’ Isengrine in *A 1482 is ontoereikend omdat de introductie van de wolf nog niet was voorbereid. Daarom besluit de copiist om het verspaar *A 1481-82 te bewerken. Hij schrapt *A 1482, op Isengrine na, dat met het voor de introductie van de wolf noodzakelijke voegwoord Ende en de stoplap dat verstaet het overgeleverde vers A 1481 gaat vullen, En *A1481 besluit in aangepaste vorm het nieuwe verspaar als A 1482. Vanwege het nu proleptische object Ysengrine in A 1481 zijn subject en persoonsvorm in de hoofdzin van plaats verwisseld: Ic hiet > Hietic. Mogelijk zou na de tussenzin dat verstaet een tweede toelichtende zin de hoofdzin teveel belasten: dat was baraet > dor baraet. De Middelnederlandse auteur interpoleert 225, waarin Reinaert opbiecht dat hij Ysengrijn valselijk oom heeft genoemd. Deze bekentenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is van een andere orde dan de direct hierop volgende misdaden van Reinaert jegens Ysengrijn, die alle met slaag eindigen. Ik waag te veronderstellen dat Willem de passage heeft ingelast om te verklaren waarom Ysengrijn herhaaldelijk het slachtoffer van de vos is. Bruun, Tibeert, Cantecleers kinderen, het koninklijk paar zijn in een ontmoeting met Reinaert respectievelijk mishandeld, opgegeten en te schande gemaakt, doch de vos treft al deze slachtoffers slechts één keer. Waarom stoot daarentegen Ysengrijn zich zo vaak aan dezelfde steen die Reinaert heet? Omdat Reinaert de ezel heeft voorgehouden dat ze verwanten zijn; Ysengrijn is Reinaerts oom. Zij zullen om die reden er vaak samen op uitgetrokken zijn. De affectie en solidariteit tussen oom en neef is bekend uit de chansons de geste. In de Reinaert zien we iets dergelijks tussen neef Grimbeert en oom Reinaert (zie op Hfdg/130). Het is daarom niet onbegrijpelijk dat de altijd hongerige Ysengrijn telkens weer in zijn pseudo-neef Reinaert vertrouwen stelt. En dat nu heeft de sluwe vos voorzien. Hij noemde Ysengrijn dus oom omdat deze door zijn vertrouwen in een verwant meer ontvankelijk wordt voor bedrog. Deze interpretatie vindt enige steun in de toelichting die Balduinus in vers 650 van zijn Reynardus Vulpes heeft toegevoegd: Hunc patruum dixi, quod per mendacia finxi
utque magis possem fraudibus esse nocens. (R. Vulpes 649-50)Ga naar eind211.
En later in het verhaal verklaart Reinaert zijn zogenaamde steun aan Ysengrijn uit hun verwantschap (vgl. Lfs. 2098-2104, 2128-33, 2714-15). In branche I treedt Ysengrin niet op als oom van de vos. De verteller noemt hem Renarts conpere (Roq. 3). In de oorspronkelijke betekenis duidt compere op geestelijke verwantschap: Ysengrin zou dan doopvader van een van Renarts kinderen zijn of vader van een kind dat door Renart ten doop is gehouden; in beide gevallen is hij compere, ‘medevader’, van Renart. Bij uitbreiding kan compere evenwel ook ‘vriend, makker’ betekenen (zie Godefroy IX:139b). Nu wordt nergens in de Roman de Renart van Ysengrin en/of Renart gezegd dat ze doopheffer van elkaars kinderen zijn. Wel is in branche II Renart doopheffer van het mezekind; vos en mees zijn elkaars compere en conmere (vgl. Mar. II 474-78, 486-87, 509-10, 555-59). Als Renart later in branche II het wolfshol betreedt, zegt Hersent spottend dat ze hem zo weinig ziet: Je ne sai rien de tel compere
Qui sa conmere ne revide (Mar. II 1072-73)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Refereert Hersent hier aan een door de doop ontstane geestelijke verwantschap of doelt zij slechts op de vriendschappelijke omgang tussen vos en wolfspaar? Ik vermoed het laatste, maar dat is niet met zekerheid te bepalen. Terug naar de valse voorstelling van Reinaert en Ysengrijn als neef en oom, die als gezegd in branche I ontbreekt. De Middelnederlandse auteur heeft deze voorstelling waarschijnlijk ontleend aan de traditie. Elders in de Roman de RenartGa naar eind212. en in de YsengrimusGa naar eind213. zijn de wolf en de vos namelijk ook al (zogenaamd) verwanten.Ga naar eind214. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
230-195Reinaert belijdt zijn misdaden jegens Ysengrijn. De vorm waarin dat gebeurt, varieert van een mededeling of een beknopt verslag (230-231, 235, 200) tot een uitgebreid verhaal (190-191, 195). Elke bekentenis wordt gescheiden door het inleidende Sint (Lfs. 1499, 1504, 1508, 1606). Dit structuurprincipe ontbreekt in branche I maar is opmerkelijk genoeg aanwezig in Renarts biecht uit branche VIII van de Roman de Renart. Renarts misdaden tegen de wolf (en zijn vrouw) worden er met behulp van Puis (Mar. VIII 135, 143, 147) gepresenteerd als gebeurtenissen die na elkaar plaatsvinden. Ontlening lijkt me niet onwaarschijnlijk, aangezien ook op andere punten de Reinaert overeenkomt met branche VIII (zie op 230-31, 275, V&vz/a2-a4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
230-231Het Oudfranse segment 230 bestaat uit een duistere verwijzing (of verwijzingscomplex). Foulet meent dat Mar. 1064-67Ga naar eind215. herinnert aan een twaalfde-eeuws Middellatijns gedicht De lupo, over een wolf die monnik is en een kudde schapen belaagt. Als de herder hem voorhoudt dat hij zich als monnik van vlees dient te onthouden, antwoordt hij dat hij nu eens monnik is en dan weer kannunik: modo sum monachus, canonicus modo sum. En Mar. 1068: Fox fu qui de lui fist berger zou verwijzen naar een esopische fabel waarin iemand zijn schapen toevertrouwt aan een wolf. Deze herder laat weinig schapen over.Ga naar eind216. Doch in geen van de verhalen treedt Renart op. Volgens Dufournet (1971:53) verwijst Roq. 1083 mogelijk naar branche III en Roq. 1084-85 naar branche XIV. In de ene branche maakt Renart de wolf tot monnik door hem met kokend water te tonsureren (zie Mar. III 300-49); in de andere doen de twee zich in een kerk te goed aan brood, wijn en vlees, en wil de wolf vervolgens de mis opdragen, waarop Renart Ysengrins kruin scheert en hem aanraadt vooraf de klokken te luiden (zie Mar. XIV 202-519). Ook deze veronderstelling is niet geheel overtuigend. Zo vat Roq. 1085 de gebeurtenissen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
branche XIV onvolledig samen. Ysengrin eet niet alleen vlees maar ook brood en wijn, en Renart eet méé. En aangezien het de wolf is die het voedsel ontdekt (zie Mar. XIV 270-89), is Renarts bewering dat hij Ysengrin fis [...] mangier (Roq. 1085) onjuist. Het is niet alleen voor moderne filologen moeilijk om de toespelingen te plaatsen. Dat geldt ook voor de Oudfranse copiisten, getuige de talrijke varianten in deze passage. Het zal eveneens gegolden hebben voor de Middelnederlandse auteur. Belangrijk vanuit zijn perspectief is het feit dat de toedracht van Renarts bedrog ontbreekt. De lezer van deze verzen begrijpt niet goed welk wangedrag Renart hier opbiecht. Iemand laten intreden en vlees laten eten (vgl. Roq. 1083, 1085) is op zichzelf niet verwerpelijk. Al met al voldoende reden voor Willem om segment 230 niet over te nemen, althans niet zonder wijzigingen. Hij behoudt de moniage van de wolf als uitgangspunt maar hij werkt het uit met behulp van het klokgelui-motief. In vergelijking met het Oudfranse voorbeeld wordt uit de Middelnederlandse segmenten 230, 231 wél duidelijk dat de vos een wandaad opbiecht: Reinaert liet Ysengrijn de klok luiden in het klooster Elmare, zodat de wolf van de toeschietende kloosterlingen en passanten een pak slaag kreeg. Door Reinaerts toedoen is Ysengrijn mishandeld. Vermoedelijk geeft de Reinaert-dichter hier geen samenvatting van een bij zijn publiek bekend verhaal maar stelt hij uit een aantal elementen van verschillende herkomst een eigen verhaal samen, dat hij beknopt heeft gehouden. In meerdere branches van de Roman de Renart luidt een dier, aangespoord door de vos, de klokken. Plaats van handeling is doorgaans zonder verdere bepaling: au mostier. Willem situeert de handeling daarentegen in een concrete kerk: die van het klooster Elmare, vanaf de dertiende eeuw een proosdij van de Gentse Sint-Pietersabdij. Elmare was in de twaalfde eeuw vanuit dezelfde abdij als min of meer zelfstandig functionerende priorij gesticht.Ga naar eind217. Een dergelijke actualisering komt ook voor in de Ysengrimus, waar de wolf intreedt in de Sint-Pietersabdij, zonder overigens de klokken te luiden (zie Ysengr. V 447-49). De dichter van de Reinaert lijkt eveneens de hand te hebben in het feit dat in afwijking van de gangbare voorstellingen, de wolf sámen met de vos is ingetreden. Wat heeft Reinaert trouwens met Elmare? Al eerder maakte hij Cantecleer wijs dat zijn pelgrimsattributen uit Elmare afkomstig waren (zie Lfs. 372-73). Het dubbele gegeven van de ingetreden en klokkenluidende wolf kan de Middelnederlandse auteur (als zijn Oudfranse legger een verzamelcodex was) alleen gevonden hebben in branche VIII.Ga naar eind218. Inderdaad bekent Renart - eveneens in het kader van een biecht! - dat hij Ysengrin een slechte dienst heeft bewezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Car jel fis moigne en un moster
Et si le fis devenir prestre.
Mais au partir n'i vousist estre
Por une teste de sengler.
Car je li fis les seins soner.
Si vint li prestres de la vile
Et des vileins plus de deus mile
Qui le batirent et fusterent:
A bien petit ne le tuerent. (Mar. VIII 126-34)
Branche VIII en de Reinaert komen op de volgende punten overeen:
De Middelnederlandse auteur heeft zich mijns inziens niet op branche XIV geïnspireerd.Ga naar eind219. Primaut (niet Ysengrin) bevindt zich daar met Renart in een (parochie)kerk en wil mis zingen. Renart maakt hem wijs dat hij eerst een tonsuur moet hebben en de klokken moet luiden. Door het lawaai ontwaakt de priester van de kerk, alarmeert de dorpers enzovoort. De dimensie van 's wolfs kloosterintrede ontbreekt hier. De Middelnederlandse verzen zijn niet eenvoudig te interpreteren. Op het eerste gezicht lijken Lfs. 1483 en 1484 met elkaar in tegenspraak. Hoe kan Reinaert Ysengrijn tot monnik maken, als ze beiden al begheven zijn? En wat is het verband tussen het monnik maken en het luiden der klokken? Misschien vormt de gedachte dat niet ieder lid van een kloostergemeenschap ook monnik is, een vruchtbaar uitgangspunt. De Wilde (1962) wijst bij zijn geschiedschrijving van Elmare op een zekere verscheidenheid van kloosterlingen. ‘Naast de eigenlijke monniken die een langdurige opleiding hadden genoten, eeuwige geloften hadden afgelegd en priester waren gewijd, waren er “conversi”, op latere leeftijd ingetreden, en “oblati”, die zich in dienst van het klooster stelden. Velen waren aldus enkel verbonden door een gelofte van gehoorzaamheid aan de overste en kregen een of andere taak of ambt in het klooster, vooral in de stoffelijke en naar buiten gerichte bedrijvigheden’ (p. 158). Indien nu zowel Reinaert als Isengrijn begheven zijn, kunnen ze heel wel tot de conversen van het klooster behoord hebben. Is het luiden van de klok wellicht ‘monnikenwerk’ (de taak van de custos)? Dan heeft Reinaert Ysengrijn moonc gemaakt door hem de klokken te laten luiden (zoals Renart in branche XIV Primaut priester | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt door hem te tonsureren) en zijn Lfs. 1483 en 1484 niet met elkaar in tegenspraak. Ook wordt zo duidelijk dat de kruinschering (Lfs. 1499-1503) niet ‘eigenlijk’ hoeft te volgen op de intrede en vooraf te gaan aan het klokkenluiden, zoals Muller (1942:90) en Lulofs (1983:234) menen; niet iedereen in het klooster heeft een geschoren kruin. Voor wat betreft het vastbinden van Ysengrijns poten aan het klokketouw en het idee dat die duvel ware (Lfs. 1494) heeft men wel op branche XII gewezen als mogelijke inspiratiebron.Ga naar eind220. Ik acht dat niet waarschijnlijk. Tibert luidt in branche XII de klokken van een kerk. Hij staat daarbij op een bankje omdat het touw te kort is. Terwijl hij met zijn tanden aan het touw trekt, hangt het uiteinde ervan in een strik om zijn hals en voorpoten, precies zoals Renart hem heeft voorgedaan... De vos stelt listig een vraag, Tibert opent zijn bek om te antwoorden en wordt door de strik van het omhoogbewegende touw bij zijn hals gepakt. Als Renart vervolgens het bankje wegneemt, hangt de arme Tibert half gekeeld in het op en neer gaande klokketouw (zie Mar. XII 1009-74). De omwonenden komen op het lawaai af; een ervan gaat naar binnen, ziet Tibert, vlucht en vertelt de anderen Que as cordes a un diable (Mar. XII 1267). Nadat ze moed gevat hebben, betreden ze de kerk en werpen zich op Tibert, die pas na veel slaag ontsnapt. Nog afgezien van het feit dat de klokkenluider van branche XII een kater is en geen wolf (naar mijn mening de meer oorspronkelijke voorstelling) valt uit Lfs. 1486-89 niet op te maken dat Reinaert Ysengrijn een dergelijke ingewikkelde poets heeft gebakken. Lfs. 1488 kan immers niet ironisch gelezen worden omdat blijkens Lfs. 1489 de wolf nog geen kwaad vermoedt. Waarschijnlijk slaat Ysengrijn zelf (op aanraden van Reinaert) het touw om zijn poten teneinde beter houvast te hebben bij het luiden. Er wordt in ieder geval niet meegedeeld dat Ysengrijn in de Reinaert verstrikt aan het klokketouw hangt. Verder is Lfs. 1494 niet goed te vergelijken met Mar. XII 1267 (zie boven). In de Oudfranse branche ziet een dorper immers de kater hangen en houdt hem voor de duivel. Maar in de Reinaert wordt Ysengrijn niet voor de duivel aangezien, het dolle kloklawaai doet de kloosterlingen en de passanten denken dat die duvel ware (Lfs. 1494). Het kabaal is duivelswerk. Deze gedachte gaat blijkens Lfs. 1495 aan de aanblik van de wolf vooraf en is er niet het gevolg van, zoals in branche XII. Tot slot vormt Lfs. 1497 in combinatie met Lfs. 1484 een probleem, want hoe kan Ysengrijn zeggen: ‘Ic wille mi begheven’, als hij reeds met Reinaert is ingetreden? Ondanks de overeenstemming tussen A F B D wringt hier de schoen. Muller (1917:248), die dit ook beseft, had eerder verwacht Ic bem begheven of Ic hebbe mi begheven. Inderdaad zou dit met de tweede vershelft van R. Vulpes 658 overeenstemmen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Fratres, desinite, monachus exsto loci!’.Ga naar eind221. Maar hoe is dan de lezing in A F B D ontstaan? Misschien biedt de eerste vershelft een alternatief: zou het Middellatijnse desinite niet de vertaling kunnen zijn van het Middelnederlandse wilt des begheven? De infinitief begheven, hier met de betekenis ‘ophouden, stoppen’, is na Lfs. 1484 opgevat als ‘intreden’; wilt des moet dan aangepast (verlezen?) zijn tot: Ic wille mi. Reinaert memoreert in de biecht meestal niet alleen zijn bedrog maar ook het gevolg ervan, de mishandeling van de bedrogene; ook hier weer (vgl. Lfs. 1485, 1498). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
235Dit segment is volgens Graf (1920:88) ontleend aan branche III (vgl. Mar. III 333-72), omdat het voorafgaat aan het segment over de visvangst op het ijs (zie 200). In branche III hebben de kruinschering en de visvangst namelijk dezelfde volgorde. Dat Willem de Oudfranse branche III gekend heeft, is niet onwaarschijnlijk in het licht van Lfs. 208-10 waarin hij Reinaert achterop de viskar situeert (in afwijking van Roq. 1079-80). Zoals ook al eerder bleek (zie 239, 240, 231), wijst de biechteling op de blessures die hij zijn slachtoffers bezorgt; hier bekent hij de wolf op pijnlijke wijze getonsureerd te hebben (Lfs. 1502-3). Aangezien in het verhaal van de kruinschering de vos eigenhandig de tonsuur aanbrengt, is Reinaert misschien juridisch niet zo onschuldig als Lulofs (1983) het doet voorkomen, getuige bijvoorbeeld een bewering als: ‘Behalve de kippen, die niet tot de dieren behoren, heeft hij zijn mede-dieren nooit zelf te pakken genomen’ (p. 233). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
200Ik veronderstel met Lulofs (1983) dat de kruinschering en de visvangst op het ijs in de Reinaert zó kort vermeld worden ‘dat het duidelijk is dat het publiek deze verhalen voldoende kende’ (p. 234). Illustratief hiervoor lijkt me dat de Middelnederlandse auteur het niet noodzakelijk achtte om een belangrijk detail als het vastvriezen van 's wolfs staart uit het Oudfrans (Roq. 1074) over te nemen. Het is evenwel niet duidelijk waarop de kennis van het Reinaert-publiek teruggaat. Er zijn verschillende mogelijkheden. Misschien kende het publiek de Oudfranse branche III (vgl. Mar. III 373-510) of een vertaling ervan. Maar het is zeker niet uitgesloten dat het verhaal van de visvangst op het ijs zonder bemiddeling van de Roman de Renart in Vlaanderen in omloop was. Het komt in ieder geval voor in de vlak voor 1150 te Gent vervaardigde Ysengrimus.Ga naar eind222. Willem baseerde zich voor de vermelding van de visvangst op het ijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in eerste instantie op het Oudfranse segment 200, maar hij kent het héle verhaal. Dit bewijst de aanwezigheid van twee details in de Reinaert die ontbreken in Roq. 1073-74. Uit de Oudfranse verzen blijkt namelijk alleen maar dat Renart Ysengrin op het ijs heeft laten zitten, waarin diens staart vastvroor. In de Reinaert wordt verteld waaróm de wolf op het ijs heeft plaatsgenomen: om te vissen (Lfs. 1505), en voorts dat het avontuur eindigt met slaag voor de wolf (Lfs. 1507). Met name de aanwezigheid van het tweede detail is geheel in de lijn van de aandacht voor de mishandeling van Reinaerts slachtoffers in de Reinaert (vgl. Lfs. 1464, 1466, 1498, 1502-3, 1507, 1580-1604, 1645). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190-191In segment 190 belijdt Renart hoe hij Ysengrin in de mostier (lardier) van een provoire (prodome) zoveel liet eten van de .X. (.III.) bacons dat de wolf te dik geworden was voor het gat waardoor hij naar binnen was gekomen. Volgens Fukumoto (1974) is dit een ‘Allusion à l'aventure des “trois bacons” de la Br. XIV (Il s'agit de Primaut)’ (p. 241). Dit geldt in elk geval voor de lezing die we aantreffen in de meeste Oudfranse redacties, met de varianten die hierboven tussen haakjes staan. Waarschijnlijk is de lezing van B H het resultaat van wijziging, waarbij een verlezing (prodome > provoire) of verwarringGa naar eind223. een rol gespeeld kan hebben. Doch in alle Oudfranse redacties ontbreekt de pointe van het avontuur waaraan wordt gerefereerd, namelijk het pak slaag dat de wolf krijgt, als hij wordt ontdekt. De luttele Oudfranse verzen heeft Willem tot maar liefst een honderdtal verzen uitgebreid. De beknopte vermelding in branche I wordt creatief uitgewerkt tot een gedetailleerd verhaal, waarin de personages sprekend worden ingevoerd. Al eerder - met Reinaerts overval op Cantecleers kinderen (zie Hfdg/249-270) en Bruuns ontsnapping aan de dorpers (zie 1eInd/395a-405a) - veroorloofde de Reinaert-dichter zich dergelijke vrijheden. De creatieve uitwerking van een bepaalde vosselist of van de toedracht van een ontsnapping blijft dus niet beperkt tot de tweede helft van de Reinaert, het deel dat men aan Willem placht toe te wijzen.Ga naar eind224. In 190 en 191 toont Willem (opnieuw in aanvulling op de Oudfranse vossebiecht) welke rampzalige gevolgen Reinaerts ‘bemiddeling’ voor zijn slachtoffer heeft. Het verslag van Ysengrijns verwondingen releveert Reinaerts schuld en zondigheid en motiveert aldus het feit dat de vos zijn bemiddelingspogingen ten behoeve van Ysengrijn ter sprake brengt in zijn biecht. Want in branche I belijdt Renart weliswaar dat hij Ysengrin herhaaldelijk heeft bedrogen, doch over mishandeling als resultaat van dit bedrog zwijgt hij.Ga naar eind225. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beschrijving van de slagen, steken en andere pijnigingen die de wolf moet incasseren, lijkt in zijn gedetailleerdheid en wreedheid op Bruuns mishandeling in 1eInd/370/390.Ga naar eind226. Zij heeft wellicht extra effect in het kader van de biecht, omdat het de zondaar zelf is die vol leedvermaak al dit gruwelijks meedeelt. Het ontstaan van deze creatieve uitwerking is - naast 's dichters wens om de mishandelingen die Reinaerts slachtoffers moeten verduren, onder de aandacht te brengen - mede te verklaren door zijn aandacht voor de scherpzinnige werking van Reinaerts bedrog, door zijn kennelijk plezier om te vertellen hoe een bepaalde vosselist zich heeft toegedragen. Het is Willem bijvoorbeeld in de Hofdag-episode niet genoeg om, zoals de Oudfranse auteur, een vertegenwoordiger van de kippenfamilie te laten klagen dát de vos kippen heeft geroofd en vermoord. Hij heeft er zo'n vijftig verzen voor over om uit de doeken te doen hóe de vos daarin geslaagd is. Evenzo worden in de Eerste- en Tweede indaging-episode de listen waarmee de beer en de kater door de vos in de val gelokt worden, aangescherpt. En het meest welsprekende voorbeeld is natuurlijk het nog te behandelen leugenverhaal van Reinaert dat hem zal vrijwaren van een wisse dood. De belijdenis betreffende Ysengrijns mesaventure bij de pape van Boloys bestaat uit twee delen. Allereerst vertelt Reinaert dat Ysengrijn via een gat de voorraadschuur van de priester is binnengedrongen en zóveel vlees heeft verzwolgen dat hij bij zijn vertrek blijft steken (190). Vervolgens brengt de vos opschudding teweeg door de priester een cappoen te ontroven en hem en de onvermijdelijke dorpers naar Ysengrijn in het gat te voeren. De achtervolgers hebben geen aandacht meer voor de vos en werpen zich op de beknelde wolf (191). Voor het eerste deel had Willem genoeg aan de Oudfranse verwijzing (190). En niets wijst erop dat hij voor het tweede deel (191) branche XIV heeft gebruikt, ook niet de slaag. Dat is het enige element in branche XIV dat Willem had kunnen ontlenen omdat het ontbreekt in de verwijzing in branche I. Doch blijkens het voorafgaande is hij dermate gepreoccupeerd met de mishandeling van Reinaerts slachtoffers, dat ik hem goed in staat acht om dat motief hier zelfstandig, los van branche XIV, toe te voegen. Bovendien verschillen zowel de aanleiding als de toedracht van de slaag in branche XIV fundamenteel van de uitwerking in de Reinaert. In branche XIV voert Renart de wolf Primaut (niet Ysengrin) naar een dorper die drie bacons bezit. De vos betreedt samen met Primaut via een gat de woning en eet samen met de wolf van het vlees, zij het minder (zie Mar. XIV 676-90). Als Primaut vast zit in het gat, probeert Renart hem op verschillende manieren los te trekken. Het geschreeuw van de beknelde wolf wekt de bewoner. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Renart wil blijven, doch Primaut geeft hem de raad om zich in veiligheid te brengen (zie Mar. XIV 706-69).Ga naar eind227. Nu volgt er geen mishandeling van de wolf door vele dorpers, maar een min of meer gelijkwaardig gevecht tussen de wolf en de bewoner met zijn vrouw. Primaut incasseert wel enige slagen maar ook bijt hij een stuk uit de billen van de man, duwt diens vrouw in de modder, en weet tenslotte op eigen kracht te ontsnappen (zie Mar. XIV 772-817). Heeft de Middelnederlandse auteur zich voor het tweede deel, dat wil zeggen voor de list van de vos en de uitgebreide afranseling van Ysengrijn direct of indirect geïnspireerd op de episode van de visvangst uit de Ysengrimus? De overeenkomst van 191 met de Ysengrimus is meermalen gesignaleerd.Ga naar eind228. In de episode van de visvangst (zie Ysengr. I 529-II 158) steelt de vos een haan onder de ogen van een priester in functie. Deze stopt de kerkdienst en achtervolgt met het volk de vos, die hem naar de (in het ijs) beknelde wolf voert (zie Ysengr. I 735-69). Na een uitgebreid gesprek met Ysengrimus maakt Reinardus zich bij nadering van de dorpers uit de voeten en de wolf wordt danig toegetakeld.
Lulofs (1983:235-36) wijst bij 191 op een verschuiving in het vertelperspectief; als vertellend personage vertoont Reinaert af en toe trekjes van een auctoriale verteller. Ondanks zijn vertrek in Lfs. 1562 weet de vos hier te vertellen wat de dorpers allemaal uithalen met Ysengrijn, en waar en hoe lang de wolf half dood bleef liggen (zie op 250). Dat Reinaert hier als biechteling de rol van de verteller overneemt en ons zeer uitvoerig verslag doet van enige streken, terwijl een eenvoudige belijdenis gepast is (zoals in branche I nog het geval is), geeft ook te denken. Mijns inziens benadrukt het dat Reinaert slechts de boetvaardige zondaar spéélt; zijn berouw is schijn, zoals in de kloosterhofscène (zie 350-405) in alle duidelijkheid zal blijken.
Reinaert maecte groet gheluut [...] ende groet gherochte (Lfs. 1528-29). Dat wil volgens mij niet zeggen dat Reinaert zélf lawaai produceert, hij veróórzaakt het. De dorpers slaan alarm (vgl. Lfs. 1571). En niet omdat de vos bij het gat onder de schuur staat te schreeuwen, maar omdat hij het kapoen van de pape rooft en de achtervolgers naar het gat leidt. Heeroma (1970a:59-60) en Lulofs (1983:235) menen dat de kinderen in Lfs. 1598-1602 met de murw geslagen en halfdode Ysengrijn begrafenisje spelen. Uitgaande van deze interpretatie, betekent de gracht waarin de wolf een nacht blijft liggen mogelijk ‘graf’, in plaats van ‘greppel’ (zoals Lulofs 1983:127 aantekent). Dit zou tevens steun bieden aan Mullers veronderstelling dat A 451 graf, F graft en B graff | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongere vormen zijn, ontstaan uit het niet overgeleverde doch met gewracht zuiver rijmende gracht van Coppe:Ga naar eind229. Doe leide men Coppen in een gracht,
Dat bi engiene was ghewracht (Mul. 449-50)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
195Ook hier bevat de verdietsing een nieuw avontuur - ‘waarvan in Ren., RF., noch Ysengr. noch elders eenige bron of weerga gevonden is’, aldus Muller (1942:96). ‘Nieuw’ dient hier wel opgevat te worden als: volgens eigen vinding samengesteld uit grotendeels traditionele elementen, (nachtelijke inbraak in een huis; de inbreker raakt ingesloten en verraadt zich door lawaai; er wordt licht gemaakt; afranseling). Volgens Graf (1920:125-26) is 195 een variatie op verhaalmotieven die ook voorkomen in 190, 191 (wolf in het nauw; slaag). Meer overeenkomst zie ik met Muller (1942:88) tussen enerzijds 195 en anderzijds de honingdiefstal van Bruun (waarover hieronder nader) en, meer nog, Tibeerts nachtelijke inbraak in een huis.Ga naar eind230. Vóór alles draagt de list waarmee Reinaert bereikt dat Ysengrijn wordt ontdekt en afgetuigd, Willems persoonlijke stempel. De vos stelt Ysengrijn kippen in het vooruitzicht, lokt hem via een valdeur in het dak een hanebalk op en stoot hem ervan af. Diens val (er is geen zoldering) wekt de slapende bewoners. Ysengrijns oneigenlijke rol als kippendiefGa naar eind231. past goed in de veronderstelling dat de Reinaert-dichter dit avontuur zelf heeft gecomponeerd. Behalve als bloedverwantschap (zie 225) stelt Reinaert zijn (schijn) verhouding met potentiële slachtoffers voor als gheselscap, een verbond voor bepaalde doeleinden.Ga naar eind232. Het eerste voorbeeld van (vermeend) gheselscap kwamen we tegen bij de eerste dagvaarding, waar Bruun hulde (Lfs. 594) zwoer aan Reinaert in ruil voor honing.Ga naar eind233. Op soortgelijke wijze heeft Ysengrijn hier voor een vol jaar hulde (Lfs. 1607) aan Reinaert gezworen in ruil voor kippen.Ga naar eind234. Waarom laat Reinaert Ysengrijn hulde zweren? Gelooft Ysengrijn niet meer dat hij familie van Reinaert is? Het wordt niet uitgelegd in de verdietsing maar het is niet onwaarschijnlijk dat de relatie tussen oom en neef na het avontuur bij de pape van Boloys ernstig verstoord geweest zal zijn. Ysengrijn zal misschien niet getwijfeld hebben aan zijn verwantschap met Reinaert, maar wel aan diens goede trouw. De bevestiging van de gheselscap tussen de twee moet waarschijnlijk in het licht van een noodzakelijke verzoening gezien worden. Aldus interpreteert ook Balduinus Iuvenis, gezien zijn ten opzichte van de Reinaert toegevoegde verklaring (door mij gecursiveerd): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inde reconsilior huic <ac> pacem michi prestat,
anni per spacium iurat amiciciam:
altilibus multis illum vovi saciare,
firmior ut nostra duret amicicia (R. Vulpes 679-82)Ga naar eind235.
Lulofs acht Reinaert moreel schuldig aan de rampspoed die zijn tegenspelers overkomt, doch juridisch onschuldig. Reinaert zou zijn slachtoffers alleen met woorden in de val lokken. Deze veronderstelling verleidt Lulofs tot een aantal discutabele interpretaties. Zo heeft zijn veronderstelling dat in de oorspronkelijke lezing niet Reinaert maar Bruun zelf de wiggen uit de eik trekt,Ga naar eind236. slechts de wankele basis van een dubbelzinnige lezing uit de Middellatijnse bewerking - terwijl alle Middelnederlandse bronnen van de Reinaert (A F B P) en ook branche I (zie Roq. 621-22) de daad toeschrijven aan de vos. En voor wat betreft het avontuur van de kruinschering is het aannemelijk dat Reinaert Ysengrijn eigenhandig moet hebben verwond (zie op 235). Nu stort in 195 de wolf van de hanebalk naar beneden. Wie of wat veroorzaakte Ysengrijns val? Reinaert deelt mee: Ic sach dat icken hoenen mochte,
Ende hoendene so dat hi voer
Van daer boven up den vloer, (Lfs. 1634-36)
In de lezing van redactie A lijkt de vos zijn handen thuis te houden. Het is niet verwonderlijk dat Lulofs (1983:236) deze lezing koestert.Ga naar eind237. Maar volgens de meeste redacties van deze passage helpt Reinaert de wolf letterlijk een handje. Immers F leest hortene, B en P hebben stieten, D stacken. De variant hoendene uit A staat per saldo alleen. Weliswaar duidt L 689 moneo ook op een taaldaad van de vos, maar de betekenis ‘vermanen, waarschuwen’ verschilt toch zozeer van het honen uit A, dat Martin (1874:VI) moneo emendeerde in moveo: ‘geef ik hem een zet’. Deze emendatie is door Huygens (1968:88) overgenomen. De divergentie tussen A enerzijds en F B D (L) anderzijds is vrij eenvoudig te verklaren met de veronderstelling dat A hoendene een dittografie is, ontstaan door optische contaminatie van het oorspronkelijke hortene met hoenen uit het vers erboven.Ga naar eind238. Lulofs beweert: ‘Uit de beschreven situatie is het [...] duidelijk dat Reynaert Ysengrijn geholpen heeft om op het dak te klimmen, maar dat hij zelf buiten en waarschijnlijk op de grond is gebleven. Hij kan hem dus niet van de hanebalk naar beneden hebben gestoten’ (p. 236). Dat de wolf alleen het dak op klimt, is op grond van bi mi (Lfs. 1616) - door Lulofs geannoteerd als ‘met mijn hulp’ - een mogelijke interpretatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij is echter niet dwingendGa naar eind239. temeer niet daar Reinaert in alle andere bronnen duidelijk meeklimt: vgl. F 1606-7: Daer dedic ysegrime met mi / Op dat huus climmen bouen; B 1630 Op dat huus so clommen wy; L 685 Iret abimus ibi scandimus alta domus. Als Lfs. 1635 oorspronkelijk is, kan ik me voorts niet goed voorstellen hoe Reinaert vanaf de grond ziet dat hij Ysengrijn te schande kan maken (vgl. Ic sach in Lfs. 1635). De wolf blijft immers niet op het dak; hij kruipt door een valdeur naar binnen en betreedt een hanebalk (zo neem ik aan op grond van Lfs. 1613-15). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
150In branche I belijdt de biechteling allereerst zijn affaire met Hersent. In de Reinaert is deze zonde helemaal naar het eind van de biecht verschoven, als climax in een opklimmende reeks van wandaden jegens Ysengrijn: Nochtan, al dat ic nye ghewrochte
Jeghen hem, so ne roecke ic niet
Zo zeere, als dat ic verriet
Vrauwe Yswenden, sijn scone wijf,
Die hi liever hadde dan sijns selfs lijfs. (Lfs. 1648-52)
In aansluiting bij de emendatie van Muller (1917:261): roecke ic niet > rauwet mi nietGa naar eind240. lees ik deze verzen als volgt: ‘van al mijn wandaden jegens Ysengrijn berouwt mij het meest dat ik zijn vrouw verriet, dat ik - tegenover Ysengrijn - ontrouw handelde met zijn vrouw’.Ga naar eind241. Wat Reinaert met Hersint deed, vormt zo een onderdeel van zijn misdaden jegens Ysengrijn. Lfs. 1648-51 kunnen ook betekenen: ‘al mijn wandaden jegens Ysengrijn berouwen mij minder dan dat ik zijn vrouw verriet’,Ga naar eind242. doch deze lezing acht ik gezien de context en Lfs. 1652 niet de juiste. Ysengrijn is nog steeds het lijdend voorwerp. Reinaert erkent zich niet schuldig jegens Hersint, zoals in branche I (vgl. Roq. 1048-49). Reinaert doelt hier dus waarschijnlijk niet op zijn gewelddadige verkrachting van Hersint maar op het overspel dat de wolvin voordien vrijwillig met hem pleegde (beide gebeurtenissen kennen wij uit branche II). Door met Hersint de liefde te bedrijven heeft Reinaert Ysengrijn in zijn eer geraakt. Die kwetsuur is erger (want schandelijker) dan de lichaamswonden die de wolf heeft opgelopen. Indien een gehuwde dame echtbreuk pleegt, verliezen zowel zij als haar man hun goede naam, terwijl een overspelige echtgenoot (hier Reinaert) noch zichzelf noch zijn gade onteert. Deze selectieve ‘brandmerking’ houdt verband met de middeleeuwse dubbele moraal inzake seksuali- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teit,Ga naar eind243. mogelijk ook met de overweging dat de onwettige kinderen van een overspelige echtgenote de economische eenheid van het gezin aantasten: ze zijn - in tegenstelling tot de bastaarden van de echtgenoot - niet te onderscheiden van de wettige kinderen en delen mee in een eventuele nalatenschap.Ga naar eind244. Op grond van eerdere gegevens die bekendheid van het Reinaert-publiek met oudere dierenverhalen doen vermoeden (vgl. Lfs. 44, 62, 79-85, 86-87, 208-16, 1499-1507), zouden de verhalen over de verkrachting en het overspel tot de literaire bagage van het publiek behoord kunnen hebben. Het publiek zal Reinaerts belijdenis van overspel dan niet opvatten als een versie (de ware versie) van dezelfde gebeurtenis die Ysengrijn ertoe bracht om een klacht in te dienen.Ga naar eind245. Ysengrijn in zijn klacht en Reinaert in zijn biecht geven niet twee verschillende versies van dezelfde gebeurtenis doch vertellen over verschillende gebeurtenissen.
In de Oudfranse traditie is er sprake van twee gebeurtenissen. Branche II beschrijft onder meer hoe Hersent in haar eigen hol overspel pleegt met Renart (die bij die gelegenheid ook de wolfsjongen mishandelt en uitscheldt voor bastaarden) en later, tijdens een jacht op Renart, in het vossehol bekneld raakt en door hem wordt verkracht, nota bene onder de ogen van Ysengrin. In branche Va wordt verwezen naar één van de twee gebeurtenissen: Ysengrin klaagt Renart aan wegens verkrachting; op de andere gebeurtenis, het overspel, gaat de wolf (uit tactisch oogpunt?) niet in. In branche I heerst enige verwarring; verkrachting en overspel interfereren. Ysengrin is klager maar gedraagt zich ook als de bedrogen echtgenoot. Ysengrin klaagt dat Renart de wolvin verkracht heeft te Maupertuis en daarnaast de wolfsjongen bepist heeft (zie Roq. 29-38). Dit laatste moet in het wolfshol gebeurd zijn en het lijkt nogal onhandig van Ysengrin om het te vermelden.Ga naar eind246. Solliciteert hij zo niet naar lastige vragen over Renarts aanwezigheid in het wolfshol (waar tezelfdertijd het overspel heeft plaatsgevonden)? En verderop in branche I komt het overspel om de hoek kijken als Ysengrin openlijk twijfelt aan Hersents trouw door haar onschuldseed te weigeren (zie Hfdg/Inleiding). In de Reinaert lijkt Ysengrijn in zijn klacht te suggereren dat de vos Hersint heeft verkracht en de welpen heeft mishandeld in één actie, en dat beide wandaden in het wolfshol plaatsvonden. Ten opzichte van branche I is in de Reinaert immers de juiste plaatsaanduiding van de verkrachting (Maupertuis; Roq. 33) verzwegen. Een Middelnederlands publiek met voorkennis van oudere Renart- of Reinaert-verhalen kan dit interpreteren als een sluwe poging van de wolf om alle sporen naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het overspel uit te wissen; Ysengrijn doet alsof er alleen een verkrachting heeft plaatsgevonden (terwijl het publiek beter weet). Later wordt het overspel tóch ter sprake gebracht, in de vossebiecht (en in Lfs. 1990-92). Indien we het geïntendeerde publiek die voorkennis ontzeggen en vanuit een werkimmanente optiek interpreteren, dan komen we tot een ander resultaat. Het publiek weet in dat geval niet méér dan wat Ysengrijn vertelt. We maken uit zijn woorden op dat Hersent door Reinaert is verkracht. Grimbeert legt dit vervolgens in zijn repliek uit als overspel, en Reinaert lijkt dit laatste te bevestigen in zijn biecht en in Lfs. 1990-92. Verkrachting en overspel zijn nu (indien te onderscheiden) twee versies van dezelfde gebeurtenis. Vat het publiek Reinaerts belijdenis nu op als de ware versie, zodat het retrospectief Ysengrijns klacht interpreteert als een verdraaiing van de voor de wolf pijnlijke werkelijkheid? Of denkt het publiek dat Reinaert de verkrachting opbiecht? Dat is onwaarschijnlijk, gezien Lfs. 1990-92. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
155Reinaerts laatste woorden in 150 zijn nogal cryptisch: Haer dedic dat mi liever ware bleven
Te doene dant es ghedaen.’ (Lfs. 1654-55)
Muller (1942) wijst op de dubbelzinnigheid die spreekt uit deze verzen: ‘oogenschijnlijk, gehuicheld berouw over begane, beleden zonde’ alsmede ‘werkelijke spijt over vergane, verleden lust’ (p. 100). Reinaerts dubbelzinnige woorden bevestigen eens te meer het inzicht dat Reinaerts biecht onoprecht is. Op het niveau van het verhaal begrijpt Grimbeert de dubbelzinnigheid niet. Hij maakt uit Reinaerts woorden alleen op dat Reinaert Hersint iets misdaan heeft; als biechtvader wil hij weten wát. Dat is volkomen normaal; ‘waerachtige biecht sal wesen simpel, sonder bedeck die woorden’, zo lezen we in Dirc van Delfs Tafel van den Kersten Gelove (S XXXIX/46-47). Grimbeert vraagt bovendien geen pikante details, alleen een explicatie van Reinaerts ontegenzeggelijk vage woorden: Grimbeert sprac: ‘Of ghi wilt gaen
Claerliken te biechten tote mi
Ende zijn van uwen zonde vry
So suldi spreken ombedect.
In weet waerwaert ghi dit trect
‘Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen’ (Lfs. 1656-61)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo bezien lijkt het portret dat Heeroma (1970a) van Grimbeert geeft - ‘de vrome [...] die verlekkerd is op de zondigheid van zijn medeschepselen’ (p. 54) - enigszins gechargeerd. Als verwant zal de das wel op de hoogte zijn van wat Reinaert heeft gedaan met Hersint; hij wist er in ieder geval genoeg van om Ysengrijns klacht inzake verkrachting op de hofdag af te doen als een liefdesdaad van minnaars (of was dat enkel bluf?). Maar Grimbeert neemt zijn rol als biechtvader zo serieus (zie ook op 280 en 285) dat hij de kennis die hij als verwant heeft van zijn oom volledig uitschakelt. Het is niet zozeer dat Grimbeert veinst niet te begrijpen wat Reinaert bedoelt (zoals Heeroma 1970a:54 meent) alswel dat hij in zijn hoedanigheid van biechtvader niet wil gissen naar wat Reinaert bedekt meedeelt. Als biechtvader weet hij niet van de zonden die Reinaert niet duidelijk opbiecht. Dat is geen hypocrisie maar orthodoxie van de das. Heeroma (1970a) beschouwt Reinaerts biecht als een gecamoufleerde aanval: ‘Twee slachtoffers gaat Reinaert bij deze aanval maken. [...] Isingrijn wordt aangevallen ín de biecht, Grimbeert dóór de biecht’ (p. 52). Tot zover volg ik Heeroma, maar met het volgende heb ik meer moeite: ‘Dóór de biecht wordt de “wijsheid” van de das te schande gemaakt’ (p. 52). Grimbeerts onderbrekingen in 145 en 155 zouden aantonen dat hij niet ‘vroet’ is geweest: ‘hij, de vrome, heeft zich laten ontmaskeren als een schijn-heilige’ (p.56). Ik kan niet geloven dat Reinaerts biecht de functie heeft om onvroede opmerkingen te ontlokken aan Grimbeert, teneinde hem als schijnheilige aan de kaak te stellen. Reinaert zou Grimbeert misleiden om diens schijnvroomheid te ontmaskeren, waarbij vervolgens dezelfde misleiding, of althans Grimbeerts besef ervan, de ‘straf’ is voor zijn schijnvroomheid? Als er iemand als schijnheilige wordt ontmaskerd, dan is het Reinaert. Op het niveau van het verhaal heeft de vos geen serieuze reden om te biechten; de periculo mortis (waarop in branche I Grinbert in volle ernst wijst) is in de Reinaert in de mond van de vos slechts een voorwendsel. Als er geen reden is waarom Reinaert Grimbeert misleidt en belachelijk maakt, dan is Reinaert hier niet de bestraffer van ondeugden, maar een boosaardige vos, een schurk. Deze verschillende interpretaties berusten ten diepste op een afwijkende visie op de figuur van Reinaert. Voor Heeroma is Reinaert de sympathieke held van het verhaal; de anderen zijn slecht en de rampspoed die hen teistert is hun gerechte straf. Deze visie houdt op haar beurt verband met Heeroma's idee dat de auteur zich met zijn hoofdpersoon identificeert: ‘Willem heeft zich als díchter in zijn Reinaertfiguur geprojecteerd’ (1970b:254). Ik acht het echter goed mogelijk dat Reinaert boosaardig handelt (boosaardiger dan in branche I) en als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zodanig antipathiek is. Dat sluit overigens niet uit dat zijn perfecte listen bewondering afdwingen.
Grimbeert heeft als serieuze biechtvader Reinaert gevraagd er niet omheen te draaien, wil zijn biecht enige zin hebben. Reinaert antwoordt dat het weinig beschaafd zou zijn geweest indien hij had gezegd: Ic hebbe gheslapen bi miere moyen (Lfs. 1667), vooral ten overstaan van een verwant, die hij vreest te kwetsen met grove taal. Reinaert is overdreven kies: hij stelt het voor alsof de eufemistische uitdrukking ‘met iemand slapen’ onbeschaafd en al bloot is. In branche I zegt Renart het onomwonden: voirement l'ai foutue (Roq. 1052). Door zijn overdreven schaamtegevoel in een vraag aan Grimbeert te gieten lijkt Reinaert bovendien te insinueren dat Grimbeerts gerechtvaardigde vraag wél onbeschaafd is. Een gelijksoortige insinuatie bevat Reinaerts antwoord op het verwijt van Grimbeert dat hij telkens verlekkerd omkijkt naar de kloosterkippen (zie op 405). Reinaert is in 155 ook ten ónrechte kies; alsof wereldse normen (hoveschede) ertoe doen, wanneer het zieleheil in het geding is! Als een van de obstakels voor een waarachtige biecht noemt Dirc van Delft: ‘scaemte te biechten. Datsi hem niet en scameden voor Gode te doen, dat scamen si hem voer enen mensche te segghen’ (TKG S XXXV/94-96). Grimbeert neemt zonder aanzien des persoons de biecht af. Reinaert daarentegen doet een (tijdens de biecht volkomen ongepast) beroep op hun verwantschap om zijn bedekt spreken te motiveren. Lulofs (1983:237) wil - in navolging van Arendt (1965:224, n10) - al bloot in Lfs. 1666 als apokoinou-constructie verbinden met hadde gheseit (‘onomwonden’) en met hebbe gheslapen (‘geheel naakt’) in Lfs. 1667. Dit lijkt mij alleen mogelijk indien de persoonsvorm hebbe de bij een prolepsis vereiste positie vóór het subject inneemt: al bloot *hebbic gheslapen (vgl. bijvoorbeeld de inversie in Lfs. 2016). Dit is niet het geval en dus lijkt er geen reden om hier een dubbelzinnigheid te veronderstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
275De woorden waarmee de vos zijn biecht afsluit, zijn niet zonder humor. In branche I zegt Renart samenvattend dat hij tot le mont (Roq. 1111) heeft misdaan; maar ce que j'ai fait en m'enfance (Roq. 1114) berouwt hem nu zeer. Renart lijkt zijn wandaden verontschuldigend als onbezonnen jeugdzonden te karakteriseren; Renarts bagatellisering werkt op de lachspieren. In de Reinaert hebben de slotwoorden van de biechteling naar mijn gevoel eveneens een komisch effect: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grimbeert, nu hebbic u gheseit
Al dat mi mach ghedincken nu. (Lfs. 1670-71)
Het laatste vers is te parafraseren als: ‘alles wat me nu te binnenschiet’. Reinaert heeft zóveel op zijn kerfstok, dat hij de tel schijnt kwijtgeraakt te zijn! De vos verzoekt Grimbeert vervolgens: Gheeft mi aflaet, dat biddic u,
Ende settet mi dat u dinct goet (Lfs. 1672-73)
Met de vier geciteerde verzen besluit Reinaert zijn lange en al te uitvoerige biecht. Drie van de vier verzen komen qua formulering opvallend overeen met de verzen waarmee de vos in branche VIII zijn biecht beëindigt. Renart zegt tot de heremiet die als biechtvader fungeert: Che que voudrais, si m'en chargiez:
Car je vos ai dite la some (Mar. VIII 156-57)
In Lfs. 1670-71 lijkt Mar. VIII 156 te weerklinken:
En Lfs. 1673 vormt een woordelijke vertaling van Mar. VIII 157:
Na de reeds behandelde parallellie in de vossebiecht uit de Reinaert en die uit branche VIII (zie op 230-195 en 230-231) acht ik deze formele correspondentie op een identiek punt in de handeling (einde van de vossebiecht) geen toeval meer; waarschijnlijk heeft de Middelnederlandse auteur branche VIII gekend en er bepaalde elementen aan ontleend. In branche I zal Grinbert de vos absolveren (zie 290). Deze handeling gaat uit van de das. Het is typerend voor de verdietsing dat aan het einde van de biecht Reinaert aan Grimbeert om aflaet en penitentie vraagt. Dat wil nog niet zeggen dat Grimbeert daar zelf niet op had kunnen komen; het geeft vooral aan dat het initiatief bij de vos ligt (vgl. ook 100, 120). Grimbeert wordt hier door Reinaert ‘geregisseerd’, om niet te zeggen: gemanipuleerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(280)In branche I vermaant Grinbert zijn biechteling: se Diex vos gete de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cest plait, / gardez vos bien de rancheïr (Roq. 1118-19). Deze vermaning treffen we in de verdietsing in het begin van de biecht aan (zie 280). De vermaning die Grimbeert in 285 aan zijn biechteling geeft, is vermoedelijk gebaseerd op Roq. 1119. Dit ene vers heeft Willem echter uitgebreid tot een catechetisch aandoende opsomming van instructies die Reinaerts zedelijke beterschap moeten bewerken. Deze uitbreiding van tien verzen (Lfs. 1678-87) is in overeenstemming met Grimbeerts serieuze taakopvatting. Bovendien vormt zij (sterker dan Roq. 1119) de achtergrond waartegen Reinaerts overval op de haan bij het nonnenklooster (zie 360) extra scherp afsteekt als terugval in het oude zondige gedrag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
285In branche I wordt de vos geen penitentie opgelegd. Grimbeert daarentegen pakt in reactie op Reinaerts woorden een twijg en geeft de biechteling hiermee veertig slagen. De verteller vermeldt hierbij expliciet dat Grimbeert verstandig handelt: Grimbeert was wijs ende vroet (Lfs. 1674); de redacties F en B lezen: listich ende vroet. Dat de verteller Grimbeerts wijsheid benadrukt, pleit tegen Heeroma's theorie dat de ‘vroetheit’ van de vrome das door de biecht wordt ontmaskerd. Heeroma gaat geheel voorbij aan de vraag waaróm Grimbeert hier vroet genoemd wordt. Lulofs (1983) acht het waarschijnlijk ‘dat Grimbeert een milde straf toepast [...] De straf voor wat Reinaert heeft gebiecht is nauwelijks een straf te noemen, zeker als Grimbeert met dat twijgje maar lichte tikjes geeft’ (p. 237). Er is echter één bezwaar: Grimbeerts veronderstelde ‘rekkelijkheid’ inzake Reinaerts straf is niet in overeenstemming met de ernst en oprechtheid van zijn vermaningen. In verband hiermee wil ik een andere interpretatie in overweging geven. Het getal van veertig slagen wordt door verschillende commentatorenGa naar eind247. in verband gebracht met Deut. 25, 3 en met 2 Cor. 11, 24. Ik vestig de aandacht op het aantal van veertig slagen als maximale straf in Deut. 25, 3. Het bewuste vers luidt volgens de Vulgaat aldus: ... Pro mensura peccati erit et plagarum modus. Ita dumtaxat, ut quadragenarium numerum non excedant: ne foede laceratus ante oculos tuos abeat frater tuus.Ga naar eind248.Indien het aantal van de door Grimbeert toegediende slagen teruggaat op de bijbel, wordt de das wellicht vroet genoemd omdat hij letterlijk volgens het (bijbelse) boekje te werk gaat en Reinaert de maximale straf toedient. Aldus ademt de door Grimbeert opgelegde en uitgevoerde penitentie dezelfde geest als zijn ernstige vermaningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(290)Grinbert willigt al Renarts verlangens in en absolveert hem: Il li otroia ce qu'il vost,
puis le baisa et si l'asout, (Roq. 1123-24)
Op goede gronden kan worden angenomen dat Roq. 1124 een secundaire lezing biedt. Ze staat alleen in redactie B, mogelijk ook in haar voorschrift B'. Oorspronkelijk zal het vers ongeveer geluid hebben als Mar. 1106: Il s'abaissa et cil l'asout. Il en Cil duiden verschillende personen aan, respectievelijk Renart en Grinbert. Mogelijk heeft de copiist B (of B') cil l'asout door een hoorfout vervormd tot si l'asout.Ga naar eind249. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat Renart Grinbert absolveert in plaats van andersom! Had copiist B' daarvoor al s'abaissa verlezen tot le baisa (lange s aangezien voor een l) zodat Renart zich niet naar Grinbert buigt, maar hem kust? Of is dat pas een ‘correctie’ van B, die uitgaat van Grinbert als subject bij asout en daarbij het subject van het (verlezen) s'abaissa aanpast? In dat geval is het Grinbert die kust. En blijkens de wijziging van il tot puis vóór s'abaissa is Grinbert volgens B ook degene die in het voorafgaande vers inwilligt.Ga naar eind250. Waarom willigt Grinbert alles in wat Renart wil? Dat is in de biechtsituatie onlogisch. Oorspronkelijk moet Roq. 1123 (= Mar. 1105) natuurlijk gelezen worden als: ‘Renart stemde in met alle wensen (voorwaarden) van de biechtvader’. De herinterpretatie onstond als gevolg van de wijzigingen in Roq. 1124. Ik acht het onwaarschijnlijk dat Willem door de lezing van B (zo hij die al in zijn legger vond) in zo'n verwarring geraakte dat hij daarom de absolutie heeft geschrapt. Maar wat is dan wel de reden voor haar afwezigheid in de Reinaert? Bij een lekenbiecht blijft de absolutie achterwege; alleen de priester heeft sleutelmacht en kan zonden vergeven.Ga naar eind251. Dat zou betekenen dat Willem zijn Oudfranse voorbeeld ‘corrigeert’: de das is geen priester en mag derhalve niet absolveren. Het past goed in het profiel van de Middelnederlandse auteur, die we immers herhaaldelijk rationaliserend bezig hebben gezien. Maar waarom vraagt Reinaert aan Grimbeert om aflaet (Lfs. 1672) als hij daarop niet hoeft te rekenen?Ga naar eind252. Wordt Grimbeert vroet genoemd, juist (of mede) omdat hij als leek weigert in te gaan op Reinaerts verzoek om absolutie? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
300-330De Middelnederlandse auteur heeft het afscheid en vertrek van de vos, dat in branche I volgde op de biecht, in de Reinaert vóór de biecht geplaatst. Een van de gevolgen is dat in de verdietsing Reinaerts overval | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de kloosterhaan direct volgt op zijn biecht, zowel in de presentatie van het verhaal als in de vertelde tijd. In branche I vindt de biecht 's avonds plaats en het vertrek pas de volgende ochtend. Op deze wijze wordt de tegenstelling tussen de schone schijn van Reinaerts bekering en de naakte werkelijkheid van zijn aanslag op de kloosterhaan extra zichtbaar, wat Reinaerts kwade trouw lijkt te accentueren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
350-370De tocht van Reinaert en Grimbeert langs de kloosterhof heeft de Middelnederlandse auteur grotendeels overgenomen uit branche I. Hij heeft echter een paar opmerkelijke aanpassingen aangebracht.Ga naar eind253. In branche I verdwalen Grinbert en Renart tijdens hun tocht naar het hof en naderen bij toeval een nonnenklooster, dat volgens de verteller goed voorzien is van levensmiddelen en dieren (350); de details variëren in de Oudfranse redacties (vgl. Roq. 1173-75 en Mar. 1153-57). Renart stelt Grinbert voor naar de kloosterhof met gelines te lopen; daarlangs ligt de weg die ze kwijtgeraakt zijn (360). Grinbert scheldt hem uit en verwijt hem zijn zondige verlangens (370). Het blijft in branche I echter bij een zondig voornemen; Renart en Grinbert slaan niet af naar de kloosterhof. Renarts crisis krijgt alleen verbaal gestalte en dan nog verhuld. Willem vertaalt het verbale drama uit branche I in actie. Zijn vos bespringt in een toegevoegde passage een jonge haan (365). Reinaert zondigt dus niet alleen in woord en gedachte maar ook metterdaad. Daarmee wordt de vos in de verdietsing nadrukkelijk boosaardig voorgesteld. Dit wordt versterkt door andere wijzigingen. De vos en de das zijn in de Reinaert niet de weg kwijtgeraakt zoals hun soortgenoten in branche I. Reinaert leidt Grimbeert doelbewust naar de kloosterhof, onder het voorwendsel dat hun weg daarlangs voert. De verteller laat geen enkel misverstand bestaan over Reinaerts kwade opzet: hij deelt mee dat de kloosterhof goed gevuld was met allerlei gevogelte én dat Reinaert (die hij negatief kwalificeert) daarvan op de hoogte was: Dit wiste die felle creature, / Die onghetrauwe Reynaert (Lfs. 1700-1). Dezelfde onthullende, afkeurende vertellersopmerking zijn we al eerder tegengekomen (vgl. Lfs. 1175). Voorts is in het Middelnederlandse gedicht Grimbeerts argeloosheid in zoverre gemotiveerd dat Reinaert zo listig is (de verteller spreekt in Lfs. 1704 van barate) om tegenover Grimbeert het woord hoenre niet in de mond te nemen (vgl. Lfs. 1702-3). In branche I daarentegen verspreekt Renart zich min of meer: Quar nos adreçons / a cele cort vers les gelines (Roq. 1176-77). De Oudfranse auteur móest Renart de gelines | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten vermelden teneinde Grinbert in staat te stellen om de vos te doorgronden. Naast de wens om Reinaert meer boosaardig voor te stellen, zal ook de neiging om te rationaliseren Willem ertoe aangezet hebben om te wijzigen. Het zal hem bijvoorbeeld opgevallen zijn dat Renart spreekt van gelines, terwijl die in de beschrijving van de kloosterhof ontbraken. De verteller spreekt in branche I volgens de editie-Roques alleen van annes; volgens de editie-Martin vermeldt hij zelfs helemaal geen gevogelte - maar wel melk, kaas, eieren, schapen, koeien en ossen (zie Mar. 1155-56). Nu kan het zo zijn dat de Oudfranse auteur niet zozeer Renarts opmerking over gelines wilde voorbereiden doch slechts wilde aangeven dat de nonnen welvoorzien waren.Ga naar eind254. Maar Willem legt tijdens zijn minutieuze lectuur wél een verband tussen de hofbeschrijving en Renarts woorden en stelt vast dat de gelines die Renart ziet, even ervoor nog niet bestonden. Ook hield hem de vraag bezig hoe Renart wíst dat er gelines waren. Hij schrapt in elk geval de in zijn ogen overbodige levensmiddelen en dieren in de beschrijving van de hof, beperkt zich tot wat wezenlijk is voor Reinaert: het pluimvee, en laat het publiek in een vertellersterzijde weten dat Reinaert afwist van het gevogelte.Ga naar eind255. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(390)Grinberts tweede strafrede is deels een herhaling van de eerste (zie 370) en bevat verder nieuwe scheldwoorden aan het adres van de vos. Zij maakt een enigszins overbodige indruk na Renarts schuldbekentenis (zie 380). Mogelijk heeft de Middelnederlandse auteur hierom 390 geschrapt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
400Willem heeft niet Roq. 1207-8 gevolgd maar het verspaar dat in plaats hiervan in het merendeel der Oudfranse handschriften staat: Et qui la teste li coupast,
As gelines tot droit alast. (Mar. 1187-88)
Van deze verzen vormen Lfs. 1730-32 immers de vertaling:Ga naar eind256. Al haddemen hem thoeft afghesleghen,
Het ware te hoenren waert ghevloghen
Also verre alst hadde ghemoghen.
De verzen worden toegelicht of voorbereid in de voorafgaande vertellersopmerking: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hine conste hem niet bedwinghen,
Hine moeste ziere zeden pleghen. (Lfs. 1728-29)
Hoe moeten we Reinaerts onverbeterlijkheid interpreteren? Zij kan vosvriendelijk geduid worden. De verteller vergoelijkt dan Reinaerts gedrag door erop te wijzen dat dat nu eenmaal in zijn aard ligt. Deze verschoningsgrond lijkt uitsluitend van kracht op het niveau van de dierenwereld; de vos is van nature een kippendief.Ga naar eind257. Maar de Reinaert gaat over dieren met menselijke trekken. Ik voel daarom meer voor de mogelijkheid van een minder positieve duiding op het antropomorfe niveau der zondaars. De uitdrukking ziere zeden pleghen hoeft niet noodzakelijk op het volgen van aangeboren (dieren)gedrag te slaan. Zij kan ook (net als die in Lfs. 157) refereren aan het volgen van aangeleerd gedrag, van slechte gewoonten.Ga naar eind258. Zo bezien wordt Reinaerts neiging tot het kwaad allerminst geëxcuseerd. De hele kloosterhofscène is trouwens bedoeld om te illustreren dat Reinaert een verstokte zondaar is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
405De Middelnederlandse auteur werkt het verlangend omkijken van Reinaert naar de kloosterkippen nog verder uit. Anders dan in branche I wordt Reinaerts reikhalzen opgemerkt door Grimbeert, die hem daarover een bitter verwijt maakt. Het is de hypocrisie ten top dat Reinaert hierop op zijn beurt quasi verwijtend reageert en vraagt waarom Grimbeert hem stoort bij zijn gebeden voor het zieleheil van alle hoenders en ganzen die hij de nonnen heeft ontroofd! Ook hier heeft Willem een scherpe tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid gecreëerd: terwijl de verteller op grond van Reinaerts reikhalzen constateert dat deze onverbeterlijk is (zie Lfs. 1726-29), wordt de handeling door Reinaert zelf uitgelegd als een blijk van vroomheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
410De voorstelling van Renart en Grinbert als ruiters op een paard en een muilezel heeft Willem als elders geschrapt (zie op 2eInd/40). In de Reinaert toont de vos angst. Ook in branche I is er sprake van angst, maar wie is er bang: Renarts paard of Renart zelf?Ga naar eind259. Er wordt in branche I verteld dat Grinberts muilezel lustig draaft maar dat Renarts paard struikelt; de meeste redacties lezen vervolgens als Mar. 1192-93: Mes li chevax Renart acope.
Li sans li bat desoz la crope:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tant crient et dote son segnor, (Mar. 1191-93)
Het object li in Mar. 1192 zou moeten terugslaan op li chevax Renart in het vorige vers (niet op de bepaling binnnen de woordgroep: Renart), wat wordt versterkt door crope: ‘achterdeel, kruis’, meest waarschijnlijk toch dat van een paard. Hiervan uitgaande slaat Mar. 1192 op de angst van het paard: ‘het bloed klopte in (onder) zijn achterdeel, zó vreest hij zijn meester (berijder)’. Maar waarom is het paard bang voor Renart? B 1212 (Roq) wijkt iets af van Mar. 1192: li flans li bat desoz la croupe, een vers dat eveneens alleen op het paard kan slaan. Rey-Flaud en Eskénazi (1982) vertalen Roq. 1211-13 dan ook als volgt: ‘Mais le cheval de Renart trébuche; ses flancs palpitent sous sa croupe: il craint et redoute fort son maître [...]’ (p. 49). Hoe is het nu te verklaren dat in de verdietsing Reinaert bevreesd is? Willem interpreteerde de beschreven angst in deze Oudfranse verzen mogelijk als Renarts angst of bracht tijdens het schrappen van de rijdieren - een kwestie van beleid, zie op 2eInd/40 - de angst van Renarts paard over op Reinaert, die immers de meeste reden lijkt te hebben om voor son seignor bevreesd te zijn.Ga naar eind260. Ende harde zeere beefde Reynaert (Lfs. 1749). Reinaerts angst is wel niet gehuicheld, zoals in 100; de verteller is hier immers aan het woord, niet de vos zelf (vgl. ook Lfs. 1752, 1760). Wat moeten we echter denken als we in Lfs. 2042-45 vernemen dat Reinaert al in de nacht vóór Grimbeerts komst een baraet had gevonden waarmee hij de koning om de tuin denkt te leiden? Stuiten we hier op een inconsistentie in de verhaalstructuur van de Reinaert? Er zijn ook andere mogelijkheden te overwegen. De verteller kan in Lfs. 1749, 1751-52 bewust een rookgordijn gelegd hebben; hij wil dan de spanning opvoeren door zijn publiek even te laten geloven dat Reinaert geen vertrouwen heeft in een goede afloop. Doch misschien moeten we de twee passages niet antithetisch maar synthetisch benaderen en vaststellen dat de superieure vos, die elke situatie meester lijkt te zijn, ook momenten van twijfel en vrees kent (vgl. ook Lfs. 3199). Tot slot zij nog vermeld dat de Middelnederlandse auteur door segment 420 vóór 410 te plaatsen, Reinaerts angst meer in verband brengt met zijn reisdoel. De vos is op weg naar het hof (zie 420); als hij het nadert, zinkt hem de moed in de schoenen (410). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6 Veroordeling en verzoeningInleidingDe verzen Mul. 1759-1877Ga naar eind261. stellen Muller (1942) ongemerkt voor een probleem. Enerzijds noemt hij Mul. 1759-1900 een ‘tweeheerenland’; dit gedeelte is ‘oorspronkelijk door Aernout, in hoofdzaak naar Ren. I 1201-1350, gedicht, doch “onvulmaket bleven” (vs.5-6) en later door Willem op - veel sterker dan in het voorafgaande - ingrijpende wijze, en veelszins in zijn taal, stijl en geest, ook ter aansluiting van het tweede gedeelte (1901-3500), gewijzigd en omgewerkt’ (p. 105). Doch anderzijds constateert hij in een noot op dezelfde pagina: ‘Opmerkelijk is in dit tusschenstuk de vrij nauwe aansluiting bij het Ofr. (Ren. I 1201-1350), nauwer dan in 41-1758//Ren. I 11-1200, maar ook véél nauwer dan in B, 1901-3500, waar slechts hier en daar enkele sporen van Fransche voorbeelden te herkennen zijn’. Deze twee uitspraken van Muller verdragen elkaar niet. Het lijkt althans zeer onwaarschijnlijk dat uitgerekend het Middelnederlandse stuk dat voor een tweede keer is bewerkt, en nog wel ‘op [...] ingrijpende wijze’, nauw aansluit bij de Oudfranse voorbeeldtekst; zelfs nauwer dan enige andere passage in de Reinaert, volgens Muller! Uitgaande van een enkelvoudig auteurschap bestaat het probleem niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10In branche I maken na Renarts aankomst aan het hof alle dieren zich op om de vos hetzij aan te klagen (clamer) hetzij te verdedigen (respondre). Niet iedereen lijkt dus tegen Renart te opponeren (vgl. ook Roq. 1231). Inderdaad zal later Belin het woord nemen en zich keren tegen Ysengrin, een van Renarts aanklagers (zie 155a), ook al vloeit deze daad niet voort uit vriendschap voor Renart maar uit wrok jegens de wolf, die hem onlangs probeerde te verslinden. En Grinbert zal zich opwerpen als verdediger van Renarts zaak (120, 250-255). De verteller in de Reinaert deelt zijn publiek mee: Ic wane daer niemene ne was
So arem no van so crancken maghen,
Hine ghereede hem up een claghen. (Lfs. 1756-58)
En hij voegt er duidelijkheidshalve aan toe: Dit was al jeghen Reynaerde (Lfs. 1759). Over mogelijke voorstanders van Reinaert wordt gezwegen. Deze aanpassing van Willem moeten we vermoedelijk in het licht zien van zijn streven om het conflict tussen Reinaert en diens tegenstanders scherper (dan in het Oudfranse voorbeeld) weer te geven. Reinaert staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen. Later zal de vos geheel op eigen (verbale) kracht ontsnappen aan zijn terechtstelling. Anders dan in branche I zal Grimbeert niet voor Reinaert ten beste spreken. Willem verwijdert de das immers direct na Reinaerts veroordeling van het toneel (zie 1650a), opdat Reinaert Grimbeerts afwezigheid kan benutten voor zijn leugenverhaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(20)Het Oudfranse segment bevat een terzijde waarin de verteller opmerkt dat het er niet best uitziet voor Renart en dat hij niet ongeschonden huiswaarts zal keren (Roq. 1224-25) gezien de verbetenheid van Ysengrin, Tibert, Brun, Chantecler en Roenel (Roq. 1226-30). Dat de hond Roenel hier als slachtoffer genoemd wordt,Ga naar eind262. heeft vermoedelijk te maken met zijn mishandeling in branche X, toen hij Renart moest dagvaarden. Deze voerde hem onderweg naar het hof in een klem, waar hij door dorpers half dood werd geslagen vóór hij kon ontsnappen. Dit segment is niet onontbeerlijk voor de plot maar waarom heeft de Middelnederlandse auteur haar geschrapt? Mogelijk achtte hij de mededeling dat Renarts laatste uur nabij is, weinig gelukkig, zo vlak voor Renarts lange toespraak (zie 30-100), waarin deze zich knap verdedigt. Pas daarna wordt de doodstraf over hem uitgesproken, het werkelijke dieptepunt voor de vos. Op dit moment is zijn zaak nog niet verloren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30Volgens de Oudfranse verteller schijnt Renart niet bevreesd (Roq. 1232), en begint hij zijn rede met opgeheven hoofd (Roq. 1233-34). Deze ferme houding van de vos wordt in de verdietsing overgenomen (vgl. Lfs. 1760-61) en uitgewerkt. Reinaert verzoekt Grimbeert om hen langs de hoofdweg naar het hof te leiden (vgl. Lfs. 1762-63). En de verteller maakt duidelijk dat deze houding slechts schijn is: Reynaerd ghinc in dien ghelate
Ende in also bouden ghebare
Ghelijc of hi sconinx sone ware
Ende hi niet en hadde mesdaen. (Lfs. 1764-67)
Reinaerts gedrag is bovendien al geheel in overeenstemming met zijn te spelen rol van trouwe dienaar van de koning.Ga naar eind263. Deze dimensie - de vos als bedreigde onschuld (vgl. Lfs. 1767) - ontbreekt aan Renarts onvervaarde optreden in segment 30 van branche I; zij wordt althans niet geëxpliciteerd door de Oudfranse verteller. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40-100Een retorische analyse van Reinaerts rede bij aankomst aan het hof geeft Iwema (1980). Hij karakteriseert de segmenten 40 en 50 als een exordium, segment 80 als een argumentatio en segment 100 als een peroratio. Iwema analyseert alleen het exordium; daarbinnen onderscheidt hij: laus ab nostra persona (Lfs. 1770-77), laus ab iudicem persona (Lfs. 1778-84) - ter verwerving van de benevolentia - en een digressio (Lfs. 1785-95). Iwema maakt mijns inziens onvoldoende duidelijk dat de retorische inslag in de Reinaert grotendeels teruggaat op de Oudfranse voorbeeldtekst.Ga naar eind264. De vraag rijst of de Middelnederlandse dichter hier wel zo'n bewust gebruik maakt van het retorische apparaat als Iwema suggereert. Reinaerts rede beschouw ik voorlopig als bewerking van die van Renart in branche I. Deze bewerking zal ik in neutrale termen proberen te beschrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40Reeds in voorafgaande episoden lieten Reinaerts slachtoffers zich tot hun ongeluk misleiden door Reinaerts voorspiegelingen. Cantecleer dacht werkelijk dat Reinaert hem en zijn kinderen in vrede zou laten scharrelen buten muere; Bruun en Tibeert meenden dat Reinaert hen wilde verzadigen met honing en muizen. En zo zal Nobel in het vervolg uiteindelijk geloven dat Reinaert zijn meest trouwe dienaar is. In aansluiting op zijn ogenschijnlijk onbevreesde aankomst had de vos hem dat al gezegd: En hadde nye coninc eenen knecht
So ghetrauwe jeghen hem
Als ic oyt was ende bem. (Lfs. 1774-76)
In branche I stelde Renart al dat hij plus vos a valu / que tuit li baron de l'ampire (Roq. 1236-37). In het vervolg blijkt echter uit niets wat Renarts verdiensten voor de koning zijn, en hierin verschilt de Reinaert duidelijk van branche I. De Oudfranse verzen zijn door Willem niet alleen overgezet in Lfs. 1774-76; daarenboven zijn zij als ‘regie-aanwijzing’ opgevat en als zodanig vormen zij het uitgangspunt voor een nieuwe verhaallijn (‘hoe Reinaert een schat verwierf en een moordcomplot verijdelde’), die tevens Reinaerts begenadiging van een (in vergelijking met branche I) geheel nieuwe motivering voorziet. Reinaert beweert dat hij 's konings trouwste dienaar is en voegt eraan toe: Dat es dicken worden anschijn (Lfs. 1777). Met deze schijnbaar ongegronde bewering trekt Reinaert subtiel een wissel op de toekomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewering wordt namelijk later gestaafd, zoals Reinaerts gehoor retrospectief zal beseffen, wanneer het kennisneemt van zijn verhaal over een samenzwering tegen de koning, die slechts verhinderd werd doordat Reinaert Nobel trouw bleef. Bij het publiek van de Reinaert zal deze bewering anders uitwerken, aangezien het even verderop door de verteller geïnformeerd wordt over de leugenachtigheid van Reinaerts verhaal (vgl. Lfs. 2164-72, 2227-37). De terugkoppeling bevordert bij het publiek (anders dan bij Nobel) niet het geloof in Reinaerts woorden, doch vermoedelijk wel waardering voor (de complexiteit van) Reinaerts list. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50Renarts verweer bestaat hier uit twee delen. In het eerste deel verdedigt hij zijn eigen positie aan het hof. Hij beweert dat men hem bij de koning belastert, want or ont tant fait li losengier / que de moi se veulent vengier (Roq. 1245-46). In het tweede deel brengt hij zijn eigen problematische situatie in verband met de zorgelijke toestand van de wereld in het algemeen. Als een koning meer gehoor geeft aan mavés larrons (Roq. 1249) dan aan zijn haut barons (Roq. 1250) voert hij zijn land naar de ondergang. De laaggeborenen proberen zich immers omhoog te werken door anderen (hooggeplaatsten) schade te berokkenen (Roq. 1248-56). Deze algemene analyse dient natuurlijk betrokken te worden op Renarts persoonlijke situatie: de vos is een haut baron, en laaggeboren en omhoogstrevende schurken proberen hem via de koning ten val te brengen. De kritische Middelnederlandse dichter zou in dit deel van Renarts betoog de volgende ‘onregelmatigheden’ hebben kunnen constateren. De vermelding van de wraakgevoelens der losengier in het eerste deel past eigenlijk niet in Renarts voorstelling. Immers, waarom zouden zij zich willen wreken? Toch alleen omdat Renart hen iets misdaan heeft, en die indruk wil Renart nu net ten overstaan van de koning wegnemen. Wraak als motief lijkt - in combinatie met de ambitie die hij vele laaggeboren hovelingen in het tweede deel toedicht - Renarts versie van de gang van zaken nodeloos te compliceren. Wordt Renart nu dwarsgezeten door hovelingen omdat deze ambitieus zijn of omdat ze op wraak belust zijn? Vervolgens is opmerkelijk dat Renart zich niet alleen keert tegen zijn tegenstanders aan het hof (vgl. Roq. 1238) maar ook de koning zélf verwijten maakt, degene in wiens handen zijn lot ligt: Renart is nog niet één dag zeker geweest van Nobles gunst (Roq. 1240-41). Bovendien hebben volgens Renart de losengier bewerkt dat de koning hem heeft veroordeeld, zoals we in alle Oudfranse redacties behalve B 1247 (Roq) kunnen lezen; vgl. Mar. 1225: Que vos m'aves | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juge a tort. Het ligt voor de hand dat Noble de door Renart vervolgens behandelde lichtgelovigheid van een hypothetische koning (vgl. Roq. 1248-52) eveneens opvat als een verwijt aan zijn adres. Hoe is dit alles te rijmen met het uiteindelijke doel van Renarts betoog: het winnen van Nobles welwillendheid?
In de Reinaert valt segment 50 ook in twee delen uiteen,Ga naar eind265. die echter sterker dan in branche I op elkaar betrokken zijn. Het is opvallend dat Reinaert in het eerste deel in voorzichtige bewoordingen over een hypothetische situatie spreekt. Hij spreekt over die sulke die hier zijn (Lfs. 1778) die hem willen beroven van 's konings hulde. Over hun beweegreden zwijgt de vos hier (de wraakgedachte is geschrapt). Het roven / Uwer hulden (Lfs. 1779-80) is bovendien nog slechts een voornemen van die sulke, dankzij de koning die hen niet gelooft (vgl. Lfs. 1780-81). In overeenstemming met de functie van Reinaerts betoog vervangt Willem de Oudfranse kritiek op de koning door lof op de koning: Maar neen, ghi niet! God mote u lonen (Lfs. 1781). Reinaert doet zich voor als een onbemind profeet die weet wat koningen niet past: scalken en fellen op hun woord geloven. Daarna volgt het tweede deel met de tijdsklacht over der scalke die wroughen connen (Lfs. 1787). Waarom zij valse beschuldigingen uitbrengen, wordt in de volgende verzen duidelijk gemaakt: Die scalcheit es hem binnen gheboren,
Datsi den goeden lieden doen toren. (Lfs. 1789-90)
Het is verleidelijk om scalcheit of scalke onder verwijzing naar het Oudfranse serf te vertalen met ‘horigheid’. Doch Willem heeft de sociale tegenstelling uit branche I vervangen door een morele tegenstelling. In branche I worden cil qui sont serf de nature oftewel la queue tegenover les haut barons respectievelijk le chief geplaatst. In de verdietsing staan goeden lieden in oppositie met degenen die de scalcheit ... es binnen gheboren (Lfs. 1791), reden waarom ik ‘slechtheid’ een passender betekenis acht. De beweegreden voor de beschuldigingen die de scalke aan de hoven uitbrengen is dus hun aangeboren slechtheid. En Nobel, en wij, de hoorders/lezers, worden geacht terug te redeneren naar Reinaerts concrete situatie en de vos te zien als een van de goede lieden die door schurken (in Reinaerts visie: zijn tegenstanders aan het hof) uit slechtheid worden beschuldigd en benadeeld. Uit slechtheid, niet (ook) uit wrok, zoals in branche I. Die beweegreden heeft Willem geschrapt - wellicht omdat hij haar als een soort verspreking opvatte. De volgende verzen vormen de overgang naar de passage waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vos net als zijn Franse soortgenoot zijn problematiek in een breder kader plaatst: Het ne betaemt niet der cronen,
Datsi den scalken ende den fellen
Te lichte gheloven datsi vertellen. (Lfs. 1782-84)
In deze zin stemt een aantal vormen naar getal niet overeen. In Lfs. 1783 verwijst si naar der cronen (fem. dat. sg.) en is dan een voornaamwoord van de 3e persoon enkelvoud (nom. fem.). Maar als subject bij de persoonsvorm gheloven moet het opgevat worden als een voornaamwoord van de 3e persoon meervoud. De vorm cronen in rijmpositie moet wel oorspronkelijk zijn. Vermoedelijk is op een gegeven moment (nadat een niet overgeleverd Vlaams pronomen soe vervangen werd door het ambigue si?)Ga naar eind266. de persoonsvorm van getal veranderd: ghelooft of ghelove > gheloven (onder invloed van datsi vertellen?). Ik parafraseer Lfs. 1782-84 als volgt: ‘Het past een koning niet dat hij de woorden van schurken en slechtaards te snel gelooft’.Ga naar eind267. Reinaerts woorden in Lfs. 1782-84 lijken in eerste instantie niet bestemd voor Nobel, van wie Reinaert immers beweerde dat hij die sulke die hier sijn níet geloofde (eerste betekenisaspect). Nobel gelooft echter in werkelijkheid zijn hovelingen (nog) wél en aangezien Reinaert dit wéét, maakt Reinaert Nobel (en ons) hier indirect duidelijk dat diens hovelingen, Reinaerts tegenstanders, schurken en slechtaards zijn, op wie hij ten onrechte vertrouwt (tweede betekenisaspect). In vergelijking met de Franse vos benadert Reinaert zijn koning veel omzichtiger. Lulofs (1983) neemt bovendien aan ‘dat Reynaert de koning waarschuwt voor hem op te passen: U moet niet geloven wat een felle (een booswicht-zoals ik) zegt. Is dat ironie of moraal? Of zijn er altijd voldoende aanwijzingen voor wie wil opletten, voor de vroede?’ (p. 239). Er lijkt mij inderdaad nog een derde aspect te onderscheiden in de betekenis van deze passage. De vraag rijst evenwel of dat aspect in de vertelde tijd samenvalt met de eerste twee, en voor wie dat aspect geldt: voor het verhaalpersonage Nobel of voor het Reinaert-publiek? In theorie zou Nobel op het einde (vgl. Lfs. 3372-80) retrospectief kunnen beseffen dat het tweede betekenisaspect grotendeels onjuist is. Pas dan blijkt dat met den fellen ende den scalken, op wie Nobel inderdaad zijn vertrouwen heeft gesteld, níet Reinaerts tegenstanders bedoeld zijn, maar Reinaert zelf. Het lijkt me echter niet waarschijnlijk dat het publiek zich het theoretische besef van Nobel realiseert. Bestaat dit nergens verwoorde besef dan eigenlijk wel? Ik denk het niet. Het publiek van de Reinaert wordt al veel eerder in staat gesteld om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugkoppeling te maken (vgl. Lfs. 2164-72, 2227-37).Ga naar eind268. Op dezelfde wijze kan Reinaerts opmerking over der scalke die wroughen connen (Lfs. 1787) later opnieuw geïnterpreteerd worden. Ofschoon Reinaerts woorden dus door de lezer/hoorder in de lijn van Lulofs' interpretatie opgevat kunnen worden als (drie)dubbelzinnig, betwijfel ik sterk of de woorden van Reinaert op dit eigenste moment bedoeld zijn als een waarschuwing voor Nobel. Een dergelijke sportiviteit is niet des Reinaerts, zeker niet gezien de penibele situatie waarin hij verkeert (zie ook op Hfdg/225b-c en op 1eInd/140). Reinaert presenteert zich schijnheilig als een trouwe dienaar die het recht aan zijn kant weet. Vier keer in deze vrij korte passage maakt hij gebruik van Gods naam: hij roept Gods gunst af over koning Nobel (Lfs. 1770-72, 1781), neemt God tot getuige bij zijn tijdsklacht (Lfs. 1785), en smeekt Gods wraak af over de schurken (Lfs. 1793). Deze vrome taal moet de geloofwaardigheid van de vos vergroten en is nieuw ten opzichte van branche I. Men vergelijke ook Reinaerts schijnheilige uitroep: Nomine patrum christum filye! (Lfs. 1820), in reactie op Nobels verwijten (en voorts Lfs. 2348-50). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(60)In segment 60 van branche I wordt de kritiek op de toestand aan de hoven breed uitgemeten, zelfs zodanig dat het Renarts geloofwaardigheid aantast. Niet een mens maar een vos bedient zich immers van het spreekwoord in Roq. 1257-58 waarin de parvenu's met hongerige keukenhonden worden vergeleken - of is dat juist de grap? Verder heeft Renarts verwijt dat de parvenu's de armen laten doden en zich met hun geld verrijken, niets meer te maken met Renarts casus. De verteller (auteur?) lijkt zich via het personage van de vos met maatschappijkritiek tot het publiek te wenden. Foulet (1914) merkte al op: ‘Il y faut voir probablement l'écho d'un mécontentement réel’ (p. 348). De sociale tegenstelling uit Renarts klacht is niet overgenomen in de verdietsing. In 50 is zij vervangen door een morele tegenstelling; segment 60, die er aan was gewijd, is helemaal geschrapt. Zie voor een gelijksoortige omissie op 1eInd/130. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110-115cAnders dan branche I bevat de verdietsing geen oratio judicialis in strikte zin. De Franse vos houdt een lange redevoering (Roq. 1235-1308). Pas daarna neemt de koning het woord (110). Onze Reinaert is evenwel pas 26 verzen aan het woord als koning Nobel hem onderbreekt (110). De reactie van de koning is door Willem naar voren geplaatst (en uitgebreid): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom wordt de aaneengesloten tekst van de vos uit branche I in de verdietsing onderbroken? Iwema (1980) meent dat de onderbreking onder meer retorisch functioneel is: ‘Reinaert kan concrete tegenzetten doen in de argumentatio van zijn betoog’ (p. 66). Kunnen we echter na Nobels onderbreking nog wel van een betoog van Reinaert spreken? Renarts ontkenning van betrokkenheid bij de mishandeling van Brun en Tibert in branche I kan men opvatten als een door de vos zorgvuldig gepland onderdeel in zijn oratio, behorend tot de fase van de argumentatio. In de corresponderende passages van de verdietsing weerlegt Reinaert weliswaar op precies dezelfde wijze zijn verantwoordelijkheid voor de aanslagen op de koningsboden, doch déze weerlegging is géén gepland onderdeel van een betoog doch een repliek op de onderbreking van de koning, een verweer tegen diens dreigementen. De reactie van koning Nobel in de Reinaert is zeker functioneel doch volgens mij niet retórisch functioneel. Iwema acht de onderbreking in nog twee opzichten functioneel. Het eerste aspect stipt hij in het voorbijgaan aan: ‘de onderbreking in onze tekst is dramatisch-psychologisch te waarderen boven het afgeronde en op zichzelf meesterlijke, maar onwaarschijnlijk lang door Nobel getolereerde betoog in Li plaid’ (p. 66). Nu zal Renarts rede van 74 verzen (Roq. 1235-1308) op zichzelf de Middelnederlandse auteur niet van zijn stuk brengen. In zijn Reinaert komen immers redevoeringen voor die nóg langer door Nobel getolereerd worden.Ga naar eind269. Belangrijker lijkt mij de onwaarschijnlijkheid van een verweer van Renarts kant vóórdat hij officieel in staat van beschuldiging is gesteld. Uiteraard weet Renart (blijkens zijn biecht) wat hij heeft misdaan, weet hij ongeveer welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klachten tegen hem ingebracht kunnen worden. Het is evenwel uit tactisch oogpunt onverstandig en juridisch hoogst ongebruikelijk dat Renart zich verweert tegen klachten van Brun, Tibert en Ysengrin die hem nog niet officieel ten laste zijn gelegd. Voorts is Renarts betoog niet geheel consequent. Hij doet in het begin van segment 70 even alsof zijn neus bloedt: Mes ce vodroie ge savoir
que Bruns et Tiberz me demande. (Roq. 1264-65)
Doch in strijd met deze voorgegeven onwetendheid gaat Renart vervolgens gedetailleerd in op de mishandeling van Brun en Tibert (vgl. Roq. 1270-78)! Wellicht in verband met deze inconsistenties laat de Reinaert-dichter koning Nobel tussentijds optreden. Hiertoe wordt segment 110 naar voren geplaatst (en uitgebreid met 115a-c). De koning verwijt Reinaert zijn bodes mishandeld te hebben, zodat Reinaerts verweer gemotiveerd is. Hiermee komen we bij het andere, procesrechterlijke aspect dat Iwema aan de onderbreking onderscheidt en dat mijns inziens nauw samenhangt met het dramatisch-psychologische aspect. Evenals Hermesdorf (1955) meent Iwema (1980) dat Nobel als klager optreedt; ‘de koning is nu óók beledigde partij geworden en daar moet Reinaert kennelijk eens duidelijk aan herinnerd worden: ge hebt de vrede geschonden “die ic hadde ghezworen” en ge hebt u vergrepen “aan mine boden”!’ (p. 66). Overigens lucht koning Nobel volgens mij eerder zijn hart dan dat hij hier werkelijk een officiële klacht uitspreekt. Zijn woorden zijn daarvoor te indirect, te sarcastisch. Hoogstens kunnen we ze interpreteren als de aankondiging van een aanklacht. Het eigenlijke proces begint - op aandrang van Belijn (vgl. Lfs. 1846-51) - pas in Lfs. 1868: Nu ghinct ghindre up een playdieren! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110Het Oudfranse segment is in de verdietsing enigszins bekort. Het gescheld van de koning (vgl. Roq. 1309-13) is gecomprimeerd tot een half ironische, quasi beleefde aanspreking: Ay heere dief Reynaert (Lfs. 1811), ‘heer schurk’. Hetzelfde geldt voor zijn enigszins redundante dreigende taal in Roq. 1315-24, die naklinkt in *Lfs. 1802-3 (= Mul. 1808-9) en Lfs. 1818-19. Het belangrijkste blijft echter overeind: 's konings mededeling dat hij de vos door heeft en dat diens mooie praatjes hem geen steek verder helpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
115a-cIk volg hier Muller (1917), die Lfs. 1802-5 vermoedelijk terecht als onoorspronkelijk beschouwt. Hij geeft de voorkeur aan B D 1820-23, waarvan het eerste verspaar overeenkomt met L 832-33 en het tweede grotendeels met F 1792-93.Ga naar eind270. Dat levert de volgende lezing op: Dat ghi mi dicke hebt ghedient,
Dat wert u nu te rechte ghegouden.
Ghi hebt den vrede ooc wel ghehouden,
Dien ic gheboot ende hadde ghesworen.’ (Mul. 1808-11)
Nobels ironie is in overeenstemming met gelijksoortige uitingen elders (vgl. Lfs. 421-24, 1811-14). Deze lezing helpt ons tevens van het duistere Van eere saken in den woude af (Lfs. 1803) en - belangrijker nog - verklaart waarom uitgerekend Cantecleer op 's konings woorden reageert: ‘O wy, wat hebbic al verloren!’ (Lfs. 1806). Cantecleers kinderen zijn immers door Reinaert gedood binnen een door Nobel geboden vrede (tenminste in de veronderstelling van de haan; vgl. Lfs. 356-66). Muller (1942) noteert hier: ‘1808-1811 Sarcastische toespeling, waarschijnlijk op den moord van Coppe [...], ook door Cantecleer, blijkens zijne storende onderbreking, aldus opgevat’ (p. 106). Inderdaad vat Cantecleer Nobels woorden op als een toespeling op het vermoorden van zijn kinderen (niet alleen van Coppe; vgl. al in Lfs. 1806). Maar het lijkt mij juist de grap dat Nobel met zijn woorden in Mul. 1810-11 op iets anders doelde. De koning denkt bij zijn ironische formulering van Reinaerts vredebreuk vermoedelijk allereerst aan het eerverlies dat hij heeft geleden in de persoon van zijn boden Bruun en Tibeert. Hun mishandeling vormde de meest recente inbreuk op zijn gezag. Maar Cantecleer, denkend aan zíjn verlies, het verlies van zijn kinderen, reageert als een kip zonder kop en valt de koning zomaar in de rede. Nobel wijst hem vervolgens terecht. Het is toch zeker aan de koning voorbehouden om zich als eerste uit te spreken! Wat hij na dit (voor ons) komische intermezzo alsnog doet in segment 115c. Nobel heeft Cantecleer weliswaar tijdelijk de mond gesnoerd, maar daarmee is diens klacht nog niet verworpen. De moord op Coppe was ernstig genoeg om Reinaert te dagvaarden, en de haan zal straks dan ook zijn klacht indienen (vgl. Lfs. 1850-52, 1861). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70-90Het Middelnederlandse segment 80 volgt dat in branche I op de voet, sommige formuleringen komen woordelijk overeen. De context is evenwel door Willem aangepast. Waar Renart in branche I op eigen initiatief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de incidenten met Brun, Tibert en Ysengrin ter sprake brengt, antwoordt Reinaert alleen op de aantijgingen van koning Nobel in 115c. Hierdoor zijn de inleidende woorden waarmee Renart op de kwestie van de bodes komt (70) overbodig; ze ontbreken dan ook in de verdietsing. Segment 90, handelend over de affaire tussen wolvin en vos, vervalt eveneens in de Reinaert. We zagen al eerder dat Willem deze zaak minder benadrukt (zie Hfdg/inleiding en op Hfdg/40-51). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80De dramatische ironie in de Reinaert gaat gedeeltelijk terug op branche I. Het publiek weet meer dan de koning; het is aan de hand van de verteller meegevoerd naar de hof van Lamfroyt en de schuur van de pape. Het publiek wéét derhalve dat Reinaert liegt als hij beweert dat Bruun van Lamfroyts honing heeft gegeten (vgl. Roq. 1270, F 1810) en dat Tibeert niet op zíjn instigatie is gaan stelen bij de pape (Lfs. 1829). We zien Reinaert in Lfs. 1827 weer even in zijn rol als gastheer. Deze rol komt alleen in de verdietsing voor, tijdens de dagvaarding door Tibeert (zie op 2eInd/115). De Middelnederlandse dichter laat Reinaert zijn gastvrijheid in Lfs. 1827 misschien naar voren brengen om Tibeert te compromitteren, die immers als stelende gast zogenaamd zijn gasthéér compromitteerde. Reinaert weet wel veel details van de ongelukken met Bruun en Tibeert. Maar de vos onkent ook niet zijn aanwezigheid bij de afstraffingen. De essentie is dat hij de verantwóórdelijkheid ervoor ontkent. Twee van deze details (vgl. F 1810, Lfs. 1829) moeten mijns inziens het publiek van de Reinaert duidelijk maken dat de vos niet zo onschuldig is als hij beweert. Dat klopt ook met wat de verteller eerder meedeelde, namelijk dat Reinaert zich gedroeg Ghelijc of hi sconinx sone ware / Ende hi niet en hadde mesdaen (Lfs. 1766-67). Hieruit mag men afleiden dat Reinaert wél het een en ander had misdaan. Zou Reinaert dan alleen maar moreel schuldig zijn, zoals Lulofs (1983:241) beweert? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100Renart spreekt in dit segment het laatste deel van zijn rede uit: de peroratio. Daarin dient men op het gevoel van zijn gehoor te werken, hetgeen Renart doet door te benadrukken dat hij oud is en zonder verweer (Roq. 1296-97). Hij is alleen maar gekomen omdat zijn heer hem heeft ontboden (Roq. 1299-1301). Die kan hem zelfs verbranden of ophangen (Roq. 1302-4). Renart zou zich er niet tegen kunnen verweren. Maar als hij zonder vonnis sterft, zou dat een armzalige straf zijn en men zou er afwijzend op reageren (Roq. 1305-8). In het Middelnederlandse gedicht vormt segment 100 niet langer de afsluiting van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een echt betoog. De ontleende delen vragen derhalve om een nieuwe zingeving binnen het geheel. Welnu, Willem laat hier de vos (net als in segment 80) reageren op woorden van de koning. We hebben gezien dat Nobels beschuldiging in 115c de weerlegging van Reinaert (80) voorbereidt. Evenzo kunnen Nobels woorden in 115c, waarin hij de vos met de dood bedreigt: Ic ne sal u niet scelden,
Ic waent u kele sal ontghelden
Noch heden al up een wijle!’ (Lfs. 1817-19),
opgevat worden als aanleiding voor het volgende commentaar van Reinaert: ‘Hoert’, sprac Reynaert, ‘coninc Lyoen,
Wien twifelt des, ghine moghet doen
Dat ghi ghebiet over mi? (Lfs. 1833-35)
Dit commentaar sluit logisch aan op de dan volgende, aan branche I ontleende opsomming van mogelijke doodstraffen. In branche I wijst Renart de mogelijkheid dat hij zonder vonnis ter dood gebracht zou worden, nadrukkelijk af: mes ce sera povre vengence, / s' en parlera l' en malement, / se je i muir sanz jugement (Roq. 1306-8). Een eventuele terechtstelling dient de voltrekking te zijn van een gerechtelijk vonnis (jugement), uitgesproken door het daartoe bevoegde hof. J. Graven tekent in dit verband aan: ‘Renart, qui est vassal et baron du roi Noble, a le privilège d'être jugé au Cour des Pairs où le roi rend la justice entouré de son conseil de grands vassaux, comtes, barons, et prélats’.Ga naar eind271. Renart houdt er dus rekening mee dat Noble zijn macht zou misbruiken door hem een proces te onthouden. Deze interpretatie wordt bevestigd in segment 120, als Grinbert de koning erop wijst dat hij rechtvaardig moet zijn en Renart de kans moet geven om zijn aanklagers genoegdoening te verschaffen. Het Middelnederlandse gedicht lijkt branche I te volgen. Wel zorgt de expliciterende verdietser ervoor dat zijn vos enkele verzen wijdt aan de koninklijke macht, die in branche I alleen is geïmpliceerd (vgl. Lfs. 1836-43). Doch ook hier is de strekking van Reinaerts woorden dat hij zijn eventuele terechtstelling als koninklijk machtsmisbruik laakt: Bi Gode, al slouchdi mi doot,Ga naar eind272. / Dat ware eene crancke wrake (Lfs. 1844-45). Al spreekt de vos hier niet als in branche I van een dood ‘zonder vonnis’, het wordt, naar ik meen, wél bedoeld. De wraak (de straf) zou slecht zijn omdat die niet door het recht zou zijn bevestigd, aldus ook Lulofs (1983:242). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(120)De reactie van Noble op Renarts betoog (zie 110) is in de verdietsing naar voren verplaatst. Daarmee komt ook het weerwoord van Grinbert, die het voor zijn neef opneemt (120), op losse schroeven te staan. Mogelijk heeft Willem nog andere redenen gehad om 120 te schrappen. De eerste betreft het verdwenen belang van de das voor de afwikkeling van het verhaal. In branche I weet Grinbert op een cruciaal moment de koning te vermurwen (zie 250-255). Dat Renart nog ontsnapt aan zijn terechtstelling heeft hij voor een belangrijk deel aan zijn neef te danken. Aangezien de Middelnederlandse auteur Reinaert geheel op eigen kracht laat ontsnappen, is de helpende rol van de das aan het hof overbodig. Reinaert zal nog wel de afwezigheid van Grimbeert - die verderop na Reinaerts veroordeling het hof verlaat (zie 1650a) - benutten om zijn redding brengende leugenverhaal geloofwaardig te maken. Bij het schrappen van 120 kan ook het besef van een zekere breuk in de verhaalstructuur van branche I een rol gespeeld hebben. Grinbert doet een beroep op Noble om Renart rechtvaardig te behandelen en hem de gelegenheid te geven om eventuele klagers genoegdoening te verschaffen (Roq. 1334-38). Het merkwaardige is nu dat geen van de dieren die zich hierna verheffen (zie 13 en 130) een klacht naar voren brengt. Van de aansluitende passage over Renarts veroordeling (en begenadiging) bestaan twee versies (zie paragraaf 1.2 - vb. 3). In de versie-Martin adviseren de baronnen de koning, op diens verzoek (zie 15), om Renart op te knopen (zie 16). In de versie-Roques vergadert de raad vrij uitgebreid en accepteert Brichemers voorstel om Renart terecht te stellen (zie 155a-c) - overigens zonder dat de koning tot beraadslaging had opgeroepen. Doch in geen van beide versies vernemen we iets van het proces dat toch min of meer in de proloog was aangekondigd (vgl. Roq. 5-7). Ik neem aan dat Willem zich van deze breuk bewust was en om haar weg te werken heeft ingegegrepen in zijn Oudfranse voorbeeld. Hij schrapt 120 met het optreden van de das.Ga naar eind273. En in een toevoeging (zie 1350b) deelt hij mee dat er vervolgens een proces plaatsvond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1300-2200Van Renarts veroordeling en begenadiging in branche I bestaan twee versies. De meest verbreide versie is de versie-Martin, overgeleverd in de redacties A C D F G I L M N O a. De andere versie (versie-Roques) kennen we uit B en H. Dat de Reinaert-dichter twee leggers tot zijn beschikking had en bij V&vz/1300-2810 ontleend heeft aan beide versies, heb ik aannemelijk proberen te maken in paragraaf 1.3.4. Van deze veronderstelling ga ik in de bewerkingscommentaar eenvoudig uit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zodat ik in een aantal gevallen zal volstaan met te verwijzen naar paragraaf 1.3.4. Vanaf V&vz/1300 verwijdert de verhaallijn van het Middelnederlandse dierenepos zich verder van die uit branche I dan voorheen. Aangezien ook de beide Oudfranse versies aanzienlijke verschillen in de plot vertonen en in hun versificatie zelfs totaal afwijken, heb ik besloten om de segmenten van de drie versies apart en toch min of meer corresponderend te nummeren: de getallen 13-29 refereren aan de segmenten van de versie-Martin, de tientallen 130-290 aan die van de versie-Roques en de hondertallen 1300-2700 aan de Middelnederlandse versie. Bij toevoegingen in de laatste twee versies vermeerder ik de getallen met 1 of 5 (bv. 155) respectievelijk met 40, 50 of 60 (bv. 1350). In het onderstaande schema zijn de segmenten uit de Middelnederlandse en (twee) Oudfranse versies in kolommen naast elkaar gezet. Een blik op het schema leert ons dat Willem zich vooral in drie passages heeft losgemaakt van zijn voorbeeld: in 1350a, b (aanvulling op het proces), in 1650a, b (vertrek van Reinaerts verwanten), en tenslotte en vooral in 1750a-e/1950a-d, waarin Reinaert bewerkt dat zijn drie belangrijkste vijanden het hof verlaten om de terechtstelling voor te bereiden. Deze nieuwe passages zullen we uiteraard met aandacht beschouwen. De banden met (de twee versies van) het Oudfranse voorbeeld zijn in een kleiner aantal segmenten onderhouden: 1300, 1500, 1600, 1700, 205.0, 2100, 2200. Via deze segmenten loopt de verhaallijn in de Reinaert op zijn allerdunst nog parallel met die van Le plaid: de vos wordt veroordeeld tot de strop (1500, 1600); de koning spreekt tot zijn onderdanen over de uitvoering van het vonnis (1700); Reinaerts vijanden verheugen zich over de naderende terechtstelling (205.0), die mogelijk toch anders kan aflopen dan verwacht (2100); op het moment dat Reinaert naar de galg afgevoerd dreigt te worden, neemt hij het woord en wenst zijn zonden te belijden (2200).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1300Nog voordat de das uitgesproken is, springen in branche I meerdere dieren op. Hun opkomst lijkt gemotiveerd te worden door Grinberts opmerking in 120 dat Renart genoegdoening zal verschaffen voor ce c'om li savra demender, / s'est qui de lui face clamor (Roq. 1336-37). Het vervolg logenstraft dit; er wordt niet geklaagd maar geoordeeld. In de Reinaert springen eveneens meerdere dieren overeind. Dat gebeurt Recht in dese selve sprake (Lfs. 1846); een mooi voorbeeld van een Middelnederlandse vers waarin overeenkomst en verschil hand in hand gaan. Enerzijds is Lfs. 1846 een duidelijke (geen woordelijke maar globale) vertaling van Roq. 1339-40. Doch anderzijds wordt in de verdietsing niet de das maar Reinaert onderbroken in zijn toespraak; segment 120 is immers niet overgenomen. Deze omissie heeft consequenties. Wil de Reinaert-dichter de massale opkomst der dieren behouden, dan moet hij haar op een andere manier motiveren. Hij heeft dit gedaan, meen ik, door een van de dieren, Belijn, (in het corresponderende Roq. 1342 nog zwijgend) het woord te geven. Reagerend op Reinaerts woorden (nog vóór de aangesprokene, koning Nobel!) nodigt Belijn de andere dieren uit om hun klachten naar voren te brengen: Ga wy / Alle voert met onser claghen! (Lfs. 1850-51). Het idee om juist Belijn de ram met spraak te begiftigen heeft Willem wellicht opgedaan uit zijn legger van het type ‘BH’, waarin Belin een twintigtal verzen verder uitgebreid aan het woord is (zie 155a).Ga naar eind274. Vervolgens wordt er een groot aantal dieren opgesomd. De samenstelling van deze ‘catalogus der dieren’ in de Reinaert verschilt van redactie tot redactie, deels als gevolg van corruptie, deels vermoedelijk door bewuste afwijking. Ook de Oudfranse traditie vertoont divergentie op dit punt; de versie-Roques bevat een andere lijst dan de versie-Martin (vgl. Roq. 1339-48 en Mar. 1313-30). J.W. Muller heeft in verschillende, elkaar corrigerende en aanvullende publicaties verslag gedaan van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pogingen om de oorspronkelijke soortnamen en eigennamen van de dieren te reconstrueren.Ga naar eind275. De reconstructie van de dierencatalogus in Mul. 1856-77 is het meest up to date. In één geval is zij bewijsbaar oorspronkelijker dan de opsomming in Lfs. 1846-64. In Mul. 1869 wordt als een der dieren genoemd: Blancaert die buc. Dit dier komt niet voor in de opsomming van de Middelnederlandse redacties A, B en D. De overeenkomst tussen F 1849 Blacart die boc (gesteund door L 871: caper, d.i. ‘bok’) en het Oudfranse blanchart le chevrel (‘reebok’) in B H L a 1619 (Roq) kan echter alleen verklaard worden door aan te nemen dat Willem de vorm heeft overgenomen uit zijn Oudfranse voorschrift. In de loop van de schriftelijke overlevering is de bok Blancaert uit de meeste Middelnederlandse redacties verdwenen; de copiist van F (of diens voorganger) heeft vermoedelijk de nasaalstreep boven de a in blacaert niet gelezen of vergeten aan te brengen. Met de bok Blancaert kunnen we nog twee andere paden betreden. Zoals we reeds gezien hebben,Ga naar eind276. vormt zijn aanwezigheid in het Middelnederlandse gedicht ook een aanwijzing voor de veronderstelling dat Willem over een Oudfranse redactie van het type ‘BH’ beschikt moet hebben. Voorts verleent Blancaert ons inzicht in de werkwijze van de Reinaert-dichter. Blanchart le chevrel in Roq. 1619 behoort immers niet tot degenen die zich opmaken om zich over Renarts schuld en straf te beraden (vgl. Roq. 1339-48). Hij wordt pas aan het slot van branche I genoemd onder de achtervolgers van Renart (die na zijn begenadiging koning Nobel diep heeft beledigd en naar zijn hol vlucht). Deze afsluitende achtervolgingsscène ontbreekt in de Reinaert - de dichter heeft een heel ander einde in petto. Sommige namen van de achtervolgende dieren gebruikt hij echter wél in zijn catalogus van klagende dieren; hij combineert derhalve namen uit de twee Oudfranse dierencatalogi. Zo heeft Forcondet dat everzwijn (Lfs. 1855) waarschijnlijk zijn bestaan te danken aan zijn soortgenoot in de opsomming van Renarts achtervolgers in branche I: Aprés i va sire Bauçant,
li sanglés as aguees danz; (Roq. 1623-24)
Waarom heeft - indien deze veronderstelling juist is - de auteur van de Reinaert een nieuwe eigennaam van Romaanse oorsprong bedacht en de voor de hand liggende mogelijkheid Baucent dat everzwijn niet benut? Omdat hij (of de copiist van zijn Oudfranse legger) het Oudfrans niet juist heeft geïnterpreteerd - zo veronderstel ik verder. In de voorafgaande verzen zijn reeds een aantal dieren-in-achtervolging opgesomd (vgl. Roq. 1611-19), steeds binnen de eenheid van één vers. Anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het gesteld met het boven geciteerde everzwijn Baucent (de schrijver van de koning uit Roq. 961). Eigennaam en soortnaam staan in verschillende verzen. Willem moet in Roq. 1623-24 twéé dieren hebben onderscheiden: ten eerste een sire Bauçant, die hij niet opneemt in zijn catalogus der dieren, en ten tweede een sanglés as aguees danz. Overigens kan het everzwijn in de Oudfranse legger van de Reinaert ook anders gekenmerkte tanden gehad hebben; men vergelijke de volgende varianten:
Aangezien Willem meestal de Oudfranse eigennamen overneemt dan wel verdietst, neem ik aan dat hij Baucent niet betrokken heeft op het everzwijn en dat hij de vershelft ná sanglier heeft opgevat als eigennaam dan wel heeft gebruikt ter vorming ervan. Doch vermoedelijk is de foutieve onderscheiding tussen Baucent en li sanglier al in het Oudfrans ontstaan; men vergelijke het voegwoord Et in de geciteerde verzen uit L en H. In dat geval heeft Willem nietsvermoedend de verwarring uit zijn Oudfranse legger overgenomen. Op grond van de overgeleverde Middelnederlandse vormen Forcondet (A 1855) en Foret adent (F 1845) reconstrueert Muller (1944:94) de lezing Forcadent (‘Tandvork’) dat everswijn (Mul. 1865). Teirlinck (1927) had al eerder onder meer Fortedent (‘Sterktand’) voorgesteld. Deze vorm wordt door Muller paleografisch minder waarschijnlijk geacht. Dat bezwaar geldt niet voor een van de andere volgens Teirlinck mogelijke reconstructies: Fortadent (‘Sterk met de tand’), mijns inziens om twee redenen de meest waarschijnlijke. Allereerst houdt deze eigennaam logisch verband met de Oudfranse formulering (a agues danz en varianten). Bovendien is de vorming van Fortadent analoog aan ons overgeleverde eigennamen: Fierabras en - belangrijker nog want uit de Reinaert zelf - Fierapeel, zoals Teirlinck (1927:274) al had laten zien. Nog twee, voor het eerst in de Reinaert optredende (!) dieren: die raven Tycelijn (Lfs. 1856) en Dat foret Cleenebejach (Lfs. 1863), worden niet genoemd in segment 130 van de versie-Roques. In het slot van branche I komen ze echter wél voor: dant Tiecelin le corbel (Roq. 1620), Petit Porchaz li fuirons (Roq. 1622). De Middelnederlandse auteur heeft in elk geval de fret ontleend aan de tweede Oudfranse dierencatalogus. De raaf stamt mogelijk uit segment 13 van de versie-Martin (vgl. Mar. 1318). Een ander dier dat voor het eerst in de Reinaert acte de présence geeft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is dat eencoren, heere Rosseel (Lfs. 1859/Mul. 1871). Uit het antecedentenonderzoek blijkt dat de eekhoorn in branche I volgens de versie-Roques nergens optreedt. Willem kan zijn blik hebben laten vallen op branche Ia. Daarin bespot de belegerde vos vanaf een toren zijn belegeraars, waaronder zich Rossel de eekhoorn bevindt: Et vos, Rossaus li escuireus,
Ge vos fis ja de molt granz dels,
Quant je vos dis qu'estoit juree
La pes et bien aseüree.
Del cesne vos fis je descendre,
Ice vos quidai ge cher vendre.
Par la coue vos ting as denz,
Molt fustes tristres et dolenz. (Mar. Ia 1691-98)
Maar we hoeven niet buiten branche I te zoeken, aangezien de afwijkende opsomming in de versie-Martin wél een eekhoorn herbergt. Daar schaart zich keurig in de rij opspringende dieren (13) ... [...] danz Roxax li escuireus
Qui il a fet de molt granz deuz. (Mar. 1325-26)
Hier correspondeert zelfs de titulatuur: heere Rosseel < danz Roxax. De aanwezigheid van Rosseel (en van Tiecelijn? vgl. Mar. 1318) in de Reinaert lijkt een bevestiging van de hypothese dat Willem lezingen van twee leggers heeft gecombineerd.
Volgens Lulofs (1983) hoort het eekhoorntje niet thuis in de rij van klagers, ‘althans hij lijkt mij tot de clan van Reynaert te horen evenals die weseline’ (p. 243). Al eerder betoogde Lulofs (1975:32-33) dat Reinaert aan het hoofd staat van een clan van kleine roofdieren. Nu is het inderdaad opvallend dat in branche Va Renart bij het zweren van een onschuldseed geholpen wordt door kleine roofdieren waaronder de eekhoorn (vgl. Mar. Va 1071-90, i.c. 1077-78). Rossel is in de Roman de Renart echter vaker het sláchtoffer van de vos.Ga naar eind277. Belangrijker nog is de constatering dat het idee van Reinaert als clanhoofd van de kleine roofdieren op gespannen voet staat met de gegevens uit de overgeleverde Middelnederlandse bronnen, waarin overal kleine roofdieren als zijn klagers optreden. Zijn deze dieren ingevoegd door latere onbegrijpende copiisten en bewerkers? Dat is niet waarschijnlijk, aangezien Dat foret Cleenebejach (Lfs. 1863) Ende dat eencoren, heere Rosseel (Lfs. 1859) vertalingen zijn van namen uit de Oudfranse voorbeeldtekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1350a-bDeze segmenten lijken antwoord te geven op de vraag die de onbevooroordeelde lezer van branche I zich zal stellen: wat is er gebeurd met het proces dat in de proloog min of meer werd aangekondigd (zie ook op 120)? Perroz liet het beste van zijn stof achterwege. Roq. 5-10 doen veronderstellen dat in branche I les plaiz / et le jugement wél behandeld zullen worden. Doch nadat Renart bij aankomst aan het hof langdurig heeft gesproken (zie 40-100), Noble heeft gereageerd met dreigende taal (zie 110), en Grinbert de koning erop wijst dat Renart in de gelegenheid gesteld moet worden om eventuele aanklagers genoegdoening te verschaffen (zie 120) - volgt er géén proces met aanklacht en verdediging, met woord en weerwoord. In beide versies van branche I slaan de dieren deze fase over en buigen zich direct over het vonnis (zie 15-17 in de versie-Martin, 155a-c in de versie-Roques), dat daarmee op oneigenlijke wijze tot stand lijkt te zijn gekomen. In mijn veronderstelling heeft de Middelnederlandse auteur zich rekenschap gegeven van bovenstaande discrepantie tussen de aankondiging in de proloog en de latere uitwerking. Net als zijn Oudfranse collega's zal hij de ontsnapping van de veroordeelde vos veel belangrijker gevonden hebben dan het proces dat tot de veroordeling heeft geleid. Doch hij is bovendien secuur en probeert alle verhaaldraden af te hechten. Alvorens hij Reinaert spectaculair laat ontsnappen, moet er op de rechtsgang tot en met het doodvonnis niets aan te merken zijn. Hoe dieper de vos aanvankelijk valt, des te hoger zal hij stijgen in zijn ‘escapisme’. Daarom vult Willem de lacune in zijn voorbeeld: hij vermeldt - kort, want zijn interesse ligt elders - dat er een proces geweest is, waarbij de dieren hun klachten tegen Reinaert: Proefden [...] met goeden orconden, / Als si sculdich waren te doene (Lfs. 1877-78). Ook al weten we als publiek niet welke argumenten er tussen Reinaert en zijn aanklagers gewisseld zijn, het lijkt erop alsof we de indruk moeten krijgen dat Reinaerts doodvonnis logisch volgt uit het proces, dat er juridisch geen speld is tussen te krijgen. Dat Willem zich in deze segmenten moeite getroost (met een minimum aan middelen) om die indruk te wekken, vloeit mijns inziens voort uit een rationaliserende houding. In dit licht gezien is het begrijpelijk dat segment 120, waarin Grinbert koning Noble op de in acht te nemen procedures wijst, niet terugkeert in de Reinaert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1350aDe dieren nemen Reinaert nu gevangen. Onder verwijzing naar Jacoby (1970:62) meent Lulofs (1983) dat het aanvatten in strijd is met het procesrecht en hij besluit: ‘De vermelding van deze inbreuk op het recht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkt mij een illustratie van de anti-Reynaert-stemming waarin het proces zal worden gevoerd’ (p. 243). Strikt genomen is er in de Reinaert natuurlijk geen sprake van een vermelding van een inbreuk op het recht, slechts de mededeling dat de dieren Reinaert gevangen namen. Dat deze mededeling niet dwingend geïnterpreteerd hoeft te worden als een inbreuk op het recht bewijst Buitenrust Hettema (1910:52), die op deze plaats Bennecke's Strafverfahren nach den [...] flandrischen rechten (p. 83) aanhaalt: ‘Die verhaftung von verbrechern durch beamte meist “arrestatio” genannt, is von den flandrischen keuren in ziemlich weitgehender weise zugelassen’.Ga naar eind278. Afgezien hiervan is een interpretatie waarin het recht allesbehalve met voeten getreden wordt, goed mogelijk, zoals hierboven bleek. Als voorts in Lfs. 1865 openbare (‘publiekelijk’) méér is dan een rijmwoord voor scare, dan lijkt het publiekelijk plaatsnemen van de dieren vóór hun heer, de koning, (vgl. Lfs. 1865-66) een formele handeling, waarop een officiële arrestatio een logischer vervolg is dan een vergrijp tegen het procesrecht (waarvan Grimbeert noch Reinaert in het vervolg melding maken). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1350bHeel handig plaatst Willem met behulp van een brevitasformule de zijns inziens noodzakelijke aanvulling op zijn Oudfranse voorbeeld. Het gaat hier niet om een samenvatting van wat in branche I meer uitgebreid aan de orde zou komen. Dat is de mening van Delbouille (1929:43) en van Heeroma (1970a:65-66), die Lfs. 1874 ten onrechte betrekken op de segmenten 155a-c van de versie-Roques. De discussie aldaar tussen de baronnen die als rechter het vonnis wijzen, is niet te vergelijken met die tussen aanklagers en beklaagde in de Reinaert. Willem wijzigt dus niet alleen het sujet maar ook de fabel van zijn Oudfranse voorbeeld, waarin immers niet wordt gepleit. Muller (1917:276) toont mijns inziens overtuigend aan dat na Lfs. 1871 een verspaar is weggevallen, dat hij herstelt uit F 1865-66 en B 1902: Nie hoorde man van dieren
So scoone tale als nu es hier
Tusschen Reinaerde ende dandre dier,
*Orconde den ghenen die dat hoorde.
*Soudic die tale ende die woorde
Voort bringhen die men brachte daer,
Het ware mi pijnlic ende swaer. (Mul. 1882-88)
Van Dis (1972) heeft in zijn Reinaert-editie op basis van redactie A het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewuste verspaar ook ingevoegd. Lulofs (1983) handhaaft in zijn editie de lezing van A (Lfs. 1869-72), wat een aantal onduidelijke, zo niet ongrammaticale verzen oplevert. Hoe hangt die men brochte daer in Lfs. 1872 samen met het voorafgaande deel van de zin? De combinatie van hier + o.t.t. met daer + o.v.t. in een en dezelfde zin bevreemdt eveneens. Tenslotte heeft Het in Lfs. 1873 geen antecedent. Zonder de reconstructie van Muller lijken Lfs. 1869-72 niet goed te begrijpen. Hermesdorf (1955) wijst bij Lfs. 1875-78 op de correcte procesgang: ‘Het ten laste gelegde dient nu waar gemaakt te worden, waarbij de bewijslast rust op de klager. Welnu ook dit gebeurt stipt overeenkomstig het geldend recht’; en even verder: ‘De orthodoxie van klagen en bewijzen is volledig. Het slachtoffer of diens maag, niet de overheid klaagt. [...] De klager is inderdaad “sculdich” het bewijs bij te brengen en hij doet dit met goede d.w.z. met vertrouwen verdienende getuigen’ (p. 136).Ga naar eind279. Lulofs (1983) heeft daarentegen grote moeite om de verteller in de Reinaert op zijn woord te geloven: ‘De verteller [...] zegt dat de argumenten met voldoende bewijzen werden gestaafd. Het is de vraag wat wij hiervan moeten denken. Reynaert heeft waarschijnlijk het officiële recht aan zijn zijde, ook al is hij moreel schuldig, want dat is naar mijn mening de paradoxale situatie’ (p. 244). Zoals ik al eerder heb aangegeven, twijfel ik sterk aan Reinaerts juridische onschuld. Als Reinaert in 1750c of na 2200 weer aan het woord komt, is het toch opvallend dat hij zichzelf nergens voorstelt als het slachtoffer van flagrant rechtsmisbruik; des te opvallender aangezien op een vergelijkbare plaats in de versie-Martin (22) Renart dat wél doet, als hij tot Noble zegt: Qar me lessies un petit dire.
Vos m'avez fet lier et prendre,
Or me voles sans forfet pendre. (Mar. 1382-84)
Het laatste Oudfranse vers is te parafraseren als: ‘Nu wilt u mij zonder reden ophangen, zonder dat ik iets misdaan heb’. Ook Grimbeert, die zich eerder in de Reinaert toch als een rechtskenner van formaat manifesteerde, doet er nu het zwijgen toe. Met Reinaerts verwanten verlaat hij even later het hof (zie 1650a). Zelfs Lulofs tekent bij hun vertrek aan: ‘Ze accepteren [...] het vonnis als vernederend maar rechtvaardig’ (p. 244). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1500-1600Deze Middelnederlandse segmenten lijken terug te gaan op de versie-Martin (15, 16).Ga naar eind280. Veel duidelijker evenwel dan in de Oudfranse versie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hanteert Willem de gebruikelijke taakverdeling tussen ‘maner’ en rechters. De rechtbank in het Oud-Vlaamse proces bestaat uit twee delen, aldus Van Caenegem (1956): ‘de maner, gerechtsofficier die het verloop van het proces regelt en het recht uitvoert, en het college van rechters of oordeelvinders die op vordering van de maner, die zelf geen recht spreekt, oordelen en vonnissen. Zij hebben het “weten”, zij “kennen” het recht; hij heeft het “doen”, hij past het recht toe. Zij zijn het verstand, hij is de wil’ (p. 77).Ga naar eind281. Dit hoeft niet te betekenen dat de Middelnederlandse auteur een betere rechtskenner is dan zijn Oudfranse collega, wél dat hij het belangrijker vindt om te tonen dat de regels van het procesrecht in acht genomen zijn (zie ook 1350a, b) en dat koning Nobel hier en voorafgaand aan elke indaging handelt volgens de raad die de baronnen desgevraagd aan hem geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1650aJacoby betoogt onder verwijzing naar historische gegevens dat Nobel nalaat het in 1600 door de baronnen gewezen doodvonnis te bekrachtigen (uit angst voor Reinaerts verwanten).Ga naar eind282. In feite beschouwt Jacoby het Middelnederlandse dierenepos als een zakelijk rechtsdocument.Ga naar eind283. Hierdoor krijgt een literair-technisch gegeven - het vermijden van langdradigheid - ten onrechte juridische implicaties. De verteller wijst er expliciet op dat hij Reinaerts proces beknopt verslaat: Het ware mi pijnlic ende zwaer,
Daer omme corte ic u de woort. (Lfs. 1873-74)
We moeten in dit geval de tekst laten spreken - in het spoor van Lulofs (1983), die bij Lfs. 1886: Doe Reynaert verordeelt was, nuchter aantekent: ‘Reynaert is veroordeeld, dat houdt in dat de koning het vonnis van de baronnen heeft overgenomen en uitgesproken’ (p. 244). En inderdaad, zouden Grimbeert en zijn verwanten zonder protest het hof verlaten indien het doodvonnis voor Reinaert niet officieel was? Voor de Middelhoogduitse Reinhart Fuchs is trouwens ook gewezen op de werking van het ‘Prinzip der Kürzung’ in de weergave van het proces.Ga naar eind284. Segment 1650a, waarin Grimbeert en Reinaerts verwanten het hof verlaten, is ten opzichte van branche I toegevoegd. De diepste oorzaak van deze interpolatie houdt verband met het nieuw gecreëerde leugenverhaal waarmee Reinaert geheel zelfstandig zijn ontsnapping zal bewerken. De vos heeft dus geen behoefte aan een helpende neef (zoals in branche I). Omdat Reinaert bovendien zijn verhaal geloofwaardiger maakt door onder meer zijn neef te beschuldigen - wat moeilijk gaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als de das nog aanwezig is om hem tegen te spreken - is Grimbeerts rol aan het hof uitgespeeld. Voor de motivering van het vertrek van de das lijkt de Middelnederlandse auteur gebruik te hebben gemaakt van verzen uit 255 (versie-Roques).Ga naar eind285. In dat segment wijst Grinbert de koning erop dat Renarts verwanten door diens schandelijke ophanging voor altijd onteerd zullen zijn (zie Roq. 1443-45). Dezelfde overweging wordt in de Reinaert opgevoerd om te verklaren waarom Grimbeert en zijn verwanten het hof van koning Nobel verlaten (Lfs. 1889-92). Na Reinaerts veroordeling Orlof nam Grimbeert die das / Met Reinaerts naeste maghen (Lfs. 1887-88). Volgens Lulofs (1983) betekent orlof nemen hier letterlijk: ‘toestemming vragen om te vertrekken’. Hij knoopt er een feodaal-juridische interpretatie aan vast: Reinaerts verwanten ‘lopen niet boos weg, ze vragen de koning toestemming het hof te verlaten. Daarmee erkennen ze de koning als hun [h]eer en blijven zij deel hebben aan de rechtsorde’ (p. 244). Dit is een pregnante interpretatie, die niet geheel zonder bezwaren is. Bij de uitdrukking orlof nemen is koning Nobel niet ‘in beeld’; de voorzetselgroep waarmee de persoon wordt aangeduid áán wie toestemming wordt gevraagd (of, andere betekenismogelijkheid, van wie afscheid wordt genomen), ontbreekt. Men vergelijke bijvoorbeeld Walewein 142-43: Doe nam orlof die wigant / An coninc ende an coninghinne; Walewein 3640-41: Dus nam hi orlof, die wigant / An alle die heren in die zale. En áls aan koning Nobel toestemming zou zijn gevraagd, bevreemdt het dat deze even later ‘opeens’ het vertrek van Reinaerts verwanten opmerkt: Doe hi mercte ende verstoet,
Dat so menich jonghelinc
Met Grimbeerte uten hove ghinc (Lfs. 1895-97)
Het lijkt me waarschijnlijker dat nam orlof hier de neutrale en volstrekt gangbare betekenis ‘vertrok’ heeft.Ga naar eind286. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1650b-1700In deze segmenten reageert koning Nobel op het vertrek van Reinaerts verwanten. In 1650b wordt hij door de verteller harde vroet (Lfs. 1894) genoemd en realiseert hij zich: ‘Hier mach in loepen andren raet.
Al es Reynaert selve quaet,
Hi hevet menechen goeden maech.’ (Lfs. 1900-2)
Vervolgens spreekt de koning Ysengrijn en Bruun aan en vraagt hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom ze zo treuzelen met de terechtstelling (1700). We hebben hier te maken met een lastige passage. Waarom wordt Nobel hier harde vroet genoemd? En wat houdt de andren raet in waarop hij zint? De raad zal vermoedelijk verband houden met een tegemoetkoming aan Reinaerts goeden verwanten. In de visie van Lulofs (1983) besluit de koning twee dingen: ‘hij geeft opdracht de executie snel uit te voeren en hij wijst daarbij twee executeurs aan. De overweging haast te maken is om de beide aangewezen executeurs snel te laten beslissen de opdracht te aanvaarden. De opdracht aan Ysengrijn en Bruun is het wijze beleid van de koning. [...] Hoe vreemd dit ons nu mag toeschijnen, het feit dat de executie wordt uitgevoerd door de voornaamste edelen van het land, brengt de clan van Reynaert weer op niveau’ (p. 245-46). De koning vraagt waarom de beulen zo traag zijn. Dit gegeven, alsmede de motivering ervan (vgl. Lfs. 1907-11) lijkt Willem te hebben ontleend aan segment 17 van de versie-Martin.Ga naar eind287.
Bij Lulofs' interpretatie van deze verzen heb ik een aantal bedenkingen. Koning Nobel benoemt Ysengrijn en Bruun op een welhaast cryptische manier tot beulen, namelijk door ze hun traagheid te verwijten. Als Ysengrijn en Bruun zo onduidelijk tot executeurs worden benoemd, dan wordt Reinaerts clan even onduidelijk ‘op niveau’ gebracht. En het is toch in Nobels belang dat daarover geen misverstand bestaat. Ik betwijfel bovendien of Reinaerts verwanten wel in stáát zijn om Nobel aan te horen. Die bevinden zich niet meer aan hof. De koning zag immers Dat so menich jonghelinc / Met Grimbeerte uten hove ghinc (Lfs. 1896-97)! Aan wie is de opwaardering van Reinaerts clan derhalve gericht? Tenslotte denkt althans Bruun dat de komende executie - ofschoon dus uitgevoerd door hoge edelen - schandelijk zal zijn voor Reinaerts clan: Ghawi, ende hanghene so hoghe / Dats lachter hebben al sine vrient! (Lfs. 1961-62). Ik geef een andere interpretatie ter overweging, die voortborduurt op een gissing van Buitenrust Hettema (1910:53). Zou Nobels vroede beleid niet hierin gelegen kunnen zijn dat hij Ysengrijn en Bruun, die zich blijkbaar met de executie zullen belasten, probeert te ontmoedigen; dat hij probeert uitstel van executie te bewerkstelligen, in afwachting van nieuwe ontwikkelingen?Ga naar eind288. Nobel is natuurlijk geschrokken van het vertrek van so menich jonghelinc. Een conflict, eventueel een gewápend conflict, met Reinaerts clan zou de positie van Nobel, die als feodale koning op zijn vazallen steunt, hoe dan ook ondermijnen. Aan de andere kant is er een doodvonnis uitgesproken dat niet zomaar terzijde kan worden geschoven door Nobel, die wel recht vordert en toepast maar niet ‘vindt’ (zie 1500, 1600); hij hoort te straffen zoals zijn leenmannen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijsen (vgl. Lfs. 165-69). Deze twee klippen hoopt Nobel te omzeilen met zijn verhulde poging om tijd te winnen. Vandaar zijn quasi verwijtende toon als hij zich tot de beulen Ysengrijn en Bruun richt: wat zijn jullie traag (Lfs. 1903-4); het is (immers) bijna avond en Reinaert is zo bekend met het terrein dat hij voorlopig niet gepakt zou worden, als hij ontsnapt (Lfs. 1905-11); als Reinaert gehangen moet worden, waarom doen jullie het (maar) niet? (Lfs. 1912); Eer men nu ghereeden can
Eene galghe so, eist nacht.’ (Lfs. 1913-14)
Of anders gezegd: vandaag is het te laat om hem op te hangen. Doodvonnissen moesten namelijk vóór zonsondergang uitgevoerd worden.Ga naar eind289. Dat Nobel zo indirect praat, is volgens déze interpretatie onderdeel van zijn tactiek; uitgaande van de interpretatie van Lulofs is 's konings indirectheid echter onverklaarbaar. Voor de eerste keer in de Reinaert lopen de belangen van de koning niet volledig parallel aan die van zijn baronnen. Tot nu toe was de verhouding tussen de koning en zijn vazallen voorbeeldig in die zin dat Nobel bij elke belangrijke beslissing raad vroeg aan zijn baronnen en die raad vervolgens opvolgde. Tót het vonnis voor Reinaert - weliswaar gevorderd door de koning en gewezen door de baronnen maar, zo veronderstel ik, niet van harte uitgevoerd door de koning. In het vervolg zal blijken dat Reinaert de koning weet op te zetten tegen zijn baronnen - met rampzalige gevolgen voor de hofgemeenschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750aDe wolf voelt niets voor uitstel. Hij ontkracht Nobels bezwaar uit Lfs. 1913-14 door te wijzen op een bestaande galg, die zich dicht in de buurt bevindt; Ysengrijn was wel bedacht (Lfs. 1915): ‘wist raad, wist een oplossing’ voor het zogenaamde probleem van Nobel, die hiermee uitgepraat is, indien hij de schijn wil ophouden dat hij Reinaert zo snel mogelijk terechtgesteld wil zien. De mededeling die de Middelnederlandse dichter Ysengrijn in dit toegevoegde segment laat doen, is van groot belang voor de nieuwe verhaallijn waarlangs Reinaerts ontsnapping in het laatste gedeelte van de verdietsing zich zal ontwikkelen. Het moge onduidelijk zijn of de koning in Lfs. 1913-14 aan een binnen het hof op te richten galg denkt, Ysengrijns mededeling dat buiten het hof zich een reeds bestaande galg bevindt - ook al is die bi: ‘in de buurt’ (van het hof) - schept de mogelijkheid om een aantal beulen ter voorbereiding vooruit te sturen, wier afwezigheid aan het hof Reinaert weer in staat zal stellen om daar een leugenverhaal op te hangen waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beulen een uiterst bedenkelijke rol spelen. En terugredenerend: Reinaert ontsnapt weliswaar hoofdzakelijk met behulp van zijn eigen baraet en scone tale aan de strop, maar zonder de galg buiten het hof zou dat verbale geschut niet in stelling gebracht kunnen worden. De wolf slaakt een zucht. Waarom hij verdrietig is, wordt enigszins duidelijk uit Tibeerts reactie: Reinaert heeft vroeger bewerkt dat Ysengrijns broers werden opgehangen, waarbij hij zelf aanwezig was (Lfs. 1918-24). Was dat aan dezelfde galg als die waarop Ysengrijn nu doelt? Het wordt niet met zoveel woorden gezegd. Men is geneigd hier te denken aan een onbekend Reinaert-verhaal.Ga naar eind290. Dat zou dan het eerste dierenverhaal zijn waarin dieren daadwerkelijk worden terechtgesteld (en dan nog niet eens de kandidaat bij uitstek: de vos). Uiteraard is hier niets zeker, maar het zou me niet verbazen als Willem deze anekdote zelf heeft verzonnen om Tibeerts verwijt tot Ysengrijn extra dramatisch voor te stellen. Nobel dichtte aan Ysengrijn en Bruun traagheid toe. De kater richt zich hier nog eens tot de wolf, met scherpere woorden. In feite verwijt hij Ysengrijn schandelijke laksheid, nu hij hem voorstelt als iemand die nalaat zijn broers te wreken op de veroorzaker van hun dood. Tibeerts laatste woorden tot de wolf zijn als zout in een open wonde: Waerdi goet, het ware ghedaen,
Hine ware noch niet onverdaen.’ (Lfs. 1926-27)
‘Tybeert zit te stoken en wil dat Ysengrijn nu van de gelegenheid gebruik maakt om het Reynaert betaald te zettten’, zo merkt Lulofs (1983:246) terecht op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750bDeze tweede aanval op zijn persoon is teveel voor Ysengrijn. Hij sneert tot Tibeert: Wat ghi ons al gader leert! (Lfs. 1929). Alsof de wolf Reinaert niet liefst gisteren al aan de galg zag bungelen! Ondertussen voelt hij zich genoodzaakt om zich te verweren: als zij (de beulen?) een touw bezaten, zou Reinaert al lang opgehangen zijn (Lfs. 1930-32). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750cDe toegevoegde segmenten in de Reinaert grijpen soepel in elkaar. Ysengrijn krijgt ten tweede male te verstaan dat hij traag is, ditmaal in zeer harde bewoordingen (zie 1750a). Hij verweert zich door te zeggen dat ze geen touw hebben (zie 1750b). Nu kan Reinaert met bijtende spot wijzen op de strik die Tibeert zich tijdens zijn muizenavontuur heeft verworven (1750c) en die er in het vervolg toe zal leiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Tibeert medebeul wordt (zie 1750d, e). Door Ysengrijn en Tibeert te laten ruziën, creëert Willem een zeker oponthoud, zodat hij Reinaert in 1750c tot spoed kan laten manen, een enigszins komische variatie, want nadat nota bene de rechtsvorderaar Nobel het door de baronnen gewezen vonnis wilde uitstellen, is het nu de veroordeelde zelf die zijn beulen aanmoedigt!
Reinaerts opmerking dat Tibeert een vaste lijne bezit (die als strop bij de ophanging kan dienen) is een verrassende vondst van de Middelnederlandse dichter. Dit hergebruik van een oud gegeven duidt op een hoge mate van reflectie, want in het voorafgaande is niet uitdrukkelijk verteld dat de kater met de strik om zijn hals de priesterschuur was ontvlucht, ook niet in branche I. We weten alleen dat de kater de strik heeft doorgebeten (vgl Lfs. 1312-13 en Roq. 903). Strikt geredeneerd staat Tibeert nu in Reinaerts nabijheid met de strik om zijn hals. Reinaert kon immers niet weten dat de kater een strik bejaghede an sine kele (Lfs. 1936). Hij was niet getuige van diens ontsnapping (vgl. Lfs. 1304-5). Doch op grond van Lfs. 1957-58 (waarin Bruun Tibeert aanspoort om de lijn te némen) en van Lfs. 2024-25 (waarin Tibeert het touw met zijn voet draagt) kan men veronderstellen dat de strik zich niet (meer?) om de hals van de kater bevindt (en we lezen nergens dat Tibeert van zijn strik verlost is). Met deze redenering stellen we evenwel te logische eisen aan de tekst. Reinaerts kennis van een strik om Tibeerts hals lijkt me van dezelfde orde als zijn wetenschap dat de priester sonder cleet was, dit terwijl de vos toch buiten de muur bij het gat stond. ‘Verklaringen’ als: Reinaert heeft onvermeld door het gat gekeken (er wordt alleen verteld dat hij Tibeert hóórde gillen en vrouwe Julocke hóórde jammeren) of: Reinaert heeft die wetenschap gereconstrueerd uit Julockes klaagrede, zouden meer zeggen over onze moderne eisen van causaliteit en verhaallogica dan over deze middeleeuwse tekst en dienen achterwege te blijven (zie ook op 3eInd/250).Ga naar eind291.
Inzake Lfs. 1944 volg ik Muller (1917:279), die dit vers niet oorspronkelijk acht. In F, B en L is het niet de koning maar Reinaert zelf die zegt dat Tibeert met Ysengrijn en Bruun moet meegaan om de galg klaar te maken. Muller noemt A 1944 een niet in de context passend lapvers. Uit het vervolg (1750d) lijkt inderdaad af te leiden dat niet de koning maar Reinaert aan het woord moet zijn. Ysengrijn zegt namelijk in reactie op het gezegde in Lfs. 1944-49 tot Bruun: In hoerde nye so goeden raet
Alse Reynaert selve ghevet hier. (Lfs. 1953-54)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is een verlate en inadequate reactie op Reinaerts woorden. Verlaat, want Reinaert eindigde al in Lfs. 1943 met spreken, waarna de koning nog het woord voert. De wolf zou dan in zijn reactie de koning negeren. Inadequaat, want wat heeft Reinaert eigenlijk gezegd? Dat Tibeert het ontbrekende touw bezit (Lfs. 1934-39) en dat de beulen Ysengrijn en Bruun vooruit moeten gaan (Lfs. 1940-43). Niet echter dat Tibeert hen dient te vergezellen. Dit laatste nu lijkt me een belangrijk deel van de goeden raet die Reinaert volgens Ysengrijn geeft en die Bruun vervolgens verwoordt: Bruun sprac: ‘Neve Tybeert, nem / Die lijne! Du salt mede loepen:’ (Lfs. 1957-58). Als hier de kóning het woord voert, zou het bovendien niet Reinaerts verdienste zijn dat zijn vijand Tibeert afwezig is bij zijn leugenverhaal. De vos heeft het meeste belang bij diens benoeming tot beul, niet de koning die in Lulofs' visie Reinaert door zijn hoogste edelen wil laten ophangen teneinde Reinaerts clan op te waarderen, en dus geen behoefte heeft aan de volgens Lulofs onedele kater.Ga naar eind292. Lulofs (1983) meent: ‘Nu Reynaert zelf Tybeert heeft aangewezen, kan daar geen bezwaar tegen bestaan’ (p. 247). Tegenover wie doet de kóning dan nog moeite om Tibeerts benoeming te motiveren (vgl. Lfs. 1945-47)? Als deze verzen uit de mond van Reinaert stammen, is de motivering echter volkomen begrijpelijk. Tenslotte zou de mogelijkheid dat het niet Nobel is die zegt: Dat ghi yet let, dats mi leet (Lfs. 1949), ook passen in het door mij veronderstelde heimelijke verlangen van koning Nobel naar uitstel. Lulofs' verwijt aan filologen als Jonckbloet, Martin en Muller dat ze hier geen rekening houden met het beleid van de koning die om bepaalde redenen bepaalde dieren tot beulen benoemt,Ga naar eind293. zou daarmee komen te vervallen. In vergelijking met de lezing van A staat de volgende reconstructie van Muller (1917:279), waarbij de vos aan het woord blijft, vermoedelijk dichter bij het origineel van de Reinaert:
Ghi hebt soo vele te voren ghedaen.
Doet Tibeert oec mede gaen.
Hi can wel clemmen, hi mach de line
Up draghen, sonder uwe pine.
Ghi drie, gaet voren, maect ghereet,
Dat ghi iet let, dats mi leet.’ (Mul. 1959-64)
Ook al verdwijnt branche I steeds verder uit het zicht, ik plaats nog enige kanttekeningen bij het commentaar van Lulofs (1983) bij vers 1933 e.v., waaruit ik het volgende aanhaal: ‘Reynaert laat het niet bij het wijzen op de strop, hij memoriseert nog enkele relevante momenten om ook Tybeert bereid te krijgen aan de executie mee te helpen. Dit is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk een belangrijk onderdeel van Reynaerts tactiek. Hij moet de kater meekrijgen met de beide hoge heren’ (p. 247). Lulofs doelt waarschijnlijk op de voor Tibeert vernederende details in Lfs. 1936-39 die duidelijk maken hóe Tibeert de strop had verworven. Reinaerts provocatie van Tibeert gebeurt omslachtig, namelijk via Ysengrijn en Bruun, die door de vos in Lfs. 1934-43 worden aangesproken. Als we niettemin vasthouden aan deze interpretatie, rijst vervolgens de vraag of Reinaert niet de verkeerde persoon bewerkt. Reinaert moet niet Tibeert provoceren maar de kóning duidelijk maken dat hij geen bezwaar heeft tegen de minder hooggeboren kater als beul, op zijn minst moet hij langs zijn neus weg voorstellen, om de kater mee te sturen naar het galgeveld. Wat niet gebeurt, indien Lfs. 1944 oorspronkelijk is. In dat geval is het, als gezegd, niet of nauwelijks Reinaerts verdienste dat de koning Tibeert meestuurt met Bruun en Ysengrijn. Lulofs' verklaring voor de overweging dat Reinaert ook Tibeert weg wil hebben als hij zijn leugenverhaal begint, is vernuftig maar mijns inziens ver gezocht: in de openbare biecht ‘zal hij [d.i. Reinaert] vertellen over de moordaanslag op de koning, die hij voorkomen heeft. Dan zal het duidelijk worden waarom hij beer, wolf en kater uit de weg heeft proberen te ruimen. Hij was toch de trouwe ridder van de koning! Hij kan moeilijk een beschuldiging op de hofdag tegen de samenzweerders uitbrengen waar zijn eigen vader en zijn neef, Grimbeert, toe behoorden. Hij was dus een eenmanscampagne begonnen, en dat moet verklaren waarom hij zich zo heeft ingespannen om de boden van de koning uit de weg te ruimen. Dit verhaal kan hij niet houden als Tybeert aanwezig is. Hij moet ook van hem een samenzweerder maken, anders blijft de aanslag op bode Tybeert ongemotiveerd’ (p. 247). Nu kan Reinaert Tibeert, die een verklaard tegenstander van hem is geworden (vgl. Lfs. 1965-66, F1958), uiteraard niet in zijn gehoor hebben als hij aan zijn leugenverhaal begint. Doch de gedachte dat hij voor de goede zaak geprobeerd heeft om de niet verwante samenzweerders uit de weg te ruimen, wordt nergens in het leugenverhaal door Reinaert uitgesproken. Waarom zou hij niet wijzen op dit punt in zijn voordeel? Reinaert zou eveneens geprobeerd hebben de wolf uit de weg te ruimen. Wie aan het hof zou dat kunnen zien als een poging om een samenzweerder tegen de koning uit te schakelen? Wie aan het hof behalve Ysengrijn, Reinaert en diens biechtvader Grimbeert (en wij, het publiek van de Reinaert!) heeft weet van de vele smadelijke afranselingen die de wolf heeft moeten ondergaan? Ysengrijn heeft daarover niet geklaagd; zou hij op een andere wijze zijn schande wereldkundig gemaakt hebben? Misschien wel. Misschien ook niet. Met dergelijke speculaties raken we geheel los van de tekstuele feiten; een ongewenste situatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaerts verhaal over de samenzwering en de schat is een afleidingsmanoeuvre, vergelijkbaar met andere, zij het minder complexe afleidingsmanoeuvres met behulp van vrede en kluizenaarschap, van honing en van muizen - géén poging om alles wat Reinaert aangewreven kan worden, recht te praten. Reinaert is toch niet alleen tot de strop veroordeeld vanwege de gebeurtenissen met Bruun en Tibeert (en Ysengrijn)? De klacht van Cantecleer betreffende Reinaerts moord op de hen Coppe bleek in het voorafgaande ernstig genoeg om de vos te dagvaarden. Deze wandaad nu wordt in het leugenverhaal niet goedgepraat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750d-eIn deze segmenten sporen Ysengrijn, Bruun en Tibeert elkaar aan om Reinaert op te hangen.Ga naar eind294. Eventueel kan men zeggen dat ze aan elkaar hun bereidheid tonen. Van het ‘aanvaarden van een opdracht’Ga naar eind295. lijkt me geen sprake, omdat de koning naar mijn mening in 1700 geen opdracht gegeven heeft. De drie richten zich hier ook niet tot de koning maar tot elkaar. In Lfs. 1951-52 zet Ysengrijn zijn woorden kracht bij: So helpe mi de cloester crune
Die boven up mijn hoeft staet,
In hoerde ny so goeden raet
Men bezweert God of een heilige te helpen (zo helpe mij God) of men zweert bíj iets of iemand (bij mijn baard, bij God).Ga naar eind296. Ysengrijn evenwel bezweert een kloosterkruin om te helpen - een curieuze contaminatie (wellicht de wolf in de mond gelegd om hem belachelijk te maken?). De wederzijdse aansporing gaat gepaard met het op peil brengen (voor zover nodig) van de wraakgevoelens. Ysengrijn releveert zijn door Reinaert verkregen tonsuur en spoort Bruun aan (Lfs. 1950-56). Bruun spoort Tibeert aan, onder meer door aan zijn geschonden wangen en Tibeerts uitgestoken oog te herinneren. Tibeert betuigt hier alleen instemming, maar heeft in V&vz/1750a Ysengrijn al aangespoord door te wijzen op een ander door Reinaert veroorzaakt verlies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1950a-bDeze segmenten staan enigszins bezijden de plot. Ze zijn niet onontbeerlijk voor de voortgang van het verhaal van Reinaerts ontsnapping. Hun bestaansrecht ligt hoofdzakelijk in het feit dat Ysengrijn hier grondig belachelijk wordt gemaakt als bedrogen echtgenoot en dus als eerloze. Voorzover Reinaert daarin een aandeel heeft, kan men natuurlijk stellen dat hij de wolf hoont om diens wraakzucht te stimuleren en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus ook zijn bereidheid om nu voor het klaarmaken van de galg het hof te verlaten. Ofschoon de filologen hier op vele (detail)punten met elkaar van mening verschillen,Ga naar eind297. is het toch wel ongeveer duidelijk hoe Ysengrijns bespotting tot stand komt: in 1950a doordat de wolf door dubbelzinnig woordgebruik onbedoeld de indruk wekt dat hij zijn vrouw Hersint en Reinaert (die hij van verkrachting had beschuldigd) in de echt verbindt; in 1950b doordat Reinaert boosaardig een vroegere gebeurtenis tussen hem en Hersint vermeldt, waaraan althans de laatste plezier schijnt te hebben beleefd - hierdoor komt de verkrachting waarover Ysengrijn had geklaagd in een ander licht te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1950aIn dit segment spoort Ysengrijn alvorens te vertrekken verwanten en aanwezigen, in het bijzonder echter zijn vrouw Hersint, aan om Reinaert vast te houden. De kern van de dubbelzinnigheid ligt in Lfs. 1981, waarin de wolf zijn vrouw beveelt dat zij van hem niet ne sciede. Letterlijk wil dit zeggen dat zij Reinaert tijdens de bewaking niet uit het oog mag verliezen. Maar het vers heeft ook een overdrachtelijke betekenis, die door de in Lfs. 1982-84 volgende juridische formules wordt bevestigd (of retrospectief gerealiseerd?): dat Hersint Reinaert in haar verdere leven niet mag verlaten. Lulofs (1975:186-87) heeft als eerste op deze dubbelzinnigheid gewezen. Ook Lfs. 1980: Ende soene name bi den baerde kan volgens Lulofs (1975:184-85) dubbelzinnig opgevat worden: als middel om Reinaert te vernederen en als teken van Hersints onderwerping aan de vos.Ga naar eind298. De dubbelzinnigheid in bi haren live (Lfs. 1978), lief (Lfs. 1988) en ontliven (Lfs. 1998) acht ik minder overtuigend,Ga naar eind299. hetgeen voor bovenstaande interpretatie overigens niet van doorslaggevend belang is. De essentie is duidelijk: Ysengrijn ridiculiseert en onteert zichzelf door deze verspreking, want hij verbindt zijn vrouw en haar verkrachter in de echt, terwijl hij een aanklacht over de verkrachting had ingediend en zich nu op de verkrachter denkt te kunnen wreken. Hoewel de bespotting van Ysengrijn middels de grap met de huwelijksvoltrekking geheel kan worden toegeschreven aan de Middelnederlandse auteur is deze voor de narratieve ‘oppervlaktestructuur’ van het tafereel misschien te rade gegaan bij branche Va uit de Roman de Renart. Daar verzamelt de wolf vóór de plechtigheid waarbij Renart zal zweren dat hij Hersent niet heeft verkracht, zijn medestanders en vraagt ze om hem te ‘steunen’ (het gaat in feite om steun bij een overval op de vos): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tant fet li leus qu'il les asenble.
Quant il furent venu ensenble,
Molt les a semons et proiez.
‘Bauz seignor’ dist il, ‘ore oiez!
A mon plet vos ai amenez:
Or vos pri que le meintenez,
Puis que ci estes aüne.’
Et li estrange et li prive
Et tuit cil de son parente
Li ont plevi et craante
Que ja ne seront recraant
Des que il ait tot son creant.
Ice jurent a tot le meins.
Bien les a tos entre ses meins. (Mar. Va 1049-62)
Meerdere verzen in de Reinaert zowel als in branche Va hebben een formalistisch karakter. Lfs. 1981-84 bestaan uit juridische formules; Mar. Va 1051-58, waarbinnen Ysengrins toespraak valt, vertonen (acht verzen lang) een zeer opmerkelijk assonerend rijm op -é.Ga naar eind300. In feite zweren de dieren in de handen van de wolf (een juridisch formalisme!) dat ze Renart te grazen zullen nemen (vgl. Mar. Va 1061-62). In de Reinaert laat Ysengrijn zijn verwanten en in het bijzonder zijn vrouw zweren dat ze de vos zullen vasthouden om hem niet te laten ontsnappen aan zijn terechtstelling. De context komt verder nog overeen in zoverre de wolf in beide verhalen zich denkt te kunnen wreken op de verkrachter van zijn vrouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1950bReinaert vergroot Ysengrijns schande door te suggereren dat er tussen hem en Hersint sprake was van overspel (in plaats van verkrachting): Ic weet wel, soude mijn moye
Te rechte ghedincken ouder daet
Sone dade mi nemmermeer quaet. (Lfs. 1990-92)
Over de eerste verzen van dit segment hebben vele onderzoekers zich het hoofd gebroken: Reynaert andwoerde in corten woorden,
Dat alle die daer waren horden:
‘Heere Ysingrijn, half ghenade: (Lfs. 1985-87)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat betekent het half ghenade van Reinaert? Is het een verzoek of een constatering? Lulofs (1983) meent dat Reynaert daarmee reageert op de overdrachtelijke betekenis: ‘Reynaert concludeert dat deze huwelijksplechtigheid slechts voor de helft genade is. Een ter dood veroordeelde kon van de galg “verbeden” worden door een meisje dat met hem wilde huwen, en dat gold in het bijzonder in het geval van aanranding als het slachtoffer de geweldpleger als echtgenoot wenste te aanvaarden (zie Van Caenegem, Strafrecht, blz. 97-101). Daarvan kan hier natuurlijk in feite geen sprake zijn, maar Reynaert releveert Ysengrijns dubbelzinnige woorden alsof er een huwelijkssluiting heeft plaatsgevonden. De rechtsgrond voor de executie is nu verdwenen, maar het hangen zal toch doorgaan. Dat is half werk’ (p. 251).Ga naar eind301. Deze interpretatie heeft aantrekkelijke kanten (met name de subtiele behandeling van het verkrachtingsthema). Niettemin geeft zij aanleiding tot enige tegenspraak. Zo brengt zij half ghenade te weinig in verband met de erop volgende verzen (Lfs. 1990-92), die Reinaerts uitroep nader toelichten. Reinaert stelt daarin de mogelijkheid dat Hersint hem geen kwaad zal berokkenen, afhankelijk van de voorwaarde dat zij aan een vroegere gebeurtenis denkt. Dat is vreemd als Reinaert pretendeert (gegeven het ‘huwelijk’ tussen de verkrachter en zijn slachtoffer) dat Hersint hem reeds van de galg verbeden heeft. Voorts pleit tegen de juridische duiding van half ghenade de wetenschap dat Reinaert niet alleen wegens verkrachting ter dood is veroordeeld. Gratie kan dus niet alleen verkregen worden doordat die ene aanklacht van verkrachting vervalt wegens het huwelijk tussen de verkrachter en zijn slachtoffer. En het zou weliswaar ‘half werk’ zijn dat het hangen doorgaat als de rechtsgrond ervoor is verdwenen, maar toch niet ‘halve genade’; de hoeveelheid genade zou dan nul komma nul zijn. Indien het zo is dat Reinaert reageert op Ysengrijns (letterlijke) opdracht aan Hersint om hem vast te houden, in plaats van op de (overdrachtelijke) huwelijksvoltrekking, dan constateert wellicht Reinaert in Lfs. 1987: ‘Heer Ysengrijn, dat Hersint mij vasthoudt, is reeds halve genade.’ En de volgende verzen lichten dit toe: ‘Al was ú mijn verderf aangenaam en al brengt ú mij in narigheid, ik weet zeker dat mijn tánte mij geen kwaad zou doen, als zij zich de vroegere gebeurtenis zou herinneren.’ Het wolvenechtpaar hoeft hij dus maar voor de helft te vrezen omdat Hersint met wie hij een liefdesverhouding had, hem ‘genadig’ zal zijn. Reinaert constateert noch vraagt half ontslag van rechtsvervolging. Dat is in juridische zin ook onmogelijk. Genade wordt negatief ‘gedefinieerd’ als nemmermeer quaet doen, en is overdrachtelijk gebruikt.Ga naar eind302. Deze interpretatie nadert die van Peeters (1974/75), die half ghenade | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een verzoek om genade opvat - genade niet in juridische maar hoofse zin. Peeters verwijst naar de hoofse traditie waarin de te ver gaande, ‘schuldige’ minnaar zijn geliefde om genade verzoekt: ‘Naar hoofse normen hoefde Reinaert t.a.v. Hersint, die hem goed gezind (gebleven) was, niet om genade te vragen’ (p. 419). De vos hoeft alleen haar ‘wederhelft’, Ysengrijn, om genade te vragen; vandaar half ghenade. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1950c-dIn deze segmenten spoort Reinaert zijn beulen nogmaals aan om op te schieten met de executie. Tot twee keer toe (Lfs. 2002-5, 2010-13) vervloekt hij hen voorwaardelijk, voor het geval dat ze blijven dralen. Hij motiveert zijn aansporing om tot handelen over te gaan: vooral Ysengrijn, Bruun en Tibeert hebben er volgens Reinaert voor gezorgd dat hij eerloos ter dood gebracht zal worden. Daarom moeten ze er snel een eind aan maken; en híj, Reinaert, is niet bang om te sterven - daarbij verwijzend naar de verlossende dood van zijn vader. Eén vers in branche I is min of meer gewijd aan Renarts vader, het vers waarin Noble Renart toesnauwt: Dahez ait l'ame vostre pere.Ga naar eind303. Is het te gewaagd om te veronderstellen dat de Middelnederlandse auteur zich voor de voorstelling van een gestorven vossevader mede heeft laten inspireren door dit vers, of andere waarin Renart zweert bij de ziel van zijn (dus gestorven) vader (zie bijvoorbeeld Mar. VI 504-5)? Ysengrijn en Bruun stemmen van harte in met Reinaerts voorwaardelijke vervloeking. Dat wil nog niet zeggen, dat ze een vloek over zich afroepen, die later ook nog eens uitkomt als ze gedeeltelijk worden gevild.Ga naar eind304. Bruun bijvoorbeeld zegt in Lfs. 2015-16 dat degene die nog langer wacht naar de hel mag lopen: hinderwaert / Moet hi varen die langher spaert!. Hij noemt daarbij zichzelf noch zijn collega-beulen bij de naam. Bovendien herhaalt hij de voorwaarde die Reinaert stelt en vervult haar; ze gaan immers meteen op weg. Lulofs (1983:251-52) wijst er terecht op dat de door Reinaert gebruikte vormen mijn moye, soete oem, uwes neven (Lfs. 1990, 1993, 1994) kwetsend zijn voor Ysengrijn. De wolf wordt zo aan zijn vermeende verwantschap met Reinaert herinnerd. Als maag toont hij echter weinig solidariteit volgens de vos: Ghi neemt uwes neven crancken goem (Lfs. 1994). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
205.0-2100 < 205, 210 (versie-Roques)Renart is gevangen en gebonden (200), tot grote vreugde van Ysengrin, Pinte en Chantecler, die nu menen rust te hebben (205). Maar als Renart ontsnapt zullen ze nog wat beleven. Menigeen die nu met opgeheven hoofd loopt, zou de mond openvallen (van verbazing); menigeen die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Renart nu geen knip voor de neus waard acht, zou treurend in zijn zetel zitten. Indien hij van hier kon ontsnappen, zou hij ze nog laten weeklagen (210). In de verdietsing lopen en springen Ysengrijn, Bruun en Tibeert zeer vrolijk in de richting van het galgeveld (205.0). Reinaert kijkt ze na en denkt bij zichzelf: ‘God, wat een heertjes. Laat ze maar springen en lopen. Als ik in leven blijf, zullen ze hun overmoed en gehoon nog bekopen, of het moet mij aan sluwheid ontbreken’ (2100). De verhaalstructuur van de Reinaert komt hier (temidden van allerlei afwijkingen) overeen met die van de versie-Roques: tegenover de blijheid van drie tegenstanders over het naderende einde van de vos wordt de mogelijkheid geplaatst dat de vos ontsnapt en zich zal wreken op zijn vijanden.Ga naar eind305. De drie beulen zullen hun inspanningen nog wel bezuren, indien het Reinaert niet ontbreekt aan reynaerdye (Lfs. 2038), aan vossesluwheid.Ga naar eind306. Dit woord is van Oudfranse oorsprong, door Willem wellicht zelfs ontleend aan zijn Oudfranse voorbeeld. De uitdrukkking renardie is immers overgeleverd in A D F G H I 1290 (Mar), een van de oudst bekende plaatsen in het Oudfrans.Ga naar eind307. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2100 < 21 (versie-Martin)Na het bevel van koning Noble wordt er een galg opgericht; de dieren mishandelen Renart. En de verteller merkt nadrukkelijk op dat Renart geen kans heeft om te ontsnappen zonder een sterke list (21). Hiermee kan Renarts in het vervolg geuite voornemen om een tocht naar het Heilige Land te ondernemen, zijn bedoeld. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat Willem deze Oudfranse verzen als een ‘regie-aanwijzing’ heeft opgevat. Het nieuwe leugenverhaal in de Reinaert betreffende een geheime schat en een moordaanslag op de koning kan immers met recht een enginz [...] trop granz genoemd worden. Maar waar het híer om gaat, is dat Willem de overweging van de verteller in de versie-Martin lijkt te hebben overgenomen en getransformeerd tot gesproken woord van Reinaert: de vos zegt in zichzelf dat hij een list heeft bedacht waarmee hij de koning gaat misleiden (zodat hij kan ontkomen).Ga naar eind308. Segment 2100 is zeer belangrijk voor de plot. Zij verschaft extra informatie aan het Reinaert-publiek, dat dus meer weet dan het epische publiek aan het hof van Nobel. Het hoort Reinaert namelijk peinzen dat hij de drie beulen met een list zal proberen te grazen te nemen (Lfs. 2036-38) en dat hun afwezigheid aan het hof hem daarbij goed uitkomt (Lfs. 2039-41). Het beseft nu ook dat Reinaert in het voorafgaande met een bepaalde bedoeling heeft aangedrongen op het vertrek van zijn beulen. Tenslotte wordt duidelijk dat de vos van plan is de koning met behulp van een list om de tuin te leiden (vgl. Lfs. 2042-49). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2200 < 22 (versie-Martin)Op het kritieke moment - als de galg is opgericht - richt in de versie-Martin de vos het woord tot de koning en brengt zijn zondigheid ter sprake, als inleiding op zijn voornemen om naar het Heilige Land te trekken; de list met behulp waarvan hij op vrije voeten gesteld wordt (22). Evenzo spreekt vos Reinaert in de verdietsing koning Nobel aan op het moment dat hij naar het galgeveld dreigt te worden afgevoerd. En evenzo is de vermelding van zijn zondigheid onderdeel van een (hier zeer ingewikkelde) list die hem van de strop zal redden (2200).Ga naar eind309. De Middelnederlandse auteur gaat in zijn behoefte om Reinaerts verbale coup aannemelijk voor te stellen tamelijk ver. De vos maakt niet alleen duidelijk dat hij zonden heeft begaan (zoals Renart, bijna terloops, doet), hij spreekt ook de wens uit om ze te belijden (Lfs. 2054-56) - waarmee hij in het vervolg inderdaad een aanvang zal maken - en komt vervolgens met een motivering: hij zou niet willen dat later een onschuldige vervolgd zal worden voor iets wat hij, Reinaert, heeft misdaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A De bronnen van het leugenverhaal (V&vz/a1-c18)A.0 InleidingDe ruim vierhonderd verzen die nu in de Reinaert volgen (Lfs. 2062-2490) ontbreken in branche I; ze komen grotendeels voor rekening van Willem. Dit betekent echter niet dat hij deze omvangrijke toevoeging vers voor vers en motief voor motief uit het niets heeft bedacht, zoals ik in het onderstaande hoop duidelijk te maken. Ook al beschouwen we hier de nieuwe passage geïsoleerd, we zullen later, in hoofdstuk 3, moeten bezien, hoe déze wijziging aansluit bij voorafgaande en nog volgende wijzigingen in de Reinaert, die afzonderlijk beschouwd misschien minder spectaculair ogen, maar bij elkaar genomen heel wat zeggen over het bewerkingsgedrag van Willem en zo over de betekenis van zijn gedicht. In dit opzicht slaat Heeroma (1970a) de spijker op zijn kop, als hij in reactie op de reinaerdist J.W. Muller schrijft: ‘Men moet niet zeggen dat Willem hier nu eindelijk zijn eigen weg gaat, hij is immers van de eerste regel van fase I af al zijn eigen weg gegaan’ (p. 67).
In 2200 vraagt Reinaert het woord. Dat is nog in aansluiting bij segment 22 van de versie-Martin; achter zijn verzoek om aan het volk zijn schuld te bekennen, In verlanessen van minen zonden (Lfs. 2056), kunnen we Renarts rouwmoedige erkenning ontwaren: Mes j'ai fet de molt grant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pechez / Dont je sui auques entechez (Mar. 1385-86). De segmenten van Reinaerts, in eerste instantie als biecht gepresenteerde leugenverhaal zou ik dus uitgaande van 2200 kunnen nummeren: 2250a, 2250b enzovoort. Om de notatie overzichtelijk te houden en het eigene van de toegevoegde passage te doen uitkomen, hanteer ik echter een enigszins afwijkende notatie, zoals duidelijk wordt in de volgende samenvatting van de inhoud. Reinaert begint met zichzelf als zondaar af te schilderen (a1); voor iets anders had koning Nobel hem trouwens niet het woord gegeven. Hij schetst vervolgens hoe hij in zijn jeugd op het slechte pad en vervolgens in Ysengrijns gezelschap raakte (a2-a4). De wolf ondernam met zijn neef vele strooptochten en toonde zich bij het verdelen van de buit een onbetrouwbare bondgenoot (a5). Dat Reinaert voor zijn inspanningen slecht werd beloond, was niet zo erg, omdat hij een schat aan goud en zilver bezit... (a6). Op dit punt onderbreekt Nobel Reinaert en vraagt hoe hij aan die schat kwam. Als de vos antwoordt dat de schat gestolen is, waardoor een moordaanslag op de koning werd verhinderd (b1), raakt de koningin van de kook en bezweert Reinaert om alles wat hij van dat moordcomplot weet, te vertellen (b2). De verteller vestigt de aandacht op Reinaerts bedrog (b3). Reinaert antwoordt de koningin dat hij, de dood nabij, alleen al uit angst voor de hel alles zal onthullen; juist daarom durft hij niet te verzwijgen dat tot de samenzweerders enige van zijn dierbaarste verwanten behoren (b4-b6). Op aanraden van zijn gade gebiedt koning Nobel stilte en beveelt Reinaert om te spreken (b7). De verteller legt uit dat Reinaert zijn vader en zijn neef Grimbeert meebeschuldigt, opdat het gehoor van de vos geloof zal hechten aan wat hij zijn vijanden in de schoenen zal schuiven (b8). Reinaert steekt van wal. Op een dag vond zijn vader de schat van koning Ermerik. In zijn staatszucht vatte hij het plan op om Nobel te vermoorden en Bruun uit te roepen tot koning. Daar had de beer wel oren naar en hij toog vanuit de Ardennen naar Vlaanderen. In een belokenre nacht zwoeren Reinaert sr., Bruun, Ysengrijn, Tibeert en Grimbeert Alle vive des coninx doot. De oude vos zou met zijn schat de coup financieren (c1-c3). Reinaert raakte op de hoogte van het complot via zijn echtgenote Hermeline, tegenover wie Grimbeert - op een ochtend toen hij aangeschoten was - zijn mond had voorbijgepraat (c4). Zijn hevige ontsteltenis toentertijd over de aanstaande machtsovername (c5) illustreert Reinaert met een exempel over het droeve lot van de domme kikvorsen. Die zagen hun vrijheid als een gebrek aan oppergezag en vroegen God om een koning. God zónd hen een koning: de verslindende ooievaar...(c6). Iets dergelijks vreesde Reinaert als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bruun de vraet koning zou worden in plaats van de edele en goedertieren Nobel (c7). Reinaert realiseerde zich dat de schat van zijn vader beslissend was voor het welslagen van de samenzwering en begon de oude vos te bespioneren. Na veel moeite zag hij dan op een dag zijn vader uit een hol komen. Door diens behoedzame gedrag - de oude veegde onder andere met zijn staart zijn eigen sporen uit: Een lettel meesterlike liste! - kreeg Reinaert hoop (c8-11). Zodra zijn vader verdwenen was, ging hij op onderzoek uit en vond er inderdaad een geweldige schat, die hij met hulp van Hermeline in een ander hol verstopte (c12-c13). Ondertussen was Reinaert sr. in opdracht van Bruun het land afgelopen om soldaten te ronselen. Hij toonde de beer brieven met de namen van twaalfhonderd van Ysengrijns verwanten, nog afgezien van de katten en beren in Bruuns soude, en de vossen en dassen uit Saksen en Thüringen. Deze hadden alle gezworen om Bruun te helpen, indien men hun twintig dagen soldij vooruit betaalde (c14-c16). Toen de oude vos bemerkte dat zijn schat gestolen was, heeft hij zich verbitterd verhangen (c17). Zo werd het complot door Reinaert verhinderd, die nu de zondebok is terwijl Bruun en Ysengrijn Nobels aanzienlijkste vertrouwelingen zijn (c18)! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.1 Ontleningen aan de Roman de Renart (inclusief branche I)Er is in branche I weinig dat beantwoordt aan deze lange en vaardig gesponnen verhaaldraad. Direct nadat Renart zijn zondigheid erkend heeft (Mar. 1385-87), biedt hij aan om naar het Heilige Land te trekken (Mar. 1388-91). Dit pelgrimagemotief treffen we verderop in de Reinaert ook aan, maar het is door de Middelnederlandse auteur niet gebruikt in de toespraak waarmee zíjn vos zich van de galg redt. Niettemin lijken meerdere Oudfranse verzen in verband te brengen met Reinaerts galgespeech, stammend uit branche I maar vooral - uitgaande van de veronderstelling dat Willem tenminste één verzamelcodex van Oudfranse Renart-verhalen onder ogen gehad heeft - uit andere branches van de Roman de Renart. De betreffende plaatsen worden hieronder besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a1Reinaert erkent berouwvol, onder aanroeping van God, dat hij tegen iedereen heeft misdaan (Lfs. 2065-68). Met woorden van gelijke strekking besloot Renart zijn biecht tot Grinbert Or m'en repent, Diex! moie coupe.
A tot le mont ai fait anhui, (Roq. 1110-11)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijk ook zweefden de Middelnederlandse dichter hier zijn eigen verzen uit 3eInd/145 voor de geest, net als V&vz/a1 stammend uit het begin van de biecht): Doe sprac Reynaert: ‘Ic hebbe mesdaen
Jeghen alle dieren die leven.
Bidt Gode, dat hijt mi moete vergheven. (Lfs. 1460-62)
Even verderop, in a4 en a5, grijpt hij eveneens terug op eerder gebruikte motieven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a2-a4We hebben bij de behandeling van Reinaerts biecht gezien dat de Middelnederlandse auteur vermoedelijk bepaalde elementen aan branche VIII ontleende.Ga naar eind310. Het ging om de passage uit branche VIII waarin Renart aan een heremiet zijn zonden belijdt. Nu Reinaert ten tweede male een biecht uitspreekt (zij het een openbare biecht) lijkt Willem weer terug te grijpen naar dezelfde passage in branche VIII, naar het begin van Renarts biecht. De heremiet maant Renart om niets te verzwijgen, waarop de vos antwoordt: ‘Sire’ dist Renart, ‘volentiers.
Qant j'ere bachelers legiers,
Volentiers jelines manjoie
En ces haies ou jes trovoie.
Jes tuoie par traïson,
Ses mangoie conme gloton.
A Ysengrin pris conpaignie:
Qant je li oi ma foi plevie
De leaument vers lui errer,
Par amor li fis esposer
Hersent la bele ma seror.
Mes ançois que passast tiers jor
Li rendi je maveis loier, (Mar. VIII 113-125)
We vinden de meeste elementen uit deze passage terug in de segmenten a2 en a3 van de Reinaert, nota bene in dezelfde volgorde: - het kader van de biecht (bovendien maken de te vergelijken passages beide het begin uit van de biecht).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gebeurtenissen in de laatst geciteerde verzen uit branche VIII: Renarts optreden als huwelijksmakelaar en de bekentenis dat hij Ysengrin een slechte dienst bewezen heeft, ontbreken in de Reinaert. Doch misschien klinkt Mes ançois que passast tiers jor (Mar. VIII 124) na in het Middelnederlandse vers: So dedic des derdes daghes mee (Lfs. 2086). Dan zou dit vers in weerwil van Mullers argumentatie toch oorspronkelijk zijn.Ga naar eind312. Er zijn ook verschillen tussen beide passages. De Middelnederlandse auteur laat Reinaert zijn zondeval in een dramatische climax beschrijven. Renart in branche VIII was volgens zijn eigen zeggen een lichtzinnige jongeling (Mar. VIII 114). Reinaert stelt zich daarentegen als onschuldige zuigeling voor en ontaardt dan in een verscheurend roofdier. In branche VIII worden slechts gelines als slachtoffers genoemd. Reinaert stelt zijn eerste misstap voor als een ongeluk (Lfs. 2075-82); vervolgens beschrijft hij zijn moord- en vraatzucht in een stijgende lijn: eerst beet hij bij toeval een lammetje dood, vervolgens twee bokjes, en nog eens, daarna werd hij bouder ende coenre (Lfs. 2087) en verslond hij eenden, kippen en ganzen waar hij ze maar kon vinden. Dit onthullend zelfportret is een uitwerking van de les: Hoe [...] Reynaert, aermijnc, / Eerst an die boesheit vinc (Lfs. 2071-72), waarbij Reinaert enerzijds toont dat hij slecht is (en dat wil zijn publiek horen) doch anderzijds ruimte laat voor een beoordeling van zijn slechtheid als resultaat van ongelukkige omstandigheden. Voorts heeft Willem Mar. VIII 119-21 creatief uitgewerkt. In branche VIII is er alleen sprake van dat Renart trouw zweert aan Ysengrin. In V&vz/a4 wordt geëxpliciteerd dat de compagnonnage wederzijds is: Reinaert en Ysengrijn zwoeren elkaar gheselscap. Toegevoegd ten opzichte van branche VIII is de vertrouwen inboezemende vermelding van plaats en tijd (vgl. Lfs. 2095-97) alsook de mededeling dat het initiatief uitging van de wolf, die Reinaert volgens diens zeggen wist voor te rekenen dat zij familie waren. Met de laatste toevoeging lijkt Willem de vos een van diens vroeger beleden wandaden te laten verdraaien; in de biecht had Reinaert immers aan Grimbeert bekend dat hij Ysengrijn had bedrogen door hem valselijk oom te noemen (zie 3eInd/225). De lezer/hoorder van de Reinaert kan bedenken dat de vos hier liegt en zijn best doet om Ysengrijn zwart te maken.Ga naar eind313. Twee elementen van verschillende herkomst (Mar. VIII 119-21 en 3eInd/225) zijn hier dus vaardig samengevoegd. Misschien is er in zoverre een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naad zichtbaar dat men zich af kan vragen waarom er nog gheselscap wordt gezworen tussen Ysengrijn en Reinaert als ze al op grond van hun bloedverwantschap elkaar behoren te steunen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a5Mar. VIII 119-21 worden in dit segment nog in een ander opzicht uitgewerkt: de Middelnederlandse auteur laat hier Reinaert beschrijven wat het gheselscap van hem en zijn ‘oom’ Ysengrijn inhield. Dat is snel gezegd: Hi stal tgroete ende ic dat cleene. / Dat wi bejaechden wart ghemeene. (Lfs. 2105-6). Op wat er vervolgens met de gemeenschappelijke buit gebeurde, gaat Reinaert evenwel zeer uitgebreid in: bij de verdeling kwam de vos er steeds zeer bekaaid af. In deze uitwerking, waarin Ysengrijn wordt gelaakt, grijpt Willem ongetwijfeld terug op de insinuaties die hij Grimbeert in Hfdg/135c, d al beschikbaar stelde ter ontlasting van zijn oom. Ysengrijn werd daar van bedrog beschuldigd: Reinaert had zich ingespannen om pladijsen te bemachtigen en een stuk spek. Als dank liet de vraatzuchtige wolf slechts een visgraat en het touwtje van het spek voor hem over. Hier is het al niet anders. In Reinaerts voorstelling van zaken handelt de wolf even verwerpelijk bij de verdeling van het eten. Vaak mocht Reinaert blij zijn als hij de helft van zijn deel kreeg (Lfs. 2107-10); van een kalf, of een hamel of een ram heeft hij helemaal niets gezien omdat Ysengrijn hem wegjoeg (Lfs. 2110-16); en als ze op groot wild joegen, op een os of een varken, kwamen vrouw en kinderen van de wolf meeëten, Sone mochtic cume deene hebben
Van den alre minsten rebben
Die sine kindre hadden ghecnaghet. (Lfs. 2125-27)
Dit absolute minimum aan voedsel is een knappe variëring van eenen pladijsengraet (Lfs. 214) en Die wisse daer die bake aan hinc (Lfs. 224), die ook alleen nog maar afgekloven konden worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a6Het kon Reinaert niet veel schelen dat hij zo schamel door Ysengrijn werd bedeeld, eensdeels vanwege Die lieve [...] te minen oem, / Die mijns nemet crancken goem (Lfs. 2131-32) - die dus in zijn onverschilligheid schril afsteekt tegen het aanhankelijke neefje - anderdeels vanwege het bezit van een grote schat aan goud en zilver. Met behulp van deze schat zal Reinaert in het vervolg de koning verdoren. In branche I treffen we nergens een schat aan. Wel heeft Jonckbloet (1856:CI) gewezen op Roq. 750-52, waarin koning Noble zijn bode Tibert opdraagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de gedagvaarde vos te zeggen: si n'i aport or ne argent
ne parole por lui desfandre,
fors la hart a sa geule pandre.’
Dezelfde verzen staan overigens in de brief die Grimbeert aan Renart overhandigt (vgl. Roq. 1020-22). Het goud en zilver, alsmede de mooie praatjes vormen in de Reinaert inderdaad de belangrijkste middelen waarmee de vos aan zijn terechtstelling weet te ontsnappen. Toch zouden deze verzen niet meer dan een uiterst summiere ‘regie-aanwijzing’ kunnen vormen, aangezien de verdere enscenering van Reinaerts ontsnapping, die honderden verzen omvat, geheel nieuw is. Renarts opmerking tot de koningin dat hij de gift van een ring zou vergoeden met juwelen (vgl. Roq. 1509-12) acht ik in dit verband minder relevant.Ga naar eind314. Meer perspectief bieden de passages die Jonckbloet (1856:C-CI) in branche Ia aanwijst.Ga naar eind315. Renart is na een lange belegering gevangengenomen en zal opgehangen worden. Op het beslissende moment arriveren Renarts vrouw en kinderen aan het hof. Ze voeren een lastdier met kostbaarheden mee om Renart los te kopen (zie Mar. Ia 2051-52). De vossin biedt koning Nobel de schat aan in ruil voor Renarts vrijheid. De koning wordt bij het zien van al dat goud en zilver begerig (zie Mar. Ia 2061-65). Nobel laat zich niet lang bidden en stemt toe (zie Mar. Ia 2079-80). Omdat verderop in de Reinaert koning Nobel eveneens uit begeerte naar de (hier in a6 genoemde) schat Reinaert gratie zal verlenen, is het waarschijnlijk dat de Middelnederlandse auteur deze narratieve ‘figuur’ uit branche Ia (‘koning begenadigt vos omwille van schat’) gebruikt heeft bij de constructie van de nieuwe plot in deze episode.Ga naar eind316. Niettemin is de afstand tussen de concrete schat in branche Ia en het verzonnen verhaal over een niet bestaande, voor een moordcomplot tegen de koning aangewende schat in de Reinaert aanzienlijk; men kan zich afvragen op welke wijze Willem die afstand heeft overbrugd. Hierop zal ik nog terugkomen.
Na Reinaerts terloopse opmerking over een schat vindt zijn openbare biecht (a) een abrupt einde. De vos wordt onderbroken door de belangstellende koning. In de volgende fase (b) weet Reinaert te bereiken dat de koning hem toestemming geeft om over iets heel anders te praten dan zijn eigen zondigheid (b7). Dit gebeurt doordat Reinaert listig een aantal leugens opeenstapelt: de schat houdt verband met een samenzwering tegen het leven van de koning (b1); uit angst voor de hel zal hij als ter dood veroordeelde zijn ziel met niets belasten (b4), ook geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moordplan (b5), zelfs al zijn daarbij verwanten betrokken (b5); hij zal zich ervoor hoeden om op zijn doodsreis een leugen mee te nemen (b6). Bij zoveel reynaerdye is het publiek van de Reinaert evenmin als het epische dierenpubliek in staat om waarheid van leugen en schijn van werkelijkheid te onderscheiden. Is het daarom dat de verteller twee keer de lezer/hoorder terzijde inlicht over de diepere bedoelingen van de vos (b3, b8)? In fase b heb ik geen plaatsen kunnen vinden die met verzen uit branche I corresponderen en slechts één plaats die overeenkomt met verzen uit een andere branche van de Roman de Renart (branche X). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b6De dichter van de Reinaert kende waarschijnlijk branche X van de Roman de Renart. Deze branche zal in het Oudfranse verzamelhandschrift gestaan hebben dat hij bij zijn overzetting als legger gebruikte. In beide verhalen slaagt de vos door middel van een leugenverhaal (over een schat en een samenzwering, over Renarts kwaliteiten als arts) erin om zijn straf te ontlopen. Anders dan in branche I, waar Renart een beroep doet op 's konings vergevingsgezindheid, concentreert de vos zich zowel in branche X als in de Reinaert op de lichtgelovigheid van de koning. In het Middelnederlandse dierenepos reageert Nobel als volgt op Reinaerts onthullingen: Dien coninc wart die herte zwaer
Ende sprac: ‘Reynaerd, sechstu mi waer?’ (Lfs. 2199-2200)
Richten we onze blik vervolgens op branche X. Renart arriveert aan het hof met een omstandig verhaal waaruit blijkt dat hij een geneesmiddel heeft gevonden voor de zieke koning. Deze is enigszins wantrouwig: ‘Di me tu voir’ dist li lion,
‘Que de cest mal me gariras?
Ne sai se fere le porras.’
‘Oïl, sire, foi que vos doi, (Mar. X 1422-25)
In de versie van branche X volgens Roques staan tussen Mar. X 1422 en 1423 overigens nog andere verzen (Roq. 18495-502), waardoor de (eerste) reactie van de koning even kort is als in de Reinaert: - Diz me tu voir, dist le lïon?
- Oïl, sire, se Diex m'amant, (Roq. 18494-95)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is naar mijn mening - gezien ook andere parallellen tussen deze twee verhalenGa naar eind317. - geen toeval dat Dien coninc [...] sprac: ‘Reynaerd, sechstu mi waer?’ woordelijk overeenkomt met ‘Di me tu voir’ dist li lion.
In de volgende fase (c) spreekt Reinaert zijn eigenlijke leugenverhaal uit: het relaas van de samenzwering tegen koning Nobel, in het geheim verhinderd door de trouwe vos, die nu beloond wordt met de strop. Net als V&vz/b bezit het leeuwedeel van V&vz/c geen verband met verzen en passages uit branche I of andere Oudfranse branches. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c5Het nieuws van de samenzwering joeg Reinaert schrik aan en hij gebruikt twee beelden om zijn emotie te illustreren: Dat mi alle mine haer
Upwaert stonden van groten vare.
Mine herte wart mi openbare
Also caut als een ijs. (Lfs. 2294-97)
Het eerste beeld heeft Willem in branche I kunnen lezen waar zijn Oudfranse collega het beeld gebruikt om Hersents schaamte te schetsen, nadat Grinbert haar de mantel heeft uitgeveegd: Hersant rogist, s'en ot vergoigne,
trestoz li paus l'en va levant; (Roq. 132-33)
Het tweede beeld is woordelijk terug te vinden in een passage uit branche VI. Renart wordt er in het duel met Ysengrin zwaar toegetakeld: Il vosist miex estre aillors:
Son cuer en est en grant doulours.
Devenus est plus frois que glace: (Mar. VI 1329-31)
Waarschijnlijk was de Reinaert-dichter bekend met deze branche. De voorstelling van de ram Belijn als kapelaan treffen we alleen aan in branche VI.Ga naar eind318. Niettemin is een verband tussen Lfs. 2296-97 en Mar. VI 1330-31 onzeker. De uitdrukking is elders in het Middelnederlands niet onbekend, blijkens Vanden Levene ons Heren 2151: Sijn herte wert couder dan .j. ijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c16Over dit segment merkt Muller (1942) op: ‘Zulk een ten oorlog opgeroepen dierenleger, waaraan R. door zijn (altoos voorgewenden) listigen roof de soldij onthoudt is in Ren. I 1079-82 te vinden’ (p. 137). Als Renart zijn zonden biecht aan Grinbert, noemt hij als laatste het onthouden van soldij aan een leger honden, dat hij in dienst had genomen om tegen Ysengrins leger te vechten (zie 3eInd/260). Als Willem mans genoeg is om gegevens te selecteren en te bewerken uit de vossebiecht van branche VIII (zie op a2-a4), is het allicht mogelijk dat hij de bewuste passage uit de vossebiecht van branche I ‘plundert’. Minder oneerbiedig uitgedrukt gaat het hier om de abstractie van een element (‘vos onthoudt soldij aan dierenleger’) uit de plot van branche I en de verwerking ervan in het (nieuwe) leugenverhaal van de Reinaert. In ieder geval betreft het in beide passages een voorval dat door de vós verteld wordt, in het kader van respectievelijk een biecht en een openbare aanklacht die als openbare biecht begon. Beide passages vertonen nog in een ander opzicht overeenkomst: de legers bevatten vele zoogdieren van dezelfde soort. In het middeleeuwse dierenepos is het gebruikelijk dat diersoort en afzonderlijke exemplaren samenvallen in één vaste vertegenwoordiger (evt. met vrouw en kinderen). Die vertoont enerzijds het typerende gedrag van de soort maar is anderzijds krachtens de persoonsnaam een individu; zo is bijvoorbeeld Ysengrijn de wolf-bij-uitstek.Ga naar eind319. De auteurs van branche I en de Reinaert stellen in een gelijksoortige situatie deze literaire conventie tijdelijk buiten werking. Bruuns leger in de Reinaert zou bestaan uit twaalfhonderd wolven en een onbekend aantal katten, beren, vossen en dassen. De elkaar bevechtende legers van Ysengrin en Renart bestaan uit meerdere everzwijnen, koeien en ossen, respectievelijk uit dertig (volgens Mar. 1085 set vinz: ‘honderdveertig’) jachthonden en waakhonden. Het relaas van Renart over zijn fraude met de soldij van een dierenleger wijkt ondertussen aanzienlijk af van de versie in de Reinaert. In branche I heeft Renart de soldij werkelijk aan zijn manschappen onthouden nádat ze voor hem op het slagveld hadden gevochten. Dat is een onrechtmatige daad die dan ook door Renart als zonde gebiecht wordt. In de Reinaert maakt de vos zich niet schuldig aan wanbetaling. Ten eerste gaat het niet om zíjn leger huurlingen maar om die van de samenzweerders; Reinaert hééft geen leger. Ten tweede wás er geen huurlingenleger op het moment dat Reinaert de schat stal; er bestonden alleen afspraken. De huurlingen zouden pas verschijnen als ze twintig dagen soldij vooruit betaald kregen (vgl. Lfs. 2467-71). Ten derde is Reinaerts relaas over een samenzwering en een schat van a tot z gelogen. Er was geen geld, geen leger. In branche I was er wél een leger, dat ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in actie is geweest maar desondanks niet werd uitbetaald. Verder ontbreken formele overeenkomsten tussen Oudfranse en Middelnederlandse verzen. De aanzienlijke verschillen tussen de twee passages hoeven niet als even zovele argumenten tégen de veronderstelde ontlening te pleiten, indien we het mogelijk achten dat Willem stoffen uit zijn Oudfranse voorbeeld niet zomaar overneemt, maar ook dichterlijk transformeert. Verhaalelementen uit het voorbeeld kunnen we dan in de verdietsing anders geformuleerd aantreffen, op een andere plaats en met een andere functie. Al eerder in de bespreking van deze episode heb ik verondersteld dat Willem dit procédé heeft toegepast (vgl. op 1300-2200).
Niettemin blijft de nieuwe verhaalstructuur in V&vz/c1-18 feitelijk onverklaard: om te ontsnappen aan zijn terechtstelling beschuldigt Reinaert zijn vijanden Ysengrijn, Bruun en Tibeert tijdens hun afwezigheid van een complot dat tot doel had om koning Nobel van de troon te stoten. Voor deze verhaallijn zijn zelfs met veel goede wil noch in branche I noch in enige andere branche van de Roman de Renart ‘kiemen’ of ‘regie-aanwijzingen’ te vinden. De samenzwering heeft men daarom ook wel vanuit een ander gezichtspunt onderzocht: als toespeling op gebeurtenissen uit de historische werkelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.2 Historische toespelingenMartin (1874:XVII-XVIII) en Van Herwaarden (1979) horen in het relaas van schat en samenzwering een echo van de intriges voorafgaand aan de slag bij Bouvines (1214), toen Engels geld onder andere de graven van Vlaanderen, Holland en Brabant aan de kant van de Duitse tegenkoning Otto IV van Brunswijk bracht, tegenover de zegevierende Franse koning Filips Augustus. Volgens Graf (1920:124) wijst de samenzwering in de Reinaert mogelijk op de troonstrijd tussen keizer Hendrik IV en diens zoons Koenraad en Hendrik in 1093, volgens Voretzsch (1925:XXIII) daarentegen op de opstand van de Duitse koning Hendrik VII tegen zijn vader, keizer Frederik II in 1235. Stracke (1925:214) brengt de vijf samenzweerders en de te plegen moord in de Reinaert in verband met de moord op de Vlaamse graaf Karel de Goede, die in 1127 te Brugge is gepleegd door vazallen van de hem vijandig gezinde Eremboudclan. Peeters (1973/74) ontdekt door de hele Reinaert heen zinspelingen op het conflict tussen enerzijds gravin Margareta en de kinderen uit haar tweede huwelijk met Willem van Dampierre en anderzijds de kinderen uit haar eerste, in 1215 ongeldig verklaarde huwelijk met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bouchard van Avesnes. Toen Margareta in 1244 Vlaanderen en Henegouwen kwam te besturen, probeerden de Avesnes de kerkrechtelijke uitspraak van 1215 ongedaan te maken, zodat de erfopvolging aan hen zou toevallen. Ook na bemiddeling van Lodewijk IX de Heilige, koning van Frankrijk, die Henegouwen toewees aan de Avesnes en Vlaanderen aan de Dampierres, duurde het conflict voort. De Avesnes verbonden zich met Willem II van Holland, die Margareta Vlaanderen-bewester-Schelde betwistte. Van de vele door Peeters gereleveerde toespelingen geef ik er twee uit Reinaerts leugenverhaal kort weer. Volgens Reinaert kwam Bruun vanuit de Ardennen naar Vlaanderen om Nobel door middel van een staatsgreep opzij te schuiven. ‘Vanuit de Ardennen heeft Bouchard een soort guerilla tegen het heersende Vlaamse gravenhuis gevoerd. Op een van zijn tochten werd hij zelfs gevangen genomen. De relaties van de banneling en rebel Bouchard van Avesnes in zijn strijd met het regerende huis in Vlaanderen verwijzen ons zowel naar Duitsland als naar Frankrijk. Op zeer concrete wijze kunnen zij ons een verklaring aan de hand doen voor het noemen van de Elve, Doringen en Sassen in Van den vos Reynaerde, vs. 2442, 2466. Immers de vijanden van Reinaert zijn [...] op de hoghe borghe / Int lant van sassen (vs. 2452-2453) aanwezig. Dat zal de toehoorders in de dertiende eeuw niet verbazen, immers Willem II van Holland, getrouwd met Elisabeth van Brunswijk, verbleef herhaalde malen op de burcht van het Saksische heersershuis in Brunswijk, waar hij zijn bondgenoten vond in zijn strijd tegen Margareta van Vlaanderen: dat waren de machtigen van Noord-Duitsland bij de Elbe en in het land van Saksen en Thüringen’, aldus Peeters (1973/74:167). Reinaert deelt voorts mee dat zijn vader en de andere samenzweerders in hun overmoed het euvele plan hadden Bruun op de troon te Aken te plaatsen. Hierover merkt Peeters het volgende op: ‘De gemaakte allusie moet voor een Vlaming in de dertiende eeuw niet zo vreemd geweest zijn: Margareta van Vlaanderen heeft na haar nederlaag te Westkapelle (1253) een poging gedaan om een tegenkoning in Duitsland, tegen haar grote vijand rooms-koning Willem II van Holland (in Aken op den stoel gebracht) te creëren. Margareta is daarin mislukt’ (p. 168). Gysseling (1975) tenslotte beweert dat de Reinaert diverse toespelingen bevat die erop duiden dat het werk ontstaan moet zijn tijdens de laatste regeringsjaren van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen (1168-1190). Reinaert (die zou staan voor Raas V van Gavere) vertelt dat zijn vader met Bruun samenspant tegen koning Nobel. Achter de beer zou Boudewijn V van Henegouwen schuilgaan, terwijl de samenzwering tegen Nobel een omgekeerde weerspiegeling zou zijn van het historische feit dat Filips van de Elzas in 1184 Henegouwen binnenviel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de hulp van een verrader: Jacob van Avesnes.
We stellen vast dat de poging om de aanwezigheid van de ten opzichte van branche I ‘nieuwe’ samenzwering tegen koning Nobel in de Reinaert te verklaren door haar terug te voeren op een historische gebeurtenis (of opeenvolging van gebeurtenissen), maar liefst zes verschillende voorstellen heeft opgeleverd. Deze constatering op zichzelf maakt reeds duidelijk dat de literaire gegevens in de Reinaert niet concreet en vooral niet eenduidig genoeg zijn om dwingend in een en dezelfde richting geïnterpreteerd te worden. Het is hier niet de plaats om elk voorstel gedetailleerd te bespreken en de bezwaren ertegen uiteen te zetten. Wel durf ik te beweren dat de meeste verbindingen van dieren en acties uit de literaire werkelijkheid met die uit de historische werkelijkheid alleen geïsoleerd beschouwd kunnen overtuigen. Dat wil zeggen met veronachtzaming van een aantal andere gegevens uit de tekst, bij Peeters en Gysseling - die de Reinaert gedeeltelijk als sleutelroman lezen - zelfs van een aantal eigen identificaties. Het zal het publiek van de Reinaert moeite gekost hebben om te begrijpen dat achter meerdere verhaalpersonages een en dezelfde historische persoon schuilgaat en dat omgekeerd een dier meerdere historische rollen speelt.Ga naar eind320. Dit doet bij Lulofs de vraag rijzen of de Reinaert die toespelingen eigenlijk wel bevat.Ga naar eind321. Maar zelfs al zouden sommige van bovengenoemde voorstellen (gedeeltelijk) juist blijken te zijn, ze zijn evenmin als de ontleningen uit de Oudfranse Roman de Renart in staat om het ontstaan van de nieuwe verhaalstructuur te verklaren. Na zijn veroordeling zorgt Reinaert ervoor dat zijn vijanden afwezig zijn als hij de vergadering van hun boze bedoelingen en van zijn eigen onschuld en trouw weet te overtuigen, en wel door te veinzen dat hij een moordaanslag op koning Nobel heeft verijdeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.3 Verbindingen met de overige contemporaine literatuurA.3.1 FabelliteratuurDe Roman de Renart en meer in het bijzonder de openingsbranche ervan, Le plaid, is verreweg de belangrijkste literaire bron geweest voor Willem. Doch niet de enige, blijkens c6, waar Reinaert zijn vrees voor Bruun als nieuwe koning illustreert met behulp van een exempel. De geschiedenis van de kikvorsen die, ontevreden met hun vrije staat, een koning willen hebben - waarop hun coninc odevare wordt gezonden, Diese verbeet ende verslant (Lfs. 2310-11) - gaat direct of indirect terug op een geschreven versie van een van de esopische fabels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschillende onderzoekers menen dat de Reinaert-dichter de pudenfabel heeft ontleend aan de Middelnederlandse Esopet.Ga naar eind322. Fabel 25 van deze dertiende-eeuwse fabelverzameling luidt aldus: Die pude waren sonder here
Ende si beclaegden hem herde sere.
Si baden herde dat men hem gaue
.I. meester, .i. grave,
Diese dwonghe te haren rechte
Als .i. here doet sine knechte.
Ghenen puden was ghesent
.I. meester, dat was tserpent,
Diese dwanc ende al verbeet.
Dat hem was lief, was hem doe leet.
Dus hebben die pude gheuaren,
Die te voren weeldich waren.
Hets recht, die wederseget tgoede,
Dat hi hebbe armoede. (Esopet. XXV 1-14)
Heeroma (1972b) citeert beide versies van de kikvorsfabel, met cursivering van de overeenkomende woorden, en concludeert dan: ‘Met uitzondering van alleen “baden” bieden beide teksten de gecursiveerde woorden in dezelfde volgorde. [...] Willem moet bij het schrijven van deze passage de fabeltekst uit de Esopet in zijn hoofd hebben gehad’ (p. 238). Het is opvallend dat Willem in dat geval géén van de rijmwoorden uit Esopet heeft willen gebruiken - anders dan de auteur van Reinaerts historie, die een aantal Esopetfabels heeft verwerkt.Ga naar eind323. Daarbij is de aanwezigheid in dezelfde volgorde van identieke (sleutel)woorden als pude, beclaechden hem, diese dwonge, diese verbeet in twee versies die op kernachtige wijze dezelfde fabel vertellen, mijns inziens niet bijzonder significant. Soortgelijke formuleringen treft men al aan in de Burneianuscodex (tiende eeuw), een van de oudste overgeleverde handschriften van de Romulus, de fabelverzameling waarop de Esopet teruggaat: Ranae, clamore [...] facto, qui errantes corrigeret, qui [...] singulas necare coepit.Ga naar eind324. Tussen de versies van de Reinaert en de Esopet bestaat echter een belangrijke, door Heeroma niet vermelde overeenkomst: het ontbreken van de ‘verdubbeling’ die de plot van deze fabel oorspronkelijk kenmerkte. In de Romulus en diens middeleeuwse derivaten (waarvan de zgn. Anonymus Neveleti met meer dan honderd overgeleverde handschriften de meest verbreide is) wordt de slang als koning voorafgegaan door een blok hout. Het jaagt de kikkers aanvankelijk angst aan maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als er verder niets gebeurt, vragen de ontevreden kikvorsen andermaal om een koning.Ga naar eind325. In de Esopet en de Reinaert wordt de eerste fase met het houtblok als koning overgeslagen. Deze gemeenschappelijke omissie is een aanwijzing voor verwantschap tussen de Reinaert en de Esopet (overigens geen waterdicht bewijs). Zij geeft echter geen uitsluitsel over de prioriteit van een van beide Middelnederlandse versies. Nu is het opmerkelijk dat de Reinaert op een drietal punten verschilt met de Esopet en tegelijk overeenkomst vertoont met bepaalde Middellatijnse versies van de fabel. De Esopet is bewerkt naar de Latijnse Romulus, gedeeltelijk een prozabewerking van berijmde fabels van Phaedrus.Ga naar eind326. In beide subgroepen van de Romulus (recensio gallicana en recensio vetus) vragen de kikkers om een rector.Ga naar eind327. De vertaling in Esopet. XXV 3-4: Si baden herde dat men hem gaue / .I. meester, .I. grave is hiermee in overeenstemming. Nu kan de dichter van de Reinaert zelfstandig dit meesterGa naar eind328. gewijzigd hebben in coninc; de context in de Reinaert vraagt er om. Maar het Middelnederlandse coninc komt dan wel ál te toevallig overeen met meerdere Middellatijnse versies waarin de kikkers niet om een rector maar om een rex vragen, de oorspronkelijke lezing; zo in de Phaedrus, in het Ademarhandschrift en de handschriften van de Anonymus Neveleti.Ga naar eind329. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat - omgekeerd geredeneerd - juist de kennis van een fabel waarin om een kóning wordt gevraagd, Willem heeft doen besluiten om de pudenfabel in te lassen in Reinaerts leugenverhaal over Bruun als tegenkoning. Voorts wijst Arendt (1965:276) er terecht op dat de bemiddelende rol van God, die de puden in de Reinaert koning ooievaar stuurt, ontbreekt in de Esopet-versie.Ga naar eind330. Hieraan kan worden toegevoegd dat in alle Middellatijnse versies de kikvorsen zich wenden tot Jupiter, die hen twee keer van een koning voorziet. Tenslotte is Lfs. 2316 Doe claechden si. Het was te spade! ten opzichte van de Esopet-versie te beschouwen als een (dramatiserende?) toevoeging. Vergelijken we de Reinaert echter met de Middellatijnse versies van de pudenfabel, dan krijgen we een heel ander beeld. Nadat het blok hout is ‘afgezet’, stuurt Jupiter op verzoek een nieuwe koning: een grote slang (hydrum, colubrum), die dood en verderf zaait. In de meeste versies roepen de kikkers vervolgens: ‘Succurre, Juppitter, morimur’, waarop de oppergod hen terechtwijst.Ga naar eind331. In dat licht verschijnt Lfs. 2316 als een samenvatting van de slotdialoog tussen de kikkers en Jupiter. Als Willem niet aantoonbaar een redactie van de Esopet onder ogen heeft gehad, dan moet zijn pudenfabel, gezien bovenstaande overeenkomsten wel teruggaan - al dan niet direct - op de lectuur van een andere, waarschijnlijk Middellatijnse versie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In vergelijking met de Esopet en de Middellatijnse versies wordt in de Reinaert de tegenstelling tussen de vroegere staat van vrijheid en het wrede ooievaarsregime benadrukt. Hierop wees Arendt (1965:276) reeds. In overeenstemming hiermee worden Nobels goedheid en Bruuns slechtheid tegenover elkaar gesteld (vgl. Lfs. 2329-40). Martin (1874) meent dat de pudenfabel niet geheel past in de context van de Reinaert, aangezien ‘die verschworenen Thiere nicht frei sind wie die Frösche, und nur einen neuen Herscher haben, nicht aber überhaupt zum ersten Male beherscht sein wollen’ (p. 377). Maar stelt niet Reinaert zichzélf (en vervolgens de dieren die hij toespreekt) op één lijn met de puden? De puden waren onwetend en veranderden een goede toestand. Reinaert (en zijn toehoorders) weten, mede dankzij deze fabel, beter; ze staan niet toe dat hun goede toestand verslechtert. Zo bezien vergelijkt wellicht Reinaert - vleiend - de regering van Nobel met de vrije staat van de puden. De verdubbeling in de pudenfabel van de Reinaert is in deze optiek overbodig, ja ongewenst. Indien namelijk het houtblok de ooievaar voorafgaat als koning, zou Nobels regering niet langer te verbinden zijn met de vrije staat, maar zou - weinig flatteus voor de leeuw-corresponderen met de niet-oorspronkelijke en onbevredigende heerschappij van het houtblok. De Reinaert-dichter lijkt er meer belang bij gehad te hebben om de tweefasenstructuur van de fabel te veranderen dan de auteur van de Esopet. Heeft deze dan wellicht de structuur van fabel 25 aangepast onder invloed van de hem uit de Reinaert bekende verkorte versie? In ieder geval is de eigennaam Reinaert doorgedrongen in de fabels 13, 15, 23, 37, 48, 55, 66 van de Esopet. De vos noemt in fabel 48 de wolf zelfs oem en vermeldt ook diens meisniede. Deze trekjes lijken ontleend aan de literaire traditie. Het ligt voor de hand om hier receptie van de populaire Reinaert aan te nemen.Ga naar eind332. Volgens Heeroma (1972b:240) echter zou de Esopet-dichter een (hypothetische) onvoltooid gebleven Reinaert van Aernout gekend hebben. Een tweede dichter, Willem, zou dan ná het ontstaan van de Esopet de ons bekende Reinaert geschreven hebben. Indien de Esopet voor wat betreft de kikvorsfabel beïnvloed is door de Reinaert in plaats van andersom, dan is deze hypothese van Heeroma - die ik evenals het dubbele auteurschap van de Reinaert weinig overtuigend vind - overbodig geworden. De Cock (1906:88) wijst op een dertiende-eeuws handschrift met een ingekorte Middellatijnse prozabewerking van de Anonymus Neveleti. Een van de 28 fabels die zij bevat, is die over de kikvorsen, waarin net als in de Reinaert-versie de ooievaar (ciconiam) als koning wordt gestuurd.Ga naar eind333. Ook in een van de Ysopets (Oudfranse bewerkingen van de Anonymus Neveleti), te weten de dertiende-eeuwse Ysopet de Lyon,Ga naar eind334. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alsmede in Freidanks BescheidenheitGa naar eind335. en in Ulrich Boners Der EdelsteinGa naar eind336. - respectievelijk uit de dertiende en veertiende eeuw - worden de kikkers geregeerd door koning ooievaar. Dit doet op zijn minst de vraag rijzen of de vervanging van de slang door de ooievaar wel het werk van de Reinaert-dichter is. Misschien stond de ooievaar al in zijn Middellatijnse voorbeeld. De beweegredenen voor de substitutie die Arendt (1965:276) en Lulofs (1983:265) aan Willem respectievelijk aan het personage Reinaert toeschrijven, lijken dan ook voorbarig. Overigens is de Reinaert niet de enige tekst waarin de pudenfabel, los van de esopische fabelverzameling, als exemplum in een groter retorisch geheel functioneert.Ga naar eind337.
Reinaert geeft in zijn toespraak (vgl. Lfs. 2323-40) de moraal die bij de fabel past: ‘breng geen verandering aan (of: sta geen verandering toe) als je het goed hebt’. De usurpator Bruun wordt hier gelijkgesteld met koning ooievaar. Het Reinaert-publiek kan later - aan het slot - evenwel achter de vraatzuchtige tiran uit de fabel ook koning Nobel vermoeden, die Bruun en Ysengrijn zonder vorm van proces laat gevangen zetten en mishandelen en dit onrecht zoent door nieuw onrecht te begaan: Belijn en zijn geslacht en Reinaert met zijn verwanten worden aan de beer en wolf overgeleverd.Ga naar eind338. Lulofs (1983) meent dat Willems toepassing van een fabel in het dierenverhaal een ironisch effect teweegbrengt: ‘De dieren hebben de menselijke behoefte de zaken zo eenvoudig en duidelijk mogelijk voor te stellen en zoeken daarom hun voorbeeld in de dierenwereld door middel van een fabel’ (p. 265). Deze originele gedachte verdient nadere uitwerking. De ironie ontstaat als men zich realiseert dat er in een dierenverhaal een dier een dierenverhaal aan het vertellen is. Dierenverhalen bestaan teneinde mensen via de eenvoudigere dierenwereld iets te leren over de complexe mensenwereld. Bij de interpretatie van een dierenverhaal (fabel of dierenepos) moet de mens het ‘lagere’ (dieren)niveau uit het verhaal betrekken op zijn eigen, ‘hogere’ (mensen)niveau.Ga naar eind339. ‘Die Fabel stellt menschliches Verhalten, vom Menschen gelöst, dem Menschen gegenüber, damit er es objektiv betrachten und daraus Einsicht gewinnen kann’, aldus De Boor.Ga naar eind340. Doordat in de Reinaert een vos de pudenfabel aan zijn mededieren vertelt, ontbreekt de wisselwerking tussen genoemde niveaus. Daarmee verliest Reinaerts relaas over de puden het karakter van een fabel en wordt tegelijk Reinaerts dierenrol in een dierenverhaal op losse schroeven gezet. Meiners (1967) neemt de breuk ook waar: ‘Sein besonderer Reiz liegt darin daß die Froschfabel, die in jedem anderen Zusammenhang als ein poetisches exemplum erscheinen würde, hier als historisches zu gelten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hat: der Fuchs erzählt ein Stück Animalgeschichte’ (p. 83-84).Ga naar eind341. We kunnen echter niet met zekerheid uitmaken of de dichter van de Reinaert het veronderstelde ironische effect ook heeft beoogd. Een soortgelijke breuk is waarneembaar in Roq. 1255-58, waarin Renart tegenover koning Noble cil qui sont serf de nature (Roq. 1253) gispt: S'il pueent en cor alever,
mout se painent d'autrui grever;
mes chiens familleus en cuisine
n'a cure de beste voisine. (Roq. 1255-58)
In de laatste twee verzen wordt het gekonkel van laaggeboren hovelingen tot algemeen geldende waarheid verheven met behulp van een spreekwoord: hongerige honden dulden in de keuken geen andere dieren naast zich. Hoe moeten wij dit spreekwoord uit de ‘mond’ van een vós waarderen? Ik neig ertoe het te beschouwen als een ironische knipoog vanachter Renarts rug, eerder dan als een ‘fout’ van de Oudfranse auteur (zie op V&vz/60, ook op 3eInd/250). De verzen waarin Bruun en Ysengrijn vergeleken worden met verwoedde honden (zie Lfs. 2833-34), vormen een ander geval; hier maakt immers de (menselijke) verteller de vergelijking tijdens een directe aanspreking van het Reinaert-publiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.3.2 RidderepiekDe personages in de middeleeuwse dierenepiek bevolken een antropomorfe wereld, opgebouwd met behulp van elementen die ontleend zijn aan de contemporaine werkelijkheid. Wélke elementen gekozen worden, hangt onder andere af van het milieu waarin de tekst functioneert. De magister die de Middellatijnse Ysengrimus voor een kloosterpubliek schreef, presenteert de vraatzuchtige wolf regelmatig als abt en bisschop. In een aantal van de vermoedelijk voor een adellijk lekenpubliek bestemde Oudfranse dierenverhalen prevaleert daarentegen de feodaalridderlijke situering; de wolf en de vos zijn baronnen geworden. De ‘verridderlijkte’ dierenepiek blijkt bovendien gesitueerd tegen de achtergrond van de contemporaine volkstalige ridderepiek. Uit het chanson de geste en de hoofse roman worden personages, thema's, plotelementen overgenomen en geparodieerd.Ga naar eind342. Volgens Jauss schept deze voorstellingswijze in de Renart-branches een komische tegenstelling tussen de schijn van heroïsche of hoofse idealiteit enerzijds en de werkelijkheid van de dierlijke natuur (begeerte en list) anderzijds. Dit leidt in zijn visie tot een satirisch geladen parodie van de epische held, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstegen aan de parodie van een specifieke tekst.Ga naar eind343. Op vergelijkbare wijze acht Arendt (1965:55-64) de parodie in de Reinaert ondergeschikt aan de satirische structuur. Hij tekent daarom bezwaar aan tegen de vermeende parodiëring in de Reinaert van geïsoleerde verzen uit Middelnederlandse Karelepen en hoofse romans:Ga naar eind344. ‘Daß sich jedes Epos, so auch die epische Tierdichtung, vorgeprägter Formeln, Motive, Typen, Topoi und Wendungen usw. bedient, hat nichts mit Parodie zu tun. Diese “Epenbausteine” fungieren im “komischen” Reynaert ebenso werkimmanent wie in den “seriösen Epen”’ (p. 61). Dit laatste lijkt me overigens te sterk uitgedrukt. In de dierenepiek functioneren de ‘Epenbausteine’ niet noodzakelijk alléén werkimmanent. Vanuit een publieksgericht standpunt bezien we dezelfde bouwsteen mogelijk met andere ogen dan vanuit een tekstgenetisch standpunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.3.2.1 Karel ende ElegastWe moeten één Middelnederlands ridderverhaal nader bekijken op een eventuele verbinding met de Reinaert. Het betreft de Karel ende Elegast Met zekere regelmaat is namelijk betoogd dat in het tweede deel van de Reinaert, met name in het hier behandelde leugenverhaal, diverse elementen doen herinneren aan de Karel ende Elegast. Muller (1933) ziet naast een aantal gelijkluidende versregels treffende overeenkomsten in de plot van de Reinaert en de Karel ende Elegast: ‘Het is immers geen gezichtsbedrog, wanneer ik in Elegast, den “meesterdief”, den “verbannen dief” (bandiet), die zich en de zijnen met stelen geneert; die een “gheselscap” aangaat om samen te stelen en den gemeenen buit te deelen, maar die toch zijnen koning getrouw wil blijven; die des konings schat niet wil stelen, maar die wel een schat, in 't bezit van een den koning verraderlijk naar kroon en leven staanden vasal, gaat ontgraven en stelen; die vervolgens den koning dat complot (door hem afgeluisterd, toen het aan een der hoofdaanleggers door diens vrouw ontlokt werd) onthult; en die daardoor 's konings vergiffenis, genade en genegenheid verwerft, - wanneer ik in dien Elegast in menig opzicht het voorbeeld meen te zien van Reinaert, die in de tweede helft van 't gedicht op nagenoeg dezelfde wijze 's konings gunst weet te herwinnen, en wiens avonturen en bedrijven met het bovenstaande schier trek voor trek eene treffende overeenkomst vertoonen’ (p. 242). Deze literaire verbinding functioneert volgens Muller als ‘eene welbewuste en welgeslaagde, nu en dan potsierlijke (eer dan boosaardige) parodie [...] van het afwisselend somber-grootsche en vroolijk schertsende epos; [...] Juist eenige voorname lijnen van het hoofdverhaal [...] blijken zoodoende nagetrokken naar een ouder, inheemsch origineel, maar ook tot een caricatuur scheefgetrokken. Kortom: Karel en Elegast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft een groot aandeel in het samenstel van Reinaert I B’ (p. 244). Heeroma (1973) noemt de Reinaert als gedicht, als totale verbeelding ‘een omgekeerde Elegast, een anti-Elegast’ (p. 40). In de verwijzingen naar de Karel ende Elegast (ook aanwezig in het eerste deel van de Reinaert) zou Willem zijn lectuur van deze Karelroman verwerkt hebben. Heeroma's interpretatie abstraheert vaak aanzienlijk van de concrete personages en hun daden. Reinaert is vooral een Elegast, maar in de bode-avonturen een anti-Elegast en aan het hof gekomen een quasi-Eggheric. Tibeert en Bruun zijn tijdens hun strooptochten een anti-Karel, doch Bruun is in het samenzweringsverhaal een Eggheric. Nobel is vooral een anti-Karel, soms echter een quasi-Karel. Van Oostrom (1983) acht evenals Heeroma de Reinaert en de Karel ende Elegast in beginsel op eenzelfde stramien gebouwd: ‘Centraal staat de relatie tussen een koning (Karel, Nobel) en een outlaw (Elegast, Reinaert). De polariteit van de hoofdfiguren is in beide gevallen op het ruimtelijke vlak geprojecteerd: de koning leeft in de geordende hofwereld, de outlaw is meester over de chaos van woud en woestine. In het eerste deel van beide verhalen brengt een missie vanuit het hof contact tussen beide werelden tot stand - waarbij Karels geschutter als inbreker een grimmige parallel vindt in het geschutter van Nobels afgezanten als indager’ (p. 24). Naast deze overeenkomsten wijst Van Oostrom onder meer op de samenzweringen (in de Karel ende Elegast echt, in de Reinaert verzonnen) en op het herwinnen van 's konings gunst door Elegast en Reinaert. Vervolgens schakelt hij over van een tekstgenetisch naar een publieksgericht standpunt en betoogt: ‘Doch anders dan Elegast is Reinaert er niet op uit van zijn nieuw verworven aanzien gebruik te maken voor een ereplaats in 's konings nabijheid. En in dit opvallende verschil met Karel ende Elegast, des te opvallender juist door de vele overeenkomsten, schuilt een diepe les van de Reinaert. [...] In die roman beseft de “held” van meet af aan, en de lezer gaandeweg, dat het hof als bestuurs- en samenlevingsvorm tot in zijn wortels verrot is, en dat Nobel niet op Gods persoonlijke bescherming hoeft te rekenen [...] In deze wetenschap verkiest Reinaert, in tegenstelling tot Elegast, het leven in de vrije wildernis boven een plaats aan Nobels dis’ (p. 24-25). Volgens Van Oostrom thematiseert de Reinaert onlustgevoelens binnen de middeleeuwse hofgemeenschap. Temidden van de overeenkomsten wordt de afwijking in de Reinaert van de ‘ideale’ Karel ende Elegast voelbaar als een satirische intentie. De literaire verbinding met Karel ende Elegast is zo bezien meer dan onschuldige epenparodie of dichterlijke neerslag van Willems leeservaring, zij functioneert als maatschappijkritiek. Niettemin roepen de verdedigde toespelingen in de Reinaert op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel ende Elegast enkele vragen op. De datering van beide werken is onzeker; is de Karel ende Elegast wel eerder ontstaan dan de Reinaert? Verder lijken de overeenkomsten met de Karel ende Elegast in het eerste deel van de Reinaert eer toevallig dan treffend, en eenvoudig te verklaren met een beroep op het Oudfranse voorbeeld Le plaid. Iets dergelijks geldt voor branche Ia, waaraan de schat met behulp waarvan Reinaert aan zijn terechtstelling ontsnapt, kan zijn ontleend. Weliswaar is de polariteit tussen de vos en de koning in de Reinaert beduidend sterker dan in branche I. Doch de conflictueuze verhouding van koning en vazal is geen exclusief kenmerk van de Middelnederlandse Karel ende Elegast; zij is inherent aan het genre van het chanson de geste. In het tweede deel van de Reinaert tenslotte treden naast overeenkomsten enige duidelijke verschillen aan het licht. Anders dan in de Karel ende Elegast gaat het in de Reinaert om een verzonnen samenzwering: om zich van de galg te redden beschuldigt Reinaert zijn vijanden van een complot tegen koning Nobel. Door de diefstal van Ermenriks schat (al evenzeer een verzinsel, in tegenstelling tot de schat bij Eggheric) verhindert Reinaert zogenaamd de samenzwering en bezit tegelijk een middel om zijn nek uit de strop te redden. Door deze schat aan te bieden brengt Reinaert namelijk de corrupte koning ertoe om hem te begenadigen. In de Karel ende Elegast is noch van omkoping noch van een corrupte koning sprake. Het is in principe niet onmogelijk dat de Reinaert-dichter het gegeven van de samenzwering uit de Karel ende Elegast heeft omgevormd tot een valse beschuldiging van samenzwering, en dat het stelen van Eggherics schat is gebruikt bij de verzonnen diefstal van een niet bestaande schat waarmee koning Nobel wordt omgekocht. Hier zouden dan meerdere bronnen samenvloeien: Karel ende Elegast (moordcomplot, diefstal van een schat), branche Ia van de Roman de Renart (koning schenkt Renart gratie omwille van goud en zilver), mogelijk branche X (het kader van het leugenverhaal dat dokter Renart de zieke Noble op de mouw speldt?). Daar staat tegenover dat voor het gegeven van de vazal die valselijk van een samenzwering tegen het leven van de koning beschuldigd wordt en dat van de omkoping van de koning - in casu die elementen waarin de Reinaert verschilt van de Karel ende Elegast - parallellen zijn aan te wijzen in een aantal Oudfranse chansons de geste waarin verraders deze wandaden bedrijven. Afgezien van enige opmerkingen van (natuurlijk) JonckbloetGa naar eind345. - waarover nader - is deze parallellie nog niet eerder besproken in de Reinaert-literatuur. Daarom lijkt me een vrij uitvoerige beschouwing ervan in het onderstaande gerechtvaardigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.3.2.2 VerraadsthematiekVerraders spelen een belangrijke rol in het chanson de geste. Ter motivering van hun boosaardige, achterbakse gedrag worden ze meestal gepresenteerd als verwanten van Ganelon, de verrader bij uitstek uit het Chanson de Roland.Ga naar eind346. De meeste jongere chansons de geste als Fierabras, Aye d'Avignon, Gaydon en Huon de Bordeaux vertellen over een strijd die, aldus Hofer (1924), ‘irgendwie durch die Anschläge der Verräter gegen einen Helden entstand und schließlich mit dem Sieg des Verleumdeten endet’ (p. 599). Ongeveer dezelfde chansons de geste worden door Dessau (1960) samengenomen en als volgt beschreven: ‘pendant presque un siècle, leur élaboration suit étroitement un schéma structurel et compositionnel, des gestes de Nanteuil et de Saint-Gilles jusqu'à Gaidon. Dans tous ces poèmes, le conflit est motivé par l'action d'une geste de traîtres, descendants de Ganelon. Ces “traîtres losengiers” dénoncent le vassal fidèle, troublant ainsi l'ordre normal des relations féodales. Ce qui suit est une lutte longue mais à la fin victorieuse du “loiaus om” contre les traîtres, par laquelle est rétabli l'ordre légal’(p. 25-26). Op tweeërlei wijze brengt de verrader de trouwe vazal indirect, namelijk via de koning, in moeilijkheden. Hij beschuldigt hem ten overstaan van de koning van een misdrijf. De koning neemt die beschuldiging serieus. De beschuldigde ontkent en er volgt een gerechtelijk tweegevecht waarin de verrader het onderspit delft. Een andere mogelijkheid is dat de verrader de koning met geld omkoopt. Daardoor trekt deze partij voor de verrader in zijn conflict met de trouwe vazal of behandelt de vazal op onrechtvaardige wijze. Meestal krijgen de verraders hun verdiende loon en verzoent de vazal zich met de koning.Ga naar eind347. De verrader treedt dus regelmatig op in combinatie met een lichtgelovige of corrupte koning, die zijn vazallen niet naar behoren behandelt en daardoor negatief getypeerd wordt. Omdat in het tweede deel van de Reinaert de vos eveneens vazallen belastert en de koning omkoopt, ligt een vergelijking met de Oudfranse ‘verradersepen’ voor de hand. Voor zo'n vergelijking komen vooral Aye d'Avignon en Garin le Loherain in aanmerking. In deze twee Oudfranse chansons de geste beschuldigen verraders een trouwe vazal valselijk van het voornemen om de koning te vermoorden. Juist een zogenaamd moordplan is één van Reinaerts troeven in zijn leugenverhaal en ontbreekt totaal in de Roman de Renart.
Aye d'Avignon (4133 verzen)Ga naar eind348. dankt zijn naam aan de vrouw die nauwelijks op de voorgrond treedt doch als echtgenote door diverse mannen wordt begeerd. Nadat haar vader in een oorlog is gesneuveld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schenkt Charlemagne diens leen en Aye's hand aan zijn maarschalk Garnier de Nanteuil. Bérenger, de zoon van Ganelon, verzet zich hevig tegen dit voorgenomen huwelijk omdat Aye door haar vader aan hém was beloofd. Bérengers verwant Auboïn raakt aan het hof zelfs slaags met Garnier en wordt samen met zijn broer Milon gevangengezet. Na de bruiloft beschuldigt Amaugin, neef van Bérenger, in aanwezigheid van het voltallige hof Garnier van het voornemen om de koning te doden. Volgens de verrader zou Garnier tot hem en zijn broer Sanson alsmede tot Auboïn en Milon aldus gesproken hebben: ‘“Seignor, quel la ferons, franc chevalier baron?
Moult par est cis rois fel e plain de traïson,
De mal e de voidie e de sujection;
Poi nous leisse de terre que nous tenir doion.
Pres sui que je l'ocie, [s'an siez compagnon],Ga naar eind349.
En bois ou en riviere, ou la ou nous porrons.
Quant nous l'arons ocis, de noiant nous douton;
Il n'a mes c'un sol fiz, que moult fieble senton,
Qui moult par sera liez se servir le daingnon.” (Aye 244-52)
De vier gingen niet in op Garniers moordplan; dit kunnen de nu gevangen Auboïn en Milon getuigen, aldus Amaugin: E nous li respondismes: “Par ma foi, non feron.
Miez volons tous jors perdre que le roi ocion.”
A ce trai a garant Auboïn e Milon
Que Karles fust ocis se nous l'otroïsson.’ (Aye 253-56)
Hierop worden Auboïn en Milon op bevel van de koning uit de gevangenis gehaald; Auboïn moet getuigen. Diens relaas is een getrouwe herhaling van Amaugins woorden. Aangezien Garnier verontwaardigd de aantijging ontkent, volgt er een gerechtelijk tweegevecht tussen hem en Auboïn. De laatste verliest en bekent zijn leugens, waarmee hij Aye voor zijn broer Milon hoopte te verwerven. Auboïn wordt opgehangen, doch Milon weet zich door de schenking van een grote som geld in de gunst te dringen van Charlemagne, die hem tot zijn raadgever benoemt. Nog vele avonturen volgen. In een ervan wordt Garnier - afwezig tijdens een hofdag - opnieuw beschuldigd door de Ganeloniden (van wie Bérenger in een gevecht met zijn rivaal is gesneuveld). Omwille van geld laat Charlemagne toe dat Milon en zijn verwanten Garnier bevechten en uiteindelijk in een hinderlaag vermoorden. Eveneens omwille van geld schenkt hij na Garniers dood diens leen en diens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weduwe aan Milon. Pas op het einde kan Aye met steun van haar zoon Gui en de Saracenenkoning Ganor zich op de verraders wreken. Milon wordt gedood en Aye huwt de tot het Christendom bekeerde Ganor.
Garin le Loherain ( 16618 verzen)Ga naar eind350. behandelt het ontstaan en de eerste fase van de vete tussen de geslachten der ‘Lorrains’ en ‘Bordelais’. Dodelijk gewond in de strijd tegen de heidenen belooft Thierri de Maurienne zijn leen en zijn dochter Blancheflor aan Garin le Loherain, die hem te hulp was geschoten. Fromont de Lens protesteert hevig bij koning Pepin en herinnert hem eraan dat het eerste openvallende leen aan hém is toegezegd. Als koning Pepin echter de wens van Thierri wil eerbiedigen, zweert Fromont zich op Garin te zullen wreken. Dit mondt uit in de eerste oorlog tussen de Lotharingers en de leden van de Bordeauxse factie. Na een tijd van bloedige ordeloosheid weet Pepin een zoen te treffen tussen de beide geslachten. Valse getuigenissen inzake een te nauwe bloedverwantschap tussen Garin en Blancheflor vinden een gewillig oor bij Pepin, die de verloving tussen Garin en Blancheflor laat verbreken en vervolgens zelf Blancheflor huwt. Op het bruiloftsfeest dienen Garin en zijn broer Bégon als opperschenker en opperhofmeester. Fromonts oom, Bernard de Naisil, is afgunstig op de erefuncties van de broers en raakt slaags met Garin. Er ontstaat een massale vechtpartij. Fromont, Bernard en een aantal verwanten worden gevangen gezet. Fromont ziet zich reeds met de dood bedreigd en begint te klagen. Zijn oom Bernard weet echter een list om te ontsnappen: ‘Se je pooie parler al roi Pepin,
En poi de terme en serïons fors mis.’
‘En quel maniere?’ dist Isorez li gris.
‘Bien le sarez,’ dist Bernars de Naisil,
‘Mais otroiez et mes fais et mes dis,
Et ge dirai al roi de Saint-Denis
Murtrir le vost li Loherenz Garins (Garin 6173-79)
Bernard laat een cipier koning Pepin halen en verwijt deze hun onverdiende hechtenis. Hij onthult dan dat Garin heeft gedreigd de koning te doden vanwege de verbroken verloving met Blancheflor: Ne l'avons mie, par mon chief, deservi
Que deüssons en ta prison gesir.
Je mosterai envers le duc Garin,
Je o mes niers, danz Isorez li gris,
Menaça toi li Loherenz Garins
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Por Blancheflor dont il est despartis,
Qu'il te feroit de male mort morir; (Garin 6218-24)
Fromont (inmiddels zelf gehuwd) heeft Garin zestig gouden marken gegeven, aldus Bernard, opdat Guillaume de Monclin, Fromonts broer, met Blancheflor zou kunnen trouwen, nadat haar echtgenoot is omgebracht: Fromont promist Blancheflor au cler vis
Avoec Guilliaume, mon neveu de Monclin.
Li quenz fromons qui est musars et bris,
l'en a doné .lx. mars d'or fin.
Garins les prist qui volontiers le fist. (Garin 6225-29)
Vanwege deze boze opzet heeft Bernard Garin, die als opperschenker de koning op de bruiloft van wijn wilde voorzien, de schenkbeker ontwrongen. Bernard wekt hiermee de suggestie dat Garin de voor Pepin bestemde wijn had vergiftigd: Par cele chose, sire, que je voz di,
Alai Garin la grant coupe tolir;
Dont a tort somes en vostre prison mis.’ (Garin 6230-32)
De koning gelooft Bernards leugens; Garin ontkent uiteraard alles. Er vindt nu een tweegevecht plaats tussen Bégon en Isoré om de waarheid aan het licht te brengen. Bégon doodt de verwant en kampioen van Bernard de Naisil. De leugenaar slaat op de vlucht doch onderwerpt zich uiteindelijk aan de koning. De vijandelijkheden laaien opnieuw op nadat een aantal Bordelais in een hinderlaag Bégon overvallen en verwonden. De Lorrains krijgen in de oorlog echter de overhand en belegeren met de koning Bordeaux. Uiteindelijk capituleren de belegerden en er wordt een langdurige vrede gesloten. Op weg naar zijn broer Garin te Metz stuit Bégon op mannen van Fromont, die hem vermoorden. Deze euveldaad geeft aanleiding tot een oorlog met vergeldingsacties door heel Frankrijk. Pepin wordt door de Bordelais omgekocht om zich afzijdig te houden. De strijd laait weer op, maar dankzij de koningin wordt de vrede hersteld. Uiteindelijk wordt ook Garin in een hinderlaag omgebracht door zijn vijanden. De vete wordt voortgezet door de zonen van Bégon en Garin.Ga naar eind351.
Garin valt enigszins buiten het corpus chansons de geste waarin het verraad is gethematiseerd en waarvoor Aye representief is. In Garin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proberen de Bordelais hun vijanden doorgaans niet indirect, via de koning, te treffen maar rechtstreeks door gewelddadige acties. De Bordelais worden ook niet gepresenteerd als verwanten van Ganelon.Ga naar eind352. Evenmin is er in Garin ‘la fin victorieuse du “loiaus om” contre les traîtres, par laquelle est rétabli l'ordre légal’, zoals Dessau voor de andere epen beschreef. Niettemin wordt er in Garin - in bescheiden mate - gelasterd en omgekocht, voornamelijk door leden van de Bordelais-clan van wie Bernard de Naisil de kroon spant. De plot van Aye (vs. 1-800) bevat treffende overeenkomsten met die van Garin (vs. 5570-7034), onder andere de beschuldiging dat de held een moordcomplot tegen de koning zou beramen. Bowman veronderstelt dat Garin als voorbeeld is gebruikt door de auteur van Aye. Borgs redenering dat het omgekeerde even waarschijnlijk is, acht ik minder overtuigend. Aye bevat namelijk een verwijzing naar de continuatie van Garin: Gerbert de Mez en ontleent er diverse plotelementen aan.Ga naar eind353. Leggen we nu de beschuldigingspassages in Aye en Garin naast Reinaerts leugenverhaal, dan vallen een aantal parallellen in het oog: 1) Allereerst de kern van de beschuldiging: de verzonnen samenzwering tegen het leven van de koning. Reeds Jonckbloet (1851-1855/II) zag de parallellen tussen de Reinaert en Garin:Ga naar eind354. ‘De overeenkomst van Reinaert met Bernard de Naisil is vooral in het oog vallend. Beide zijn verraders, beide koopen den koning door geschenken om; Reinaert beschuldigt beer en wolf van een toeleg om den koning te hebben willen vermoorden [...]: Bernard tijgt den Lorreinen het voornemen aan om Pepijn te vermoorden’ (p. 73). Deze beschuldiging wordt in afwezigheid van de trouwe vazal (in Aye en Garin althans in eerste instantie) ten overstaan van de koning naar voren gebracht. 2) De beweegreden voor het uiten van de beschuldiging: Amaugin (in Aye), Bernard de Naisil (in Garin) en Reinaert beschuldigen een trouwe vazal ervan de koning te willen vermoorden op het moment dat zij (in Garin en de Reinaert) of een aantal verwanten (in Aye) in gevangenschap verkeren. De beschuldiging heeft tot doel om die gevangenschap op te heffen (alsmede hun vijanden in het verderf te storten). In Aye wordt het verband tussen ontsnapping en beschuldiging niet uitgesproken; het is mijns inziens echter impliciet aanwezig. Doordat Amaugin erop wijst dat juist Auboïn en Milon zijn verhaal kunnen staven (vgl. Aye 255-56) laat Charlemagne de twee broers uit de gevangenis halen. In Garin 6173-79 beschouwt Bernard de Naisil de beschuldiging van Garin expliciet als een mogelijkheid om te ontsnappen. Voor de Reinaert vergelijke men Lfs. 2042-49. 3) Niet alleen worden de opponenten zwartgemaakt, Amaugin, Bernard en Reinaert delen zichzelf bovendien de mooie rol van 's konings | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwe vazal toe. Doordat zij het doen voorkomen alsof zij de koning tijdens de geschetste crisis wél trouw bleven en, sterker nog, de voorgenomen moord op de koning verhinderden, laten zij hun eigen verdienstelijkheid uitkomen. Naar verwachting zal de koning dit beseffen, hetgeen tot een omkering van de situatie moet leiden: de verraders komen in de gunst van de koning en de beschuldigde trouwe vazal wordt gevangengezet. In Aye stelt Amaugin het voor alsof Garnier de moord op Charlemagne laat afhangen van de hulp der verraders (vgl. Aye 248). De verraders weigerden Garnier hun hulp en verhinderden zodoende de moord, aldus Amaugin (vgl. Aye 256) en Auboïn, die Amaugins beschuldiging bevestigt (vgl. Aye 276-78). Bernard beweert dat hij met het ontwringen van de schenkbeker aan Garin het leven van de koning heeft gered. Deze brutaliteit was de aanleiding tot een massale vechtpartij, waarom Bernard met een aantal verwanten gevangen is gezet. Bernard verdraait de wandaad tot heldendaad door haar in verband te brengen met Garins zogenaamde plan om de koning te vermoorden - met vergiftigde wijn, zo lijkt gesuggereerd te worden (vgl. Garin 6230-31). In de Reinaert heeft de vos volgens zijn zeggen een complot tegen leven en kroon van Nobel verhinderd door de schat te stelen die het complot moest financieren. Reinaert brengt zijn verdienstelijk optreden expliciet onder de aandacht van de koning (vgl. Lfs. 2326-27, 2484-85). Verder komen Garin en de Reinaert in zoverre overeen dat Bernard en Reinaert op gelijke wijze proberen om de geloofwaardigheid van hun valse beschuldiging te versterken: 4) Bernard de Naisil betrekt een eigen bloedverwant in het complot tegen Pepin: zijn neef Fromont zou Garin - die de koning wilde ombrengen - zestig mark hebben geboden om Blancheflor na Pepins dood te reserveren voor Fromonts broer Guillaume de Monclin (vgl. Garin 6225-29). Evenzo rekent Reinaert twee verwanten onder de samenzweerders die koning Nobel uit de weg willen ruimen: zijn vader en zijn neef Grimbeert.Ga naar eind355. Deze kunstgreep ter versterking van Reinaerts geloofwaardigheid wordt breed uitgemeten (vgl. V&vz/b5, b8 en 2650d). De van medeplichtigheid beschuldigde verwant wordt voorts in beide epen negatief getypeerd. Bernard schildert zijn neef tot twee keer toe als een dwaas af (vgl. Garin 6227, 6255) - volgens Gittleman (1967:240) onder meer om zijn beschuldiging geloofwaardig te maken. In de Reinaert past de vos deze tactiek eveneens toe: neef Grimbeert was dronken (vgl. Lfs. 2278-84); Reinaert sr. was overdadich en fier (Lfs. 2245), bedacht bosen raet (Lfs. 2345) en heeft zich verhangen (vgl. Lfs. 2481-83). Zelfmoord was een doodzonde en werd als schandelijk ervaren. ‘Dat Reynaert deze schande van de familie naar buiten bracht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moest wel bewijzen dat de rest van het verhaal klopte’, aldus Lulofs (1983:268).
Op grond van de genoemde overeenkomsten veronderstel ik (vanuit tekstgenetisch standpunt) dat Willem bij de nieuwe uitwerking van Reinaerts ontsnapping mede gebruik heeft gemaakt van het beschuldigingsmotief uit Aye of Garin en zo zijn vos enige verraderstrekjes heeft meegegeven. Garin is mijns inziens de meest waarschijnlijke bron en wel om twee redenen. Ten eerste moet dit chanson de geste Aye in bekendheid ver overtreffen hebben. Garin is immers in 19 handschriften. overgeleverd - tegenover één handschrift en fragmenten van drie andere voor Aye.Ga naar eind356. Die bekendheid strekte zich ook uit tot de Nederlanden, want uit Brabant stamt een dertiende-eeuwse vertaling van Garin-Gerbert: de Lorreinen I.Ga naar eind357. Ten tweede komt de beschuldiging in de Reinaert het meeste overeen met die in Garin. Willem kan herinneringen van vroegere lectuur of voordracht van Garin (of Aye) verwerkt hebben. Dat hij een codex met deze tekst heeft geraadpleegd tijdens zijn bewerking van Le plaid is ook mogelijk. Noodzakelijk is dit echter niet, aangezien de overeenkomsten plotelementen betreffen, geen verzen. De volgende overwegingen geef ik ter verdere ondersteuning van mijn veronderstelling. De verzonnen beschuldiging van een plan om de koning te vermoorden, gericht tot onschuldige vazallen door een gevangene, die zo denkt te ontsnappen, is in de Reinaert een belangrijke verhaallijn. Deze verhaallijn ontbreekt in de Roman de Renart en de Karel ende Elegast doch komt wel voor in de behandelde verradersepen. Voorts bezitten Aye, Garin en de Reinaert dezelfde achtergrond; alledrie thematiseren ze een desintegrerende feodale wereld. De Oudfranse epen waarin lichtgelovige en corrupte koningen - gemanipuleerd door verraders - hun vazallen onheus bejegenen, staan volgens Bender (1967) halverwege de zogenaamde ‘Entidealisierung’ van het koningschap in de chansons de geste. Deze literaire tendens brengt hij in verband met de toenemende macht van de twaalfde-eeuwse Franse koningen ten koste van hun grote vazallen. In de chansons de geste wordt vooral Charlemagne steeds machtiger en onrechtvaardiger. Eindpunt van de ‘Entidealisierung’ vormen de epics of revolt (zoals Renaut de Montauban), waarin slechte koningen een goede vazal tot rebellie drijven.Ga naar eind358. De idealiteit van chanson de geste (en hoofse roman) wordt ook buiten het genre ter discussie gesteld, namelijk in het Oudfranse dierenepos, zoals Jauss (1959) heeft laten zien. In de confrontaties met zijn opponenten onthult Renart hun dierlijke natuur achter de schijn van ridder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke waarden, waardoor de feodale ordo van de dierenwereld aangetast raakt. Renarts gedrag is in verband te brengen met dat van de goede vazal uit de epics of revoltGa naar eind359. maar ook met dat van de verrader in chansons de geste als Gaydon en Aye d'Avignon. Verzen uit branche I waarin rekening wordt gehouden met een vos die zijn huid redt door de koning om te kopen en hem te misleiden met mooie praatjes (vgl. Roq. 750-52, 1020-22), lijken te verwijzen naar de lasterende en omkopende verrader uit een aantal chansons de geste. Hetzelfde geldt voor de passage in branche Ia waar de koning omwille van goud en zilver Renart gratie verleent (vgl. Mar. Ia 2051-85). Hiermee kan bijvoorbeeld de met geld strooiende verrader Milon uit Aye vergeleken worden. Nadat zijn broer Auboïn is terechtgesteld, weet Milon 's konings gunst te kopen (vgl. Aye 734-82). En als Milon uiteindelijk Garnier heeft laten vermoorden, schenkt hij Charlemagne zoveel kostbaarheden dat deze hem niet straft en hem zelfs Garniers leen en vrouw schenkt (vgl. Aye 3167-3209). Dat niet alleen moderne filologen Renart in verband brengen met de verrader uit het chanson de geste blijkt uit de Mémoires van Philippe de Novare over de jaren 1218-1243, die een aantal toespelingen op de Renartliteratuur bevatten. In een ervan overtreft Renart de stamvader van alle verraders, Ganelon: Car Renart sait plus de traïson faire
Que Guenelon, dont France fut traïeGa naar eind360.
De aanwezigheid van de omkopingspassage in branche Ia maakt het natuurlijk overbodig om de omkoping van koning Nobel in de Reinaert rechtstreeks in verband te brengen met het omkopingsmotief uit de verradersepen. Doch dat deze verzen en die uit branche I (Roq. 750-52) de verrader uit het chanson de geste oproepen, zal een grondig lezer als de Reinaert-dichter niet ontgaan zijn. Zo bezien vormen deze verzen voor Willem niet alleen een ‘regie-aanwijzing’ maar ook een literatuurverwijzing; ze attenderen dan op de mogelijkheid om bepaalde motieven uit de ridderepiek te verwerken. Aangezien de Reinaert evenals vele chansons de geste een feodale wereld thematiseert die door interne conflicten uiteenvalt, is het niet ver gezocht om behalve de Franse vos ook zijn Vlaamse soortgenoot te vergelijken met personages uit het chanson de geste, in casu met de verrader. Tenslotte weerspreekt de datering van Garin (einde twaalfde eeuw)Ga naar eind361. en Aye (1195-1205)Ga naar eind362. niet de mogelijkheid dat de Rienaert-dichter deze chansons de geste gekend heeft. Dat een dertiende-eeuwse bewerker van de Roman de Renart uit het op Frankrijk georiënteerde Vlaanderen nog meer Oudfranse literatuur gelezen of beluisterd heeft, is zeker niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onwaarschijnlijk. Bovendien is Garin le Loherain samen met het vervolg Gerbert de Mez), als gezegd, in het Middelnederlands vertaald, mogelijk nog in de eerste helft van de dertiende eeuw.Ga naar eind363. Kan Willem deze Brabantse Lorreinen I, waarvan ruim duizend verzen overgeleverd zijn,Ga naar eind364. nog gekend hebben?
In het voorafgaande zijn vooral de overeenkomsten tussen de uitwerkingen van het beschuldigingsmotief in Garin en Aye enerzijds en de Reinaert anderzijds behandeld. Ik laat in het vervolg licht vallen op enige verschillen tussen de vergeleken delen. Deze verschillen beschouw ik vanuit tekstgenetisch standpunt als een creatieve uitwerking door de Reinaert-dichter van het beschuldigingsmotief. Allereerst vestig ik de aandacht op een kwantitatief verschil. De rede waarin de verrader zijn beschuldiging uit, is in Aye en Garin beperkt van omvang. Amaugin spreekt 23 verzen (vgl. Aye 234-56) en zijn beschuldiging wordt door Auboïn bevestigd in 16 verzen (vgl. Aye 264-79). Bernard de Naisil uit Garin is gedurende 16 verzen aan het woord (vgl. Garin 6217-32) en herhaalt zijn aantijging in negen verzen (vgl. Garin 6249-57). In het Middelnederlandse dierenepos daarentegen maakt Reinaerts beschuldiging (en aanzet tot omkoping) deel uit van een toespraak die meer dan vierhonderd verzen beslaat (vgl. Lfs. 2065-2490) en bovendien als esthetisch perfect is getypeerd.Ga naar eind365. In Aye en Garin herhalen de verraders hun laster ten overstaan van de zogenaamde moordenaar-in-spe: respectievelijk Garnier de Nanteuil en Garin le Loherain. Deze ontkennen uiteraard en bewijzen hun gelijk in een gerechtelijk tweegevecht. In de Reinaert beschuldigt Reinaert zijn vijanden in hun afwezigheid. Hij heeft zich zelfs ingespannen om ze weg te krijgen van het hof (vgl. op V&vz/1750c). Ysengrijn, Bruun en Tibeert blijven onwetend van de beschuldigingen die tegen hen ingebracht zijn - tot het te laat is. Als de vos dus het moordcomplot onthult, is er niemand die hem tegenspreekt. Dit gegeven (naast de verbale begaafdheid van de vos en Nobels hebzucht) verklaart mede waarom koning Nobel overtuigd raakt van Reinaerts leugenverhaal. Hierdoor wordt Reinaert, zoals we nog zullen zien, ontslagen van rechtsvervolging, er volgt geen duel waarin de waarheid aan het licht komt. De trouwe vazallen worden juist zonder vorm van proces in de boeien geslagen en mishandeld, terwijl de ‘verrader’ aan het langste eind trekt. Doordat de koning een verweer middels een gerechtelijk tweegevecht aan de beschuldigden ontzegt, ontstaan aan het einde van de Reinaert onoplosbare conflicten binnen de hofgemeenschap. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat het publiek van de Reinaert de nodige kennis van de Karelepiek bezat - in het DietsGa naar eind366. en/of in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OudfransGa naar eind367. - om de vos als een ‘superverrader’ te kunnen opvatten. In de Reinaert manifesteert zich een feodale voorstellingswereld en problematiek. In dat opzicht kunnen we spreken van een wezenlijke verbinding tussen de Reinaert en de Oudfranse chansons de geste en hun verdietsingen. Maar juist ín deze verbinding onderscheidt de Reinaert zich door een verschil, en hierin ligt de essentie: anders dan in Aye en Garin delft de verrader in de Reinaert niet het onderspit, maar zegeviert hij uiteindelijk. De traditionele nederlaag van de verrader, in epen waar de koning al een bedenkelijke rol speelt en de orde in gevaar brengt, verkeert hier in een overwinning die - mede door het falen van koning Nobel - tot de ondergang van de hofgemeenschap leidt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.4 BesluitIn het voorafgaande werden de ontleningen in V&vz/a1-c18 thematisch behandeld, overeenkomstig de bronnen waaruit de Reinaert-dichter vermoedelijk of mogelijk heeft geput. Ter aanvulling geef ik een overzicht waarbij de ontleningen zijn geordend volgens hun plaats in het verhaalverloop.
***
Hieronder vervolg ik mijn lineair geordende bewerkingscommentaar, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beginnen met de nog resterende opmerkingen betreffende V&vz/a1-c18. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a1Reinaerts uitroep Helpe [...] dominus! (Lfs. 2065) is, zoals Lulofs (1983:255) opmerkt, in overeenkomst met zijn houding van de berouwvolle zondaar. Ook elders gebruikt Reinaert Gods naam, maar dan om zijn rol als trouwe dienaar with God on his side te benadrukken.Ga naar eind369. In elk geval is de vos de schijnheilige bij uitstek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a6De vos bezit naar zijn zeggen goud en zilver So vele dat cume een waghen / Te zeven waerven soude ghedraghen (Lfs. 2137-38). Reinaert ‘überlistet’ zijn slachtoffer door terloops een begerenswaardig object te vermelden, en dat in hyperbolen te beschrijven.Ga naar eind370. Andere hyperbolen inzake de schat volgen nog in Lfs. 2407-9, 2437-39 en 2610-16. De honing- en muizenhyperbolen in Lfs. 593, 604, 619 en Lfs. 1125-26 zijn hiermee vergelijkbaar, behalve in één opzicht. Een beer is dol op honing, een kat op muizen, maar alleen een antropomorf voorgestelde leeuw begeert goud en zilver. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b2De koningin speelt in branche I geen enkele rol bij de veroordeling en begenadiging van Renart. Alleen vraagt ze Renart op het moment dat deze als pelgrim het hof verlaat voor haar te bidden en schenkt hem desgevraagd een ring. In de Reinaert is zij nadrukkelijker aanwezig. Op twee belangrijke momenten komt zij, gedreven door bezorgheid voor haar gemaal, in actie. Haar interventies werken gunstig uit voor de vos. Eerst maant zij Reinaert om alles te vertellen over het moordcomplot (b2) en haalt ze de koning over om Reinaert het woord te geven (b7). En later zal zij er bij de koning op aandringen om de vos gratie te verlenen (vgl. V&vz/2650b, d). Voor dit laatste heeft Willem zich mogelijk geïnspireerd op branche Ia, waarop ik later nog zal ingaan.Ga naar eind371. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b5De sluwe vos doet in één volzin een ingewikkelde drietrapsbewering die een schijn van feitelijkheid creëert: 1) een aantal van mijn liefste verwanten behoren tot de leiders van de samenzwering (vgl. Lfs. 2192-93); 2) ik zou mijn verwanten niet beschuldigen, als het niet uit angst voor de hel was (Lfs. 2194-95); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3) in de hel kwelt men degenen die tijdens hun leven een moordcomplot hebben verzwegen (Lfs. 2196-98). Bewering 3 motiveert de angst voor de hel uit bewering 2; bewering 2 versterkt de geloofwaardigheid van bewering 1. En bewering 1 zal de strekking van Reinaerts toekomstige leugenverhaal geloofwaardig maken: Ysengrijn, Bruun en Tibeert hebben samengezworen tegen de koning en zijn dus staatsvijanden, en de schat (bedoeld om de samenzwering te financieren) bestaat werkelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b8De verteller meldt het publiek terzijde dat Reinaert zijn vader en neef meebeschuldigt. Lulofs (1983) tekent hierbij aan: ‘Tot nu toe heeft Reynaert alleen zijn vijanden benadeeld, of personen die een bedreiging waren voor hem en zijn clan. Dit zou Reynaert onsympathiek maken in de ogen van het publiek. De verteller licht daarom toe, dat Reynaert dit alleen doet om beter geloofd te kunnen worden wat betreft de beschuldiging van zijn drie vijanden’ (p. 260-61). Lulofs doet het voorkomen alsof de verteller hier het publiek geruststelt. Ik ben eerder geneigd om het tegenovergestelde aan te nemen. De verteller kondigt in enigszins emotionele bewoordingen aan dat Reinaert sinen erdschen vader (Lfs. 2228): ‘zijn bloedeigen vader’ verraadt, alsmede Grimbeert, Die hem hout van herten was (Lfs. 2232). In de bijvoeglijke bijzin lees ik een stil verwijt aan het adres van Reinaert, die ten opzichte van Grimbeert allerminst hout van herten is. Deze formuleringen hebben zo bezien weinig geruststellends. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c1Het niet meer begrepen (h)ermerikes is in A 2241 - onder invloed van de verholne stat in het volgende vers - verschreven tot heymeliken;Ga naar eind372. misschien via de vorm hermeliken.Ga naar eind373. Door Reinaert sr. de schat van koning Ermeric te laten vinden, verwijst de Middelnederlandse auteur naar de Oostgotische koning uit de Germaanse heldensage.Ga naar eind374. ‘Met zijn persoon is verbonden de overlevering van een legendarische, maar verloren gegane schat. Maar wat hem in dit verband extra interessant maakt is dat Ermeric volgens de vita van Sint-Bavo de stichter is geweest van de burcht te Gent. Die schat zou dus inderdaad in de buurt verborgen kunnen zijn’, aldus Lulofs (1983:262). Mogelijk putte de auteur hier dus uit mondelinge overlevering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c3In A ontbreken de vier verzen over Bruuns kroning te Aken die in de andere redacties (F B L) wél voorkomen. ‘De antropomorfe beer op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
troon van Karel de Grote en een samenzwering op de namaakkruin van Bruun [lees: Ysengrijn] maken deze passage verdacht als een komische toevoeging, zij het dan van vroege datum’, meent Lulofs (1983:308). Het is daarom niet duidelijk waarom hij de verdachte verzen (naar F 2235-38) toch interpoleert in zijn kritische uitgave van redactie A, waarin hij alleen fouten herstelde ‘wanneer dat voor een goed begrip van de tekst noodzakelijk was’ (p. 64). De argumenten vóór een interpolatie in F, B en L kunnen mij niet overtuigen. Inderdaad is de beer op de troon van Karel de Grote te Aken een antropomorfe voorstelling. Maar is dit antropomorfisme opvallender dan bijvoorbeeld dat van de wolf als monnik te Elmare (vgl. 3eInd/ 230-231 en V&vz/2850i)? Bovendien nuanceert Lulofs (1983) zelf: ‘Men kan overwegen dat Reynaert dit verhaal vertelt, en dat het alleen in het voornemen van de samenzweerders ligt’ (p. 263). Verder vindt Lulofs het zweren op Ysengrijns kruin enerzijds verdacht (waarom?) maar anderzijds toch ook functioneel.Ga naar eind375. Al eerder bracht hij als argument naar voren dat Reinaert met het vers Nu hoert wonder alle groot (Lfs. 2270) eerder dan voor het detail van Bruuns kroning te Aken aandacht vraagt voor zijn eigen optreden: ‘De wijze waarop hij de schat waarmee de opstand zal worden gefinancierd, localiseert en vervolgens transporteert, waardoor hij een calamiteit voorkomt zonder dat de eigen eer en die van de clan in opspraak is gekomen, is m.i. het grote wonder waarvan Reynaert zijn publiek wil overtuigen’, aldus Lulofs (1975:121). In deze interpretatie komen Lfs. 2271-77 in de lucht te hangen. Ten eerste begint het wonder groot dan pas zeven verzen verder, bij de nieuwe verteleenheid in A, gemarkeerd met een lombarde: ‘EEens morghins arde vroe’ (A 2278).Ga naar eind376. Als Reinaert aandacht vraagt voor zijn eigen schitterende optreden, waarom weidt hij dan nog zeven verzen uit over details betreffende het moordcomplot alvorens zijn optreden te schilderen? Ten tweede lijkt het object Dat in A 2273 geen volwaardig antecedent te hebben: Ende zwoeren daer an twoeste velt
Alle vive des coninx doot.
Nu hoert wonder alle groot.
Watsi noch overeen draghen:
Wilde yement van sconinx maghen
Dat wedersegghen, mijn vader soude ... (Lfs. 2268-73)
Wát zouden sconinx maghen [...] wedersegghen, d.i. betwisten, afwijzen? De enige mogelijkheid is hier: het feit dat de vijf 's konings dood hebben gezworen in Lfs. 2268-69. Maar de vijf zwoeren een geheime | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eed, die dus niet bekend is aan de verwanten van de koning; bovendien: is het mogelijk om andermans eed te wedersegghen? Het enige dat zij kunnen afwijzen is de eventuele poging om Bruun tot koning uit te roepen. Dit nu staat in de verdachte verzen, die ik al met al eerder oorspronkelijk dan secundair acht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c4-c9In de visie van Lulofs (1983) stelt Reinaert het in zijn leugenverhaal voor alsof hij zich in een zeer gecompliceerde situatie bevond: ‘Hij moet de bron van zijn informatie beschermen, hij moet loyaal zijn tegenover zijn vader en zijn neef en hij moet loyaal zijn tegenover zijn koning’ (p. 264). De diefstal van de schat zou dan de sleutel zijn die op alle sloten past: ‘Als hij die heeft, gaan de aanslag op de koning en de revolutie niet door, dan hoeft hij zijn vader en Grimbeert niet van verraad te beschuldigen en is het geheim van Hermelijn niet geschonden’ (p. 266). Nu is het zo dat Reinaert dit dilemma nergens uitspreekt tegenover zijn gehoor. Hij vertelt wel dat hij zich afgevraagd heeft hoe hij de aanslag kon verhinderen (vgl. Lfs. 2329-50), daarmee zijn trouw als vazal tonend, maar niet dat hij tot nu toe over dit alles heeft gezwegen uit solidariteit met zijn verwanten - wat hem des te geloofwaardiger zou hebben gemaakt. Lulofs reconstrueert een werkelijkheid áchter Reinaerts woorden en dicht hem zo moeilijk grijpbare overwegingen toe. Het heeft ook iets paradoxaals dat Reinaert zijn gehoor duidelijk maakt dat hij loyaal wilde zijn tegenover zijn vader en Grimbeert, en Hermelijn niet te schande wilde maken... aan de hand van een verhaal waarin hij zijn verwanten van verraad beschuldigt en Hermelijns belofte tot geheimhouding jegens Grimbeert breekt! Ik betwijfel of Reinaert, die zijn eigen huid moet redden, zich (zogenaamd) bekommert om het welzijn en de reputatie van wie dan ook.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B Reinaerts leugenverhaal een oratio judicialis?Twee onderzoekers hebben de invloed van de retorica op het leugenverhaal onderzocht. Zowel Meiners (1967) als Jacoby (1970) karakteriseren Reinaerts toespraak als een oratio judicialis. Ik wil hun bevindingen hier kort weergeven en bespreken. Wat Jacoby (1970:68-75) in een vluchtige analyse onder meer probeert aan te tonen is ‘Reinaert's methodical application of the main rhetorical categories’ (p. 68). Hij onderscheidt de volgende onderdelen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meiners (1967) acht de Nederduitse Reinke de Vos (eind vijftiende eeuw) een van de ‘Zeugnisse kunstmäßiger schelmischer Beredsamkeit’ (p. 73) en onderzoekt in dat verband Reinkes rede voor het gerecht. Haar observaties gelden ook voor de Middelnederlandse Reinaert: ‘Reinkes Beichte im “Reinaert I” (v. 2048-2756) stimmt bis auf relativ belanglose Einzelheiten mit der Beichte des Fuchses im RdV überein’ (p. 73, n. 26). In een uitgebreide analyse komt Meiners tot de volgende indeling (waarbij ik haar verwijzingen naar Reinke heb vervangen):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij vergelijking van Meiners (1967) en Jacoby (1970) valt direct op dat beiden met hetzelfde retorische apparaat, toegepast op dezelfde redevoering, tot zulke verschillende resultaten komen: Meiners laat Reinaerts oratio ruim tweehonderd verzen later eindigen dan Jacoby! Deze constatering rechtvaardigt een zekere terughoudendheid bij de evalutatie van hun analyses; kennelijk is de retorische structuur in de vossetoespraak niet eenduidig. Weliswaar zou natuurlijk de ene analyse correct en de andere analyse onjuist kunnen zijn, maar het blijkt dat tegen beide een aantal gelijksoortige bezwaren zijn aan te voeren. Het gaat daarbij overigens niet om het feit dat de oratio judicialis in de middeleeuwse juridische praktijk onbekend was;Ga naar eind377. de retorische structuur van de redevoering zou immers de vrucht kunnen zijn van de bestudering van klassieke auteurs. Meiners (1967) veronderstelt dan ook dat deze en andere vosseredes in de Reinaert de welsprekendheid in klassieke of middeleeuwse literatuur parodiëren (p. 95-97). Het is evenwel opmerkelijk dat Reinaert een oratio judicialis zou houden niet tijdens maar ná het proces: klagers en beklaagde hebben gesproken (zie 1350b), het vonnis is gewezen (zie 1600), de beulen zijn al onderweg naar de galg (zie 2100-2200) - pas dan houdt Reinaert zijn toespraak. Strikt genomen is de titel van Meiners' hoofdstuk ‘Reinke vor Gericht’ onjuist; de rechtszitting is al ten einde. Reinaert, die na een correct proces is veroordeeld, weet weliswaar met een overtuigende oratio het doodsvonnis ongedaan te maken, maar de overtuigingskracht van de rede berust op emotionele gronden, niet op juridische. Of is dat juist onderdeel van de parodie die Meiners aanneemt? Verder wijs ik erop, als elders (zie op V&vz/110-115c), dat er van een aaneengesloten rede geen sprake is. Reinaert wordt in Jacoby's analyse na de narratio (bij Meiners: na het exordium) voor zo'n honderd verzen onderbroken: Nobel vraagt Reinaert naar de herkomst van de schat; er ontstaat een gesprek tussen de vos en het koningspaar, waarna Reinaert met een probatio (door Meiners narratio genoemd) zijn oratie vervolgt. Meiners rekent Lfs. 2491-2729 ook bij Reinaerts redevoering, die dan nog extra onderbroken wordt door een gesprek tussen Reinaert en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koningspaar over gratie (vgl. Lfs. 2496-2540), een gesprek tussen Nobel en Reinaert over de betrouwbaarheid van Kriekeputte als schatplaats (Lfs. 2623-43) en een getuigenis van Cuwaert (Lfs. 2658-74); daarenboven door meerdere handelingen: de koning en de koningin leiden Reinaert buten te rade (Lfs. 2493), de koning neemt een stro en vergeeft de vos (Lfs. 2542-45), Reinaert neemt een stro en draagt symbolisch de schat over aan de koning die hem bedankt (Lfs. 2561-67). De vermenging van woord en daad dringt in deze verzen het idee van een toespraak geheel naar de achtergrond. Sommige grenzen tussen de onderdelen van het betoog zijn vaag en arbitrair. Meiners (1967) is zich daarvan wel bewust; ten aanzien van de pudenfabel bijvoorbeeld noteert ze: ‘Innerhalb der narratio ist hier bereits eine probatio beigebracht für die Schuld der Verschwörer’ (p. 84). Aangezien Meiners' narratio bij Jacoby probatio heet, doet zich bij hem het omgekeerde voor: het bewijs van Reinaerts beschuldiging (c1-c18) bevat vele narrattio-elementen. Nog een andere nuancering van Meiners: ‘Ein wichtiger Teil, der gut in der narratio hätte Platz finden können, erscheint erst in der argumentatio, nämlich die Beschreibung des Ortes, wo der Schatz sich im Augenblick befinden soll’ (p. 83). Tenslotte mag het ongebruikelijk heten dat de redenaar - althans in de analyse van Meiners - tijdens zijn betoog van onderwerp verandert. In de narratio behandelt Reinaert immers de wandaad van de samenzwering, in de argumentatio daarentegen de vindplaats van de schat. De refutatio ontkracht Nobels twijfels ten aanzien van de echtheid van Kriekeputte, niet de eventuele tegen de beschuldiging in te brengen bezwaren. Op grond van bovenstaande kanttekeningen aarzel ik sterk om Reinaerts galgespeech een oratio judicialis in strikte zin te noemen, dat wil zeggen een rede die is opgebouwd aan de hand van de retorische theorie betreffende het genus iudiciale. Directe invloed van de retorica is naar ik meen niet aantoonbaar. Los daarvan zijn deze analyses natuurlijk te waarderen inzoverre ze inzicht verschaffen in de wijze waarop Reinaerts betoog is opgebouwd en effect teweegbrengt. Analyses met behulp van begrippen uit de retorica hebben in dat opzicht zeker bestaansrecht, immers: ‘De rhetorica was niet alleen een prescriptief systeem, maar ook een beschrijving van de feitelijke praktijk. De klassieke handboeken over rhetorica zijn geschreven op basis van een zeer grondig inzicht in de mogelijkheden om met behulp van taal mensen te beïnvloeden en te manipuleren’, aldus Wackers (1986:170).
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2650a-2840dHet is niet onwaarschijnlijk dat Willem voor de ontknoping van zijn gedicht een motief uit branche Ia heeft benut: dat van de hebzuchtige koning die omwille van een schat aan goud en zilver de tot de strop veroordeelde vos in vrijheid stelt.Ga naar eind378. In branche Ia heeft Renart in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
donker zijn belegerde kasteel verlaten en de nacht doorgebracht met de koningin, die in de veronderstelling verkeerde dat koning Noble bij haar in bed lag. De vos wordt gevangen genomen en zal opgehangen worden. De vos biedt tevergeefs aan om als moines, / Reclus hermites o canoines (Mar. Ia 2009-10) zich uit de wereld terug te trekken. Noble maant tot spoed. Renart lijkt verloren - maar daar verschijnen zijn vrouw en kinderen ten tonele: Un somier tot cargie d'avoir
Ameinent por Renart avoir. (Mar. Ia 2051-52)
Renarts vrouw biedt de koning een schat aan in ruil voor gratie; Noble slaat een begerig oog op het goud en zilver: Ge te donrai tot cest avoir
Se de lui vels merci avoir.’
Rois Nobles choisi le tresor
Devant lui et d'argent et d'or.
Del avoir fu molt covoitoz (Mar. Ia 2061-65)
Het duurt niet lang of Noble schenkt Renart genade, op voorwaarde dat deze zich niet opnieuw misdraagt: Li rois respont: ‘en deu amor
Por vos li pardong a cest tor
Et si vos ert par tel rendus
Qu'au premer mesfait ert pendus. (Mar. Ia 2079-82)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2650a-dIn vergelijking met branche Ia gaat de omkoping in de Reinaert subtieler in zijn werk. De vos toont geen lastdier met goud en zilver aan de koning, hij práát slechts over een schat en wacht vervolgens tot Nobel toehapt. Dat gebeurt nadat hij zijn verhaal over de mislukte samenzwering tegen koning Nobel heeft beëindigd (2650a): Die coninc entie coninghinne,
Die beede hopeden ten ghewinne,
Si leedden Reynaerde buten te rade
Ende baden hem, dat hi wel dade
Ende hi hem wijsde sinen scat. (Lfs. 2491-95)
Reinaert gaat behoedzaam te werk; een openlijk voorstel om de schat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te ruilen voor het behoud van zijn leven zou koning Nobel argwanend maken. Daarom duidt hij deze mogelijkheid eerst alleen maar indirect aan. Omgekeerd verscholen in een vraag wordt de voorwaarde gepresenteerd waarop Reinaert afstand zal doen van de schat (2650a): ... ‘Soudic u wijsen mijn goet,
Heere coninc, die mi hanghen doet?
So waer ic uut minen zinne!’ (Lfs. 2497-99)
De onmiddellijk hierop volgende reactie van de koningin toont aan, dat de boodschap is overgekomen (2650b): ‘Neen Reynaert’, sprac die coninghinne,
‘Mine heere sal u laten leven,
Ende sal u vriendelike vergheven
Alle gader sinen evelen moet,
Ende ghi sult voert meer sijn vroet
Ende goet ende ghetrauwe.’ (Lfs. 2500-5)
Nu de koningin zelf de mogelijkheid van gratie ter sprake heeft gebracht, kan Reinaert zijn ontwerp-overeenkomst op tafel leggen (2650c): Indien dat mi de coninc nu
Vaste ghelove hier voer u,
Dat hi mi gheve sine hulde.
Ende hi alle mine sculde
Wille vergheven, ende omme dat
So willic hem wijsen den scat,
Den coninc, aldaer hi leghet.’ (Lfs. 2507-13)
Merk op dat de vos zijn schuld erkent (vgl. Lfs. 2510-11); op het gewezen vonnis valt niets af te dingen. Als de koning Reinaert ontslaat van rechtsvervolging, is dat dus geen vrijspraak maar gratie. Nobel wantrouwt de vos maar de koningin wijst erop dat Reinaert nota bene zijn eigen verwanten heeft beschuldigd, zodat hij wel te goeder trouw moet zijn (2650d). De koning laat zich door zijn vrouw overhalen om akkoord te gaan met de overeenkomst, met Dese vorworde ende dit covent (zie 2700). De das kan in de verdietsing niet bij Nobel om gratie pleiten voor zijn veroordeelde verwant. Hij verblijft immers niet meer aan het hof (zie op (110) en 1650a). Zijn bemiddelende rol uit branche I (met name | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die volgens de versie-Martin) is overgenomen door een vrouw, door Gente, de echtgenote van koning Nobel. In branche Ia treden eerst koningin Fiere en later Renarts echtgenote op ten gunste van de veroordeelde vos.Ga naar eind379. Waarschijnlijk heeft dit feminien hulpbetoon in branche Ia Willem ertoe gebracht om een vrouw te laten bemiddelen bij Reinaerts begenadiging. Aangezien er geen échte schat is, ligt de komst van Hermeline naar het hof minder voor de hand.Ga naar eind380. Vandaar wellicht de keuze voor de koningin, die bovendien ook in branche I aan het hof verkeert, doch pas optreedt als Renart gratie heeft gekregen. Koningin Gente bemiddelt; uit bezorgdheid voor haar gemaal, wiens redder in de tot dan toe onbekende nood Reinaert is gebleken, maar ook uit hebzucht (vgl. Lfs. 2492). Daarom moet Reinaert blijven leven en zich met zijn heer verzoenen. Zo profiteert Reinaert van Gentes inspanningen. Heeft de Middelnederlandse auteur bij de woordenwisseling tussen Gente en Nobel (2650d) zich geïnspireerd op die tussen Grinbert en Noble volgens de versie-Martin (26)? De overeenkomst beperkt zich tot de structuur van de plot; de concrete uitwerking verschilt. Maar in beide teksten maakt de koning bezwaar tegen het idee van gratie met een beroep op de slechte inborst van de vos (vgl. Mar. 1405-10 en Lfs. 2514-17). En het is vervolgens de repliek van Grinbert/Gente (vgl. Mar. 1411-12 en Lfs. 2519-27) die de koning doet omslaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2650b-d‘Het is de koningin die als intermediair optreedt en zich met de staatszaken bemoeit. [...] Zij wil de oorspronkelijke verhouding tussen koning en baron herstellen’, aldus Lulofs (1983:269). De Middelnederlandse dichter hanteert in dit gedeelte op fraaie wijze de verdubbeling als structuurprincipe. De koningin weet achtereenvolgens de vos en haar gemaal voor de verzoening te winnen. Het handelingsschema is daarbij identiek: 1) Reinaert (quasi) en Nobel sputteren tegen in gelijksoortige bewoordingen (vgl. ook de voorwaardelijke constructie): ... ‘Soudic u wijsen mijn goet,
Heere coninc, die mi hanghen doet?
So waer ic uut minen zinne!’ (Lfs. 2497-99)
... ‘‘Ic ware ontweghet,
Wildic Reynaerde vele gheloven. (Lfs. 2514-15)
2) Reactie van de koningin, die in beide gevallen gelijk begint: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Neen Reynaert’, sprac die coninghinne,
‘Mine heere sal u laten leven, (Lfs. 2500-1)
Die coninghinne sprac: ‘Heere, neen.
Ghi moghet Reynaerde gheloven wel! (Lfs. 2518-19)
3) Reinaert en Nobel geven toe (vgl. de voorwaardelijke constructie): Indien dat mi de coninc nu
Vaste ghelove hier voer u,
Dat hi mi gheve sine hulde,
Ende hi alle mine sculde
Wille vergheven, ende omme dat
So wilic hem wijsen den scat,
Den coninc, aldaer hi leghet.’ (Lfs. 2507-13)
Eist dat ghijt mi dorret raden,
So wilict laten up u ghenent
Dese vorworde ende dit covent
Up Reynaerts trauwe staen. (Lfs. 2530-33)
Deze dubbele concessie leidt even later ook tot een dubbele festucatio: Nobel vergeeft met een stro Reinaerts zonden (zie 2840a); en Reinaert draagt met behulp van een stro zijn schat symbolisch over (2840c). Lulofs betoogt nadrukkelijk dat bovenstaande gang van zaken niet te karakteriseren is als omkoping. Als koning en koningin Reinaert terzijde nemen en hem vragen om de schat te wijzen, tekent Lulofs (1983) aan: ‘De koning heeft om de schat gevraagd. Deze komt hem als begraven schat waarschijnlijk toe [...] en mogelijk kon hij verbeurd worden verklaard omdat er een misdaad mee was gepleegd en dan was hij ook nog gestolen’ (p. 269). En een paar bladzijden daarvoor: ‘er is geen sprake van omkoperij. Reynaert wekt alleen de begeerte van de koning op met de vermelding van die legendarische schat. Hij biedt die schat niet aan; zo subtiel is Reynaert wel en voor de koning is die schat het bewijs van en het middel tot opstand. Die schat dient dus te worden geconfisqueerd. Dat is volgens de wet. Maar Reynaert is wel trouw, maar niet gek. [...] Gelukkig voor de koning is er echter nu alle reden om Reynaert voor zijn trouw te belonen door hem zijn leven te schenken’ (p. 261) Het is naar mijn mening niet waarschijnlijk dat het Reinaert-publiek moet begrijpen dat de schat rechtens toekomt aan Nobel. Dat argument wordt noch door Nobel zelf noch door de verteller ergens te berde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebracht. Integendeel vrágen Nobel en zijn vrouw - van wie de verteller bovendien nog eens vermeldt dat beede hopeden ten ghewinne (Lfs. 2492) - of Reinaert hen alsjeblieft naar de schat wil voeren: Ende baden hem, dat hi wel dade
Ende hi hem wijsde sinen scat. (Lfs. 2494-95)
Welke hoorder of lezer leidt uit dit beleefde verzoek af dat Reinaert op zijn plichten wordt gewezen? Verder kan ik Lfs. 2506-13 niet anders lezen dan als een (subtiel) aanbod van Reinaert aan koning Nobel om hem te begenadigen in ruil voor de schat. Dat is mijns inziens wel degelijk omkoping, waarbij echter met name koning Nobel zich inspant om haar een ander uiterlijk te geven. De koning probeert zijn begeerte (waarvan we via Lfs. 2139-41, 2492 op de hoogte zijn) te maskeren. Hij wil Reinaerts ontwerp-overeenkomst uit Lfs. 2506-13 accepteren, zogenaamd alleen op grond van Reinaerts (‘bewezen’) trouw; de schat vermeldt hij niet (evenmin als Noble in Mar. Ia): So willict laten ...
Dese vorworde ende dit covent
Up Reynaerts trauwe staen. (Lfs. 2531-33)
In overeenstemming hiermee motiveert Nobel later tegenover zijn onderdanen zijn verzoening met Reinaert door te wijzen op Reinaerts inkeer en de smeekbeden van de koningin (vgl. Lfs. 2768-76) - en verzwijgt daarbij wijselijk de schat. Waarom zwijgen over een rechtmatige confisquatie? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2700-2810Het gegeven dat koning Nobel, nadat hij heeft afgezien van strafvervolging (2700), Reinaert waarschuwt voor nieuwe wandaden (2810), vertoont zowel met verzen uit branche IaGa naar eind381. als uit branche I overeenkomst. In branche Ia spreekt de koning tot Renarts echtgenote over de vos; in de Reinaert spreekt hij tot zijn eigen echtgenote. Zijn woorden bevatten zowel in branche Ia als in de Reinaert dezelfde elementen in dezelfde volgorde: a) Omwille van haar zal de koning de vos vergeven - over de schat echter geen woord (vgl. Mar. Ia 2079-80; Lfs. 2530-33); b) Maar bij recidive zal de koning de vos (dan wel zijn verwanten) straffen (vgl. Mar. Ia 2081-82; Lfs. 2534-37). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Segment 2810 correspondeert daarnaast in bepaalde opzichten met 281 uit de versie-Roques.Ga naar eind382. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2840a-dIn deze passage vindt twee keer een rituele handeling plaats met behulp van een strohalm. Bij de tweede handeling neemt Reinaert een strohalm en overhandigt die aan koning Nobel, aldus op symbolische wijze de schat overdragend. Maar wat gebeurt er tijdens de eerste rituele handeling? Dat is niet zonder meer duidelijk: Doe nam die coninc een stro
Ende vergaf Reynaerde al gader
Die wanconst van sinen vader
Ende zijns selves mesdaet toe. (Lfs. 2542-45)
Van den Brink en Van Herwaarden (1977) menen: ‘De strohalm is hier niet het symbool van vergeving, maar van overgave van het leen. De strohalm, tak of scepter symboliseert de overdracht van autoriteit’ (p. 78n). Lulofs (1983) redeneert langs dezelfde lijn: ‘Nobel bevestigt [...] met het strootje Reynaert in zijn rechten en erkent hem weer als zijn baron’ (p. 271-72). Wat doet koning Nobel met de strohalm? Bovenstaande commentatoren lijken ervan uit te gaan dat hij hem aan Reinaert overhandigt. Maar daarover geeft de tekst geen uitsluitsel en van een bevestiging van Reinaert in zijn rechten wordt evenmin gerept, al kan zij natuurlijk impliciet voortvloeien uit de rituele handeling. Nu zijn er ook andere handelingen met de strohalm bekend: wegwerpen of breken. Hiermee wordt de afstand van (aanspraak op) eigendom of rechten, of de kwijtschelding van een schuld gesymboliseerd (niet zozeer de overdracht).Ga naar eind383. In deze zin moeten we naar mijn mening de handeling van Nobel interpreteren. Het werkwoord vergaf in Lfs. 2543 kan - in combinatie met wanconst en mesdaet als direct object - ook weinig anders betekenen dan ‘kwijtschelden’. Deze interpretatie wordt gesteund door het Oudfranse voorbeeld. Nadat Renart is begenadigd en hem de pelgrimsattributen zijn gebracht, deelt de verteller mee dat de dieren die Renart geslagen en gestompt hebben, zich zorgen maken en vrezen dat de vos zich zal wreken (zie P&vl/20). De koning vraagt Renart om hen te vergeven (zie P&vl/40): Li rois li dist qu'i lor pardont
trestoz les max que faiz li ont (Roq. 1485-86)
Zolang Renart nog niet weg is, doet hij alles wat Noble hem vraagt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkt de verteller cynisch op (vgl. Roq. 1489-92); dus breekt Renart een strohalm en vergeeft de andere dieren: ront le festu, si lor pardonne. (Roq. 1493)
Verschillende romanisten hebben deze rituele handeling van Renart becommentarieerd.Ga naar eind384. Willem lijkt de combinatie van vergeving en festucatio - of beter: de festucatio opgevat als schuldvergeving - in de boven geciteerde Oudfranse verzen gevonden te hebben. Dat hij niet de vos maar de koning de strohalm laat hanteren, doet daar niets aan af; evenmin hóe deze de halm hanteert. Bovendien zal Reinaert even later aan de beurt komen, omdat er in de nieuwe uitwerking van de Reinaert-dichter nog een schat te vergeven is. Daarbij overhandigt Reinaert een strohalm aan de koning (2840c): een creatieve verdubbeling van het motief uit branche I. Het bovenstaande bevestigt grotendeels wat Van Dis (1972) ter verklaring noteerde bij vers 2542-45 van zijn Reinaert-editie: ‘Bij de hier aangeduide symbolische rechtshandeling (“festucatio”, “halminghe”) werd de strohalm, naar het schijnt, weggeworpen als uiterlijk teken van de kwijtschelding’ (p. 183). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850a-bDeze segmenten vormen in zekere zin een voortzetting van Reinaerts leugenverhaal; ze zijn ook nieuw ten opzichte van branche I. Willem heeft zijn kennis van het Vlaamse landschap - blijkens de localisering van de schatplaats (2850a) - en van verhalen over de schat van koning Ermeric (2850b) erin aangewend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850aIn vergelijking met zijn onderdanig verzoek om stilte ten behoeve van zijn verhaal in Lfs. 2187-91 (gehonoreerd in Lfs. 2209-15) markeren Reinaerts woorden in Lfs. 2572-73 wel heel duidelijk zijn promotie van ter dood veroordeelde tot 's konings vriend: Reynaert sprac: ‘Heere, zwighet stille.
Merket waer mine redene gaet. (Lfs. 2572-73)
Ik volg hier Muller (1942:143), die naar nog andere staaltjes van zelfbewust gedrag verwijst: Lfs. 2644-55, 2684-87, waar Reinaert de haas Cuwaert in 's konings naam commandeert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850bOnder de berk die het dichtst bij de bron Kriekeputte staat, ligt de schat begraven, aldus Lfs. 2605-7 (onder een berk in A E F B; in L onder een els). Zoals Muller (1942:137) al opmerkte, lijkt deze situering van de schat (door de koning herhaald in Lfs. 2694-97) te verschillen van een eerdere situering, in Reinaerts leugenverhaal. De vos vertelde toen dat hij zijn vaders schat had gevonden en naar een andere plaats had overgebracht: Wij droughene onder eenen haghe
In een hol verholenlike. (Lfs. 2420-21)
De haghe is authentiek, getuige de overeenstemming van A, F en B op dit punt (L zwijgt). En een struik of kreupelbosje is geen berk. Moeten we de bewuste berk temidden van laag struikgewas denken? Mogelijk ook is Reinaert tijdens zijn openbare rede bewust vaag over de localisering van de schat - iedereen luistert mee - en verschaft hij de koning tijdens hun onderhoud terzijde meer precieze en dus geloofwaardige details over de schat en zijn ligging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850c-2860dIn 2850b heeft Reinaert laten doorschemeren dat hij de koning niet zal begeleiden op diens tocht naar Kriekeputte.Ga naar eind385. De koning is plots weer vol wantrouwen en maakt twee tegenwerpingen die in de komende segmenten de structuur van het verhaal bepalen (2850c). Ten eerste wil Nobel dat Reinaert hem begeleidt en hem helpt bij de opgraving van de schat (vgl. Lfs. 2625-27). Ten tweede denkt de koning dat Reinaerts beschrijving van de schatplaats gelogen is (vgl. Lfs. 2632-35). Reinaert zal in het vervolg deze tegenwerpingen na elkaar neutraliseren. Eerst maakt hij de koning met behulp van Cuwaert de haas duidelijk dat Kriekeputte wel degelijk bestaat (2850d-h). Vervolgens beweert hij dat hij is geëxcommuniceerd, waardoor hij enerzijds de koning onmogelijk kan begeleiden naar Kriekeputte (krachtens het vitandus-gebod) en anderzijds moet afreizen naar Rome voor absolutie (2850i-2860b). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850eNa Lfs. 2654 volgen in F B E en L acht verzen die in A ontbreken. Reinaert roept Cuwaert naar de plaats waar hij met het koninklijk paar in gesprek is en draagt hem op de waarheid te spreken (ik citeer de verzen volgens F): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des manie v bider trouwen
Die gi vergenten mire vrouwen
Ende hem seluen sculdich sijt
Doe sprac cuwart vermaledijt
So moetic werden al wistic wel
Dat mi costen soude mijn vel
Oftic liege enich wort
Al waert van enige mort
Want gi mi manet bider trouwen
Die ic mire lieuer vrouwen
Enten coninc sculdich ben (F 2616-26)
De meeste tekstkritici beschouwen F 2618-25 als oorspronkelijk en menen dat als gevolg een saut du même au même in A acht verzen zijn weggevallen. Lulofs (1983) neemt daarentegen aan dat F B E en L een interpolatie hebben en dat A de oorspronkelijke lezing bijna ongewijzigd heeft bewaard. De veronderstelde leesfout kan hem niet overtuigen: ‘Daar is, afgezien van de inhoud (nl. een bange haas die ineens hoofs gaat praten), tegen in te brengen, dat juist bij een interpolatie veel woordherhaling te verwachten is, en dat het opmerkelijk is dat ghi (2654) uit de parallelle regel en ic (2655) uit de laatste overgeslagen regel zou zijn overgenomen’ (p. 310). Op zich zouden we niet vreemd op hoeven te kijken als een hoveling (wat Cuwaert toch is) hoofs praat - ofschoon ik me afvraag wat er hoofs is aan een zelfvervloeking (vgl. F 2619-23). En als de Reinaert-dichter de angst van Cuwaert (vgl. Lfs. 2648-51) wilde uitdrukken door hem véél te laten praten, dan zou hij de haas toch niet onaardig getypeerd hebben? Verder bevindt de woordherhaling zich slechts in drie van de acht verzen (vgl. F 2624-26). Reinaert beveelt Cuwaert de waarheid te spreken met een beroep op de trouw die de haas aan het koningspaar is verschuldigd. Cuwaert reageert hierop met een zelfvervloeking voor het geval hij niet de waarheid zal spreken. De drie verzen met de woordherhaling verklaren waarom hij zich zelf vervloekt. We vinden er niet de centrifugale woordherhaling die de stoplappen van een interpolatie kenmerkt; hier is sprake van een doelgerichte herhaling: Cuwaert erkent Reinaerts argument om de waarheid te spreken. Voor de overname van ghi (A 2654) en ic (A 2655) uit verzen die juist bij de ogensprong zijn overgeslagen, bestaat een eenvoudige verklaring, als we het mogelijk achten dat A 2654-55 de vrucht zijn van twéé bewerkingen (verlezing en correctie) van verschillende copiisten en dat de verlezing is ontstaan door een iets andere ogensprong dan tot nu toe werd aangenomen. We gaan er voor het gemak van uit dat de oorspron- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijke lezing gevormd wordt door F 2616-26 (waarmee E 2616-26 grotendeels overeenstemmen). De Graaf neemt aan dat na het schrijven van F 2616 Des manic u bider trouwen het oog van copiist A terugkeerde bij trouwen in F 2624, dat de copiist al afgeschreven meende te hebben, zodat hij vervolgde met F 2625.Ga naar eind386. Het resultaat van deze verlezing zet ik naast de in A overgeleverde lezing:
Over deze reconstructie merkt Lulofs (1975) op: ‘als A zich verschreven heeft, hoe komt het dan dat hij A 2654 en 2655 bij die verschrijving heeft aangepast en o.a. ic heeft verplaatst?’ (p. 228). Wie zegt overigens dat verschrijving en aanpassing het werk van één hand zijn? Maar Lulofs heeft op zich gelijk als hij zich afvraagt waarom een grammaticale zin wordt gewijzigd. Er is echter nog een andere reconstructie mogelijk. Ik veronderstel dat de copiist van de legger van A meerdere verzen tegelijk onthield om ze neer te schrijven. Aldus handelt hij met F 2616-17. Zijn oog zoekt in zijn legger terug naar de plaats waar hij gebleven is. Hij weet dat het zojuist afgeschreven verspaar eindigde met vrouwen (of zich kenmerkte door het rijmpaar trouwen: vrouwen) Hij ziet nu abusievelijk F 2624-25 - met hetzelfde rijmpaar - aan voor F 2616-17 en vervolgt dus met het eerste vers ná F 1625, onbewust van het feit dat hij acht verzen heeft overgeslagen. Het resultaat is als volgt: Des manic v bider trouwen
Die gi vergenten mire vrouwen
Enten .coninc. sculdich ben (F 2616-17, 1626)
De copiist van A trof deze verzen aan in zijn legger en constateert dat de zin niet loopt: het subject gi in de eerste samengetrokken bijzin congrueert niet met de persoonsvorm be[m] in de tweede samengetrokken bijzin. Dit lokt een begrijpelijke correctie uit - begrijpelijker dan de aanpassing van de verlezing F 2616, F 2624-25, waar de oorspronkelijk disparate verzen een grammaticale zin vormen. De copiist van A heft de samentrekking van de bijzinnen op. Hij vervangt daartoe vergenten in de eerste bijzin door een passende persoonsvorm die is afgeleid van de persoonsvorm sculdich bem in de tweede bijzin, en voegt in de tweede bijzin het samengetrokken relativum en het passende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
subject toe. Het resultaat levert de in A overgeleverde verzen op (waarin de door copiist A toegevoegde woorden gecursiveerd zijn): Dies maent hi hu bi der trauwen
Die ghi zijt sculdich miere vrauwen
Ende die ic den coninc sculdich bem (A 2653-55)
Er zijn nog andere aanwijzingen die het waarschijnlijk maken dat er in A acht verzen ontbreken. Reinaert verzoekt Cuwaert om tot koning Nobel de waarheid te spreken: Dies maent hi u bi der trauwen
Die ghi Vergenten, miere vrauwen,
Ende ic den coninc sculdich bem.’
Doe sprac Reynaert: ‘So secht hem:
Weetstu waer Kriekeputte steet?’ (Lfs. 2653-57)
Het komt nergens voor in de Reinaert dat personagetekst van een zekere eenheid, dus niet door enige handeling gescheiden, door de verteller ‘zwaar’ wordt heraangekondigd met Doe sprac + eigennaam. Die techniek blijft voorbehouden aan de introductie van personages bij sprekerswisselingen of aan de herintroductie van hetzelfde personage na enige actie. Als hetzelfde personage zonder interruptie aan het woord blijft, vinden we hoogstens sprac hi (of sprac + eigennaam). Men vergelijke bijvoorbeeld Lfs. 1826-35 (waar de aangesprokene gelijk blijft) en Lfs. 2642-45 (waar een ander wordt aangesproken). Dit gegeven maakt Lfs. 2656 verdacht, evenals de aanwezigheid van So (‘dan’) in ‘So secht hem, dat zonder de acht verlezen verzen nergens naar verwijst (of niets hervat). Lulofs (1975) blijkt zelfs de functionele zelfvervloeking van Cuwaert (die door de vos zal worden doodgebeten) op te geven in zijn drang om te bewijzen dat A tegenover de andere overgeleverde bronnen de oorspronkelijke lezing bewaart (hetgeen zou betekenen dat deze bronnen onderling nader verwant zijn). Op pagina 222 vraagt Lulofs zich af hoe lang de vervloekingen nog herkend worden in de overlevering van de Reinaert, ‘want F laat ze weg en L brengt een wijziging aan die te denken geeft’. In dat perspectief is het opmerkelijk om te zien dat uitgerekend de qua mentaliteit ‘jongere’ bronnen F B E en L een functionele zelfvervloeking interpoleren, die ontbreekt in de ‘oudere’ redactie A, waarin de woordmagie veel beter bewaard zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850f-gDeze passage heeft in hondervijftig jaar Reinaert-onderzoek zijn geheimen nog niet prijsgegeven. Wordt hier toegespeeld op een niet overgeleverd dierenverhaalGa naar eind387. of op personen en gebeurtenissen uit het milieu van de dichter en zijn publiek? Cuwaert bevestigt Reinaerts vraag of hij Kriekeputte kent. De haas weidt echter uit over allerlei zaken die met de oorspronkelijke vraag niets van doen hebben: over de ontberingen die hij eens heeft geleden bij Kriekeputte, over Reynout de sies en zijn makkers die er valse penningen sloegen, over zijn vriendschap met Rijn (2850f). Wat is de reden van deze wijdlopigheid? Bosch (1972) veronderstelt dat de haas uit rancune handelt: ‘Cuwaert had van de vos heel wat te verduren gehad en wil zich op de wijze van de bangerds wreken als hij de kans schoon ziet. [...] de haas betaalt een valse biecht van de vos met een valse biecht van hemzelf. Als jij je naaste familie bevuilt, heer vos, en je verlangt van mij steun, nu, dan wil ik dat spel wel meespelen, en mijzelf bevuilen - als valsemunter -, nog wel dubbelzinnig ook’ (p. 15). Deze interpretatie lijkt weinig aannemelijk. Allereerst is er geen reden om te veronderstellen dat de haas de leugenachtigheid van Reinaerts biecht doorgrondt. Het is verder onduidelijk hoe Cuwaert weet dat Reinaerts schat bij Kriekeputte begraven ligt, aangezien de koning en koningin Reinaert buten (Lfs. 2493) hebben geleid, alvorens deze de schatplaats beschreef. Zonder deze kennis immers kan Cuwaert de vos niet compromitteren met een gelogen verhaal over valsemunters die te Kriekeputte verblijf hielden - waardoor Nobel zou kunnen gaan beseffen dat er iets mis was met Reinaerts schat.Ga naar eind388. Volgens Arendt (1965) heeft de Reinaert-dichter (niet Cuwaert!) voor zijn publiek een boodschap in de verzen van 2850f verstopt: ‘Ich sehe hier eher einen versteckten Hinweis an den Leser oder Hörer, daß Ermanerichs Schatz genau so “falsch” ist, wie die “valsche penninghe” [...] Tibouts. [...] Diese zwingende Assoziation von “Schatz” und “Falschgeld” kommt aber bei dem verblendeten Nobel nicht auf’ (p. 118). Anders dan Bosch acht Arendt - vermoedelijk terecht - Cuwaerts reactie geen verzinsel maar een waarheidsgetrouw verslag van gebeurtenissen uit het verleden. Ik volg derhalve Arendts veronderstelling dat Cuwaert ‘in seiner “aermoede so menichfoude” [...] die Künste Tibouts in Anspruch genommen hat, wie später die Hilfsbereitschaft Rijns, und daß er zu den “ghesellen” des Falschmünzers gehörte [...] bis er mit Rijn die “gheselscap makede vast”’ (p. 118-19). Vanuit deze gedachtengang zijn er twee mogelijkheden om het eerste deel van Cuwaerts woordenvloed (vgl. Lfs. 2658-71) te interpreteren: óf Cuwaert denkt dat Reinaert en de koning weten van zijn omgang met de valse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
munters te Kriekeputte en bevestigt hun onuitgesproken gedachte;Ga naar eind389. óf de nerveuze haas verspreekt zich in zijn drang om de koning ter wille te zijn. Het vervolg in het tweede deel van de woordenstroom is in beide gevallen gelijk: Cuwaert haast zich om zich te verdedigen (vgl. Lfs. 2672-74). Toch vormen die drie verzen maar een mager verweer, eigenlijk alleen te vatten voor Nobel en Reinaert, die (volgens Arendt) méér van Rijn en Cuwaert af zouden weten dan de haas hier loslaat. Vervolgens reageert Reinaert op de woorden die Cuwaert aan Rijn besteedde. De vos roept dit - overigens afwezige (overleden?) - hondje als getuige aan, dat hij niets heeft gedaan dat 's konings toorn zou kunnen opwekken (2850g). Als Cuwaert niet probeert om Reinaert te compromitteren, is het eigenlijk vreemd dat de vos zich zo verdedigend opstelt. Terwijl Cuwaerts vriendschap met Rijn al genoeg vragen oproept - heeft het hondje samen met Cuwaert op school gezeten? wat hield hun vriendschap in? - blijkt uit Reinaerts reactie dat deze Rijn óók kent, nog wel in diens hoedanigheid als geletterde, als dichter. En het is evenzeer opmerkelijk dat de aartsschurk die in een proces vanwege zijn misdaden door de koning ter dood is veroordeeld (en maar net door deze is begenadigd) - voor diezelfde koning zó doorzichtig staat te liegen. Hij beweert namelijk dat hij nog nooit iets heeft gedaan dat 's konings toorn zou kunnen opwekken (vgl. Lfs. 2680-83). Meerdere stukken van de puzzel vallen naar mijn mening op hun plaats, indien we aannemen dat Lfs. 2675 ‘O wy,’ sprac Reynaert, ‘soete Rijn! niet de oorspronkelijke lezing vormt. Als dit vers nu eens een ‘verduidelijking’ is van O wy sprac hi soete Rijn? Dan slaat sprac hi uiteraard op Cuwaert, die tot en met Lfs. 2683 aan het woord blijft! Daarmee wint Cuwaerts verdediging aan betekenis en duidelijkheid: het is de háás die om begrijpelijke redenen (zie boven) wenst dat Rijn aanwezig was om hem te ontlasten. Daarmee verdwijnt tevens Reinaerts vreemde verweer. De hierdoor uitgestelde sprekerswisseling (Cuwaert > Reinaert) biedt geen enkel probleem; men vergelijke A 2684-85 en de corresponderende verzen in de andere bronnen. De ‘oude’ tekst van Reinaert klinkt mijns inziens niet vreemd uit de mond van Cuwaert. De frase: Ghi sout toeghen [...] Dat ic noint wart so coene, / Dat ic eeneghe saken dede / Daer ic den coninc mochte mede / Te mi waert belghen doen met rechte (Lfs. 2678-83) krijgt zelfs een komisch neveneffect als zij wordt uitgesproken door de bange haas die nooit iets durft. Een blik op de overgeleverde bronnen leert ons dat deze aanname niet so coene is, als zij in eerste instantie lijkt. Weliswaar bevestigen L 1318, F en E 2646 de lezing van A 2675: sprac reynaert. Daarentegen luidt B 2692: O wi sprac hi lieue rijn. Deze lezing moet ook in andere redacties van Reinaerts historie gestaan hebben, getuige de proza-Rey- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naert (Gouda 1479). In P 1979-82 is immers de aanduiding van de spreker weggelaten; de haas blijft dus aan het woord: Mer dat was eer ic met rijn mijn geselscap vast maecte die mi menigen last gequijt heeft waer rijn mijn lieue hont ende mijn lieue geselle al hier [...]. Het is natuurlijk mogelijk dat de auteur van Reinaerts historie een oorspronkelijk sprac Reynaert (uit zijn legger) heeft gewijzigd in sprac hi, bijvoorbeeld omdat hij van oordeel was dat de woorden die volgden, beter door Cuwaert gesproken kunnen worden. Maar waarom dan niet aan alle misverstand een eind gemaakt en gewijzigd in: sprac Cuwaert? Het is bovendien opmerkelijk dat de woorden wérkelijk beter klinken uit de mond van de haas. De andere mogelijkheid verdient daarom serieuze overweging: in een vroeg stadium heeft een copiist sprac hi abusievelijk verduidelijkt tot sprac Reynaert. De direct overgeleverde bronnen van de Reinaert (te weten A E F en L) zouden dan teruggaan op deze variant. De oorspronkelijke lezing zou gestaan hebben in een niet overgeleverde redactie die de auteur van Reinaerts historie als legger heeft gebruikt, en zou zo in B en P terecht zijn gekomen.Ga naar eind390. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850i-2860eEvenals in branche I zal in de verdietsing de vos zich door een pelgrimage aan de invloedssfeer van het koninklijk hof onttrekken. Renart en Reinaert zullen beide uitgerust worden met de pelgrimstas en -staf en zogenaamd op bedevaart gaan. In de versie-Martin spreekt Renart ten overstaan van Noble de wens uit om in verband met zijn zonden naar het Heilige Land te trekken (23). Grinbert valt hem even later bij en verzekert de koning dat Renart daarvandaan niet zal terugkeren vooraleer hij de ware vrede gevonden heeft (26). Ook in de Reinaert begint de vos zelf tegenover de koning over een tocht naar Rome en het Heilige Land om zich uit de moeilijkheden te redden en vormt het besef van zondigheid de aanleiding (2300). En evenzo deelt Reinaert de koning mee dat hij niet terugkeert uit het Heilige land vóór hij weer met ere in diens gezelschap kan verkeren (2860a). Deze overeenstemmingen tussen de Oudfranse en Middelnederlandse passages doen mij veronderstellen dat Willem hier een aantal elementen aan de versie-Martin heeft ontleend.Ga naar eind391. De bestudering van de corresponderende passage in de Reinaert (2300, 2860a) maakt duidelijk dat Willem het aan branche I ontleende pelgrimage-motief op geheel andere wijze in het handelingsverloop heeft geïntegreerd.Ga naar eind392. De nieuwe functie van de pelgrimage in de plot is mogelijk doordat de oorspronkelijke functie van het motief overbodig is geworden: Reinaert hoeft niet meer aan een dreigende executie te ontsnappen. De vos heeft immers al voorkomen dat hij wordt opgehan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Daartoe heeft hij in een ingewikkeld leugenverhaal zijn verdienstelijk optreden tegen een aantal potentiële koningsmoordenaars te berde gebracht alsmede een fictieve schat die hij na zijn verzoening met Nobel aan hem zou schenken. Nu die verzoening heeft plaatsgevonden (zie 2840), moet Reinaert echter verhinderen dat hij de koning naar een schatplaats zonder schat zal leiden. En hier functioneert het pelgrimagemotief. Een bedevaart zal Reinaert buiten de invloedssfeer van het hof brengen. Waarom een bedevaart? In de versie-Martin voert Renart berouw over begane zonden aan als reden, maar het blijft bij de mededeling ervan. De Middelnederlandse auteur werkt deze reden uit: Reinaert onderneemt een bedevaart (van een kruisvaart is in de verdietsing geen sprake meer) omdat hij geëxcommuniceerd is. Ook dat wordt gemotiveerd: Reinaert is in de ban gedaan omdat hij zijn getonsureerde ‘verwant’ Ysengrijn heeft geadviseerd om het klooster te verlaten. Het reisdoel is in vergelijking met branche I (versie-Martin) aangepast: ook naar het Heilige Land, maar via Rome. Reinaerts bekentenis dat de pauselijke ban op hem rust (vgl. Lfs. 2716) en dat hij naar Rome gaat om aflaat (Lfs. 2718), impliceert dat hij naar Rome reist omdat alleen de paus hem van die ban kan ontslaan. Reinaerts excommunicatie dient niet enkel ter motivering van diens voornemen om op bedevaart te gaan. Het vitandus-gebod verbood de omgang met een geëxcommuniceerde, zodat het voor Nobel onmogelijk was om met Reinaert in zijn gevolg de schat op te halen. Zowel aan het begin als aan het einde van zijn reactie op Nobels verzoek om mee te gaan naar Kriekeputte wijst Reinaert daarop (vgl. Lfs. 2699-2703, 2725-29).
Ik meen dat Willem voor de verbinding van de pelgrimage met excommunicatie zich heeft laten inspireren door een Oudfranse Renart-branche waaruit hij ook elders heeft geput: branche VIII.Ga naar eind393. In deze branche belijdt Renart bij een heremiet zijn zonden. Na een aantal concrete wandaden te hebben beschreven, besluit Renart zijn biecht met de mededeling dat hij zich ervan bewust is dat hij geëxcommuniceerd is: Molt ai fait autres tricheries
De larecins, de felonies.
Bien sai qu'escomeniez sui. (Mar. VIII 151-53)
Na Renarts biecht te hebben angehoord zegt de heremiet dat het voor de vos noodzakelijk is om naar Rome te gaan en daar bij de paus te biechten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Renart, aler t'estuet a Rome:
Si parleras a l'apostoile
Et li conteras ceste estoire
Et te feras a lui confes.’ (Mar. VIII 158-61)
Renart begeeft zich dan als pelgrim op weg naar Rome. In het overige deel van Le pèlerinage de Renart (zoals de gangbare titel van deze branche luidt) worden Renarts avonturen onderweg verteld. Uiteraard komt de vos niet in Rome aan. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de Reinaert-dichter bij de bewerking van Renarts pelgrimage in branche I zijn kennis van de Roman de Renart (op basis van lectuur van de verzamelcodex) heeft aangewend en een aantal elementen heeft ontleend aan de branche die in zijn geheel aan een pelgrimage van Renart is gewijd. De volgende elementen uit branche VIII treffen we in de Reinaert aan:
Willem neemt bijna nooit elementen ongewijzigd over: meestal worden ze pas na een dichterlijke transformatie in de unieke verhaalstructuur van zijn gedicht ingepast. Ook hier is het gegeven van de excommunicatie opgevat als een ‘regie-aanwijzing’ en creatief uitgewerkt. Als de ontlening van de excommunicatie een ‘creditpost’ is, dan kan de beschrijving van de aanleiding tot de excommunicatie (Lfs. 2706-16), van de omstandigheden waaronder zij is uitgesproken (vgl. Lfs. 2730-35) en van haar gevolgen voor de schatdelving (vgl. Lfs. 2699-2703, 2725-29) op het ‘debetconto’ van Willem geboekt worden. Waarom heeft de auteur het Heilige Land als reisdoel gehandhaafd, of beter gezegd: uit branche I overgenomen en als extra reisdoel ná Rome (ontleend aan branche VIII) ingelast? Het is immers voorbehouden aan de paus om - afhankelijk van de overtreding - de boete te bepalen die iemand moet volbrengen, vóór hij zich van zijn ban ontslagen kan achten. Wellicht wordt Reinaert ons met opzet overdreven vroom getoond. In zijn devotie beperkt de vos zich niet tot de vereiste reis naar Rome maar stelt zich ook een vrijwillige reis naar het Heilige Land ten doel - ongeacht de strafoplegging door de paus. Maakt Willem zo duidelijk dat de vos een schijnheilige is, een valse pelgrim?Ga naar eind394. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2850iHet verhaal dat Reinaert opdist om zijn excommunicatie geloofwaardig te maken, speelt handig in op Nobels kennis van Ysengrijns uiterlijk en omstandigheden. De koning heeft de wolf immers horen zweren bij diens cloestercrune (vgl. Lfs. 1951-52) en weet dat hij momenteel geen geestelijk ambt bekleedt.Ga naar eind395. Reinaerts voorstelling van Ysengrijn als een weggelopen monnik is daarom heel aannemelijk. Zo wordt de waarheid misbruikt in een leugen. Maar Reinaert bouwt ook listig voort op een oude leugen. Waarom zou Reinaert zich het lot van Ysengrijn zó aantrekken dat hij hem adviseerde om het klooster te verlaten? Omdat Reinaert een zijn maech, een verwant van hem is. Over hun verwantschap heeft hij de koning en de rest van zijn gehoor in a4-a6 ingelicht; de vos sprak daar zelfs over de speciale genegenheid die hij voor zijn oom zou koesteren. Een dergelijke consistentie versterkt Reinaerts geloofwaardigheid. Het Reinaert-publiek weet echter op grond van 3eInd/225 dat vos en wolf helemaal geen verwanten zijn en dat Reinaerts relaas over zijn hongerende ‘heeroom’ dus met een korreltje zout genomen moet worden. Het weet bovendien op grond van 3eInd/235 dat Ysengrijns kruin niet geschoren is maar afgebrand, en pas is aangebracht nádat (vgl. Sint in Lfs. 1499) de wolf het klooster is uitgejaagd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2860c-eBetreffende Reinaert deelt de koning nu officieel aan alle dieren mee: Dat ic zijn vrient worden bem
Ende hi versoent es jehen mi,
Ende ic hem hebbe ghegheven vry
Beede lijf ende lede. (Lfs. 2773-76)
Merk op dat de verzoening hier alleen wereldkundig wordt gemaakt. Het ritueel zelf heeft reeds plaatsgevonden,Ga naar eind396. in de vorm van een dubbele festucatio: de koning heeft met een strohalm Reinaerts mesdaet vergeven en Reinaert heeft in de vorm van een strohalm zijn schat aan de koning overhandigd (zie 2840). Het is verleidelijk om een op historische gegevens gebaseerde omschrijving van de zoen, bijvoorbeeld die van Van Caenegem (1954:284-92), toe te passen op deze literaire gebeurtenis: de zoen bevat naast een persoonlijk element (twee partijen beloven elkaar plechtig permanente vriendschap) ook een zakelijk element: het zoengeld... In deze voorstelling is Nobel de gelaedeerde partij die financiële genoegdoening ontvangt voor het onrecht dat Reinaert hem heeft aangedaan. Hier rijzen meteen tal van vragen: welk onrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is dat; vredebreuk? En gaat het dan alleen om de mishandeling van de koningsboden, of ook om de aanslagen op Cuwaert en Coppe, die tijdens een vrede gepleegd schijnen te zijn? Waarom verzwijgt Nobel het zakelijke element van de zoen tegenover zijn onderdanen? Hij geeft immers alleen ideële overwegingen voor zijn verzoening met de vos: Reynaert es hier commen te hove,
Ende wille, dies ce Gode love,
Hem betren met al zinen zinne,
Ende mijn vrauwe de coninghinne
Hevet so vele ghebeden voer hem,
Dat ic zijn vrient worden bem (Lfs. 2768-73)
Er is iets niet in de haak met deze verzoening. Die indruk versterkt zich, als Nobel in zijn toespraak de volgende woorden spreekt: Reynaerde ghebiedic vullen vrede,
Anderwaerf ghebiedic hem vrede
Ende derde waerven mede.
Ende ghebiede u allen bi uwen live,
Dat ghi Reynaerde ende zinen wive
Ende zinen kindren eere doet
Waer si commen in u ghemoet,
Sijt bi nachte, zijt bi daghe.
In wille meer gheen claghe
Van Reynaerts dingen horen. (Lfs. 2777-86)
Nobel lijkt te pretenderen dat hij in het geschil met Reinaert de enige benadeelde partij is. De koning handelt alsof Reinaert van overheidswege is vervolgd. Maar de vos is door afzonderlijke dieren aangeklaagd: Die claghen die de dieren ontbonden
Proefden si met goeden orconden,
Als si sculdich waren te doene. (Lfs. 1876-78)
In dit proces is de vos ter dood veroordeeld. Het is dan vreemd dat Nobel alleen voor zichzelf een verzoening regelt, en de andere klagers elke genoegdoening voor het bewezen onrecht ontzegt (vgl. Lfs. 2780-86). Maar zelfs al was Reinaert ex officio vervolgd, het gaat niet aan dat een vorst zijn onderdanen vrede gebiedt (vgl. Lfs. 2777-79), dus hun het veterecht ontzegt en tegelijk verzuimt om de misdaden die tot een vete aanleiding kunnen geven, te bestraffen. Is dat geen onrecht? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den Brink en Van Herwaarden (1977) menen dat Reinaert door koning Nobel wordt vrijgesproken, ‘Niet als genade achteraf, maar als koninklijke uitspraak in het geding, met voorbijgaan aan de rechtvinders, de raadslieden’ (p. 78-79). Ik acht dit niet aannemelijk. Als Reinaert is vrijgesproken, dan zou een verzoening overbodig zijn. Maar we zien het tegendeel: Reinaert wil van Nobel dat deze al zijn sculde vergeeft (vgl. Lfs. 2510-11). En de koning handelt dienovereenkomstig: Doe nam die coninc een stro / Ende vergaf Reynaerde...zijns selves mesdaet (Lfs. 2542-45). De volgende verzen duiden al evenmin op vrijspraak: Doe Reynaert quite was ghelaten,
Was hi blide utermaten, (Lfs. 2549-50)
De kwijtschelding (vgl. tevens Lfs. 2803-4) impliceerteen veroordeling. Welnu, die is ook vlak na de uitspraak van het doodsvonnis door de verteller vermeld: Doe Reynaert verordeelt was, (Lfs. 1886)
Koning Nobel moet het vonnis dus bekrachtigd hebben (vgl. op 1650a). Dit betekent dat hij later de veroordeling ongedaan maakt en Reinaert genade schenkt. Geen vrijspraak maar gratie. Koning en vazal verzoenen zich. Blijft over de vraag of deze begenadiging rechtmatig is. Vanuit historisch perspectief moet die vraag bevestigend beantwoord worden. Men kan daarbij bijvoorbeeld verwijzen naar Van Caenegem (1956) die over de Vlaamse curia comitis opmerkt: ‘Blijvende karakteristiek is [...] dat de graaf - in feite of in theorie - recht spreekt, hoewel door anderen bijgestaan voor het vinden van het vonnis. Dit is in contrast met wat gebeurde in de andere gerechten, waar schepenen of mannen het vonnis “vonden” en uitspraken, daartoe gemaand door de grafelijke of heerlijke officier’ (p. 7). Deze karakteristiek stemt overeen met wat Ganshof (1938:167-68) en Koch (1951:169) over het Vlaamse grafelijk hof opmerken. Vanuit dit perspectief interpreteren Van den Brink en Van Herwaarden (1977) Reinaerts begenadiging. Zij menen dat Nobel geen onrecht begaat als hij ‘het oordeel van zijn groten’ naast zich neerlegt. Ter rechtvaardiging wijzen ze erop dat Nobel de normen van het koningsrecht volgde ‘dat de heerser de mogelijkheid bood af te wijken van de raad zijner raadslieden: de koning is fons iuris’ (p. 80). Bij de interpretatie van een historisch literair werk kan men echter niet volstaan met het zoeken naar verbindingen tussen tekstgegevens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gegevens uit de contemporaine werkelijkheid. Soms kan het historisch perspectief zelfs misleidend zijn.Ga naar eind397. Had de dichter van de Reinaert wel de bedoeling om in zijn dierenepos de rechtspraak van het Vlaamse grafelijke hof na te volgen? Het hof van koning Nobel bijvoorbeeld lijkt niet zonder meer gelijk te stellen aan dat van de graaf van Vlaanderen. Het is dus nuttig om de begenadiging van Reinaert door Nobel ook vanuit een werkimmanent perspectief te bekijken. Dan dienen we daarbij te bedenken dat een aantal malen in de Reinaert de raad van de baronnen uitdrukkelijk is voorgesteld als het fundament van het koninklijk handelen. Eén keer - een cruciaal moment - verschijnt het consilium zelfs in de gedaante van een bindend oordeel. Aan het einde van Reinaerts proces ‘maant’ koning Nobel zijn baronnen om het vonnis te ‘vinden’: Die coninc dreef die hoeghe baroene
Te vonnesse van Reynaerts saken. (Lfs. 1879-80)
Terwijl volgens het koningsrechtGa naar eind398. of volgens de praktijk van de curia comitisGa naar eind399. de historische vorst zélf vonnis wijst en zich slechts laat adviseren door zijn baronnen, treden hier in de Reinaert de baronnen als rechter op, niet Nobel. Zij zijn het immers die gaan vonnesse, hetgeen door een andere juridische term - wijsden - wordt bevestigd: Doe wijsden si, dat men soude maken
Eene galghe sterc ende vast,
Ende men Reynaerde den fellen gast,
Daer an hinghe bi ziere kele. (Lfs. 1881-84)
Als de koning nu de als bindend vonnis voorgestelde uitspraak der baronnen naast zich neerlegt en Reinaert gratie verleent, dan moeten we dat mijns inziens als een onrechtmatige daad opvatten. En dit temeer aangezien Nobels tussenkomst blijkt af te wijken van wat Pancer - in de vorm van een waarschuwing - de koning als norm voorhield (ik cursiveer): Laetti dit bliven onghewroken
Dat u verde dus es tebroken,
Ghine wreket als uwe mannen wijsen,
Men saelt uwen kindren mesprisen
Hier naer over wel menich jaer.’ (Lfs. 165-69)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2860eStrikt genomen heeft Reinaert niet gezegd dat hij een bedevaart gaat ondernemen (vgl. Lfs. 2718-19, 2744). Van den Brink en Van Herwaarden (1977) betogen mijns inziens terecht dat de tocht naar Rome in Reinaerts geval weliswaar geen vrijwillige was, doch evenmin een opgelegde bedevaart: ‘formeel had de Seend hem niet tot een bedevaart veroordeeld; de tocht naar Rome moest Reinaert ondernemen om daar absolutie te verwerven’ (p. 88). Het is Nobel die voor het eerst over een pelgrimage spreekt, als hij zijn onderdanen meedeelt: Reynaert wille maerghin vroe
Palster ende scerpe ontfaen,
Ende wille te Roeme gaen, (Lfs. 2789-91)
Ook op een ander punt lijkt de koning een gekleurde voorstelling van zaken te geven: Van Romen wille hi over zee,
Ende dan commen nemmermee
Eer hi heeft vul aflaet
Van alre zondeliker daet.’ (Lfs. 2792-95)
Het is niet waar dat Reinaert naar Rome en het Heilige Land trekt om zich te beteren (vgl. Lfs. 2788-89) en om aflaat voor al zijn zonden te verwerven. Reinaert onderneemt de tocht alleen om zijn excommunicatie ongedaan te maken (vgl. Lfs. 2717-24). Slechts om één vergrijp is de vos in de ban gedaan: hij heeft een monnik aangespoord om het klooster te verlaten. Waarom verzwijgt Nobel dit? De koning lijkt Reinaert met opzet als berouwvolle pelgrim te presenteren. Hierop zal ik in het laatste gedeelte van de bewerkingscommentaar nader ingaan (zie op P&vl/850d-100). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7 Pelgrimage en vluchtInleidingDe laatste episode in branche I en de Reinaert behandelt de toebereidselen voor de pelgrimstocht, Reinaerts afscheid en vertrek uit het hof, zijn bespotting van de koning en zijn ontvluchting aan diens wraak. Alhoewel Willem in de Pelgrimage en vlucht-episode (P&vl) de Oudfranse verhaallijn waarvan hij sinds V&vz/1350 is afgeweken, alleen voor een aantal hoofdpunten (als de bovengenoemde) in het oog lijkt te houden, verwerkt hij niettemin ook een aantal verhaallijnstukken uit branche I - omgevormd en op een andere plaats. Daarnaast heeft hij zich voor zijn gedicht hier en daar georiënteerd en geïnspireerd op een aantal andere branches van de Roman de Renart, zoals ik in het onderstaande aannemelijk hoop te maken. Om het eigene in de verdietsing uit te laten komen, nummer ik net als in de vorige episode de Oudfranse segmenten (versie-Roques) met tientallen en de Middelnederlandse segmenten met honderdtallen (toevoegingen vermeerderd met 10, 20, 50, 60 of 90).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50a-100Renart zal in branche I als pelgrim het hof verlaten. In verband hiermee worden hem de pelgrimstas en -staf uitgereikt (10): escharpe et bordon li aportent (Roq. 1479). Voordat in de verdietsing Reinaert palster ende scaerpe ontvangt (Lfs. 2979-83), zijn er daarentegen bijna tweehonderd verzen verstreken! De Middelnederlandse auteur heeft het simpele gegeven uit Roq. 1479 uitgewerkt - op zeer creatieve wijze, zoals zal blijken. Allereerst gaat hij uitvoerig in op de herkomst van de pelgrims- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
attributen (50a-c, 750, 800, 850a-c). Vervolgens besteedt hij vele verzen aan de (problematische) uitreiking van de pelgrimsattributen (850d-f, 100). Deze tweedeling houd ik in de hieronder volgende commentaar aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50a-850c: herkomst van de pelgrimsattributenVerblind door het vooruitzicht op de (niet-bestaande) schat, heeft koning Nobel geloof geschonken aan Reinaerts ingewikkelde leugenverhaal. Hierin beschreef de vos Ysengrijn, Bruun en Tibeert als koningsmoordenaars in spe, echter niet dan nadat deze tegenstanders (mede op aandrang van Reinaert) waren vertrokken om de galg in gereedheid te brengen. Als koning Nobel meedeelt dat hij zich verzoend heeft met Reinaert en dat deze een bedevaart zal ondernemen (zie V&vz/2860c-e), bevinden diens opponenten zich nog steeds op het galgeveld, wachtend op de ter dood veroordeelde. Nu had Willem natuurlijk zijn vos als pelgrim kunnen laten vertrekken van het hof, en de drie beulen kunnen laten wachten tot ze een ons wogen. Voor deze relatief eenvoudige oplossing heeft hij echter niet gekozen. Hij laat twee van de beulen terugkeren naar het hof voor een nieuwe confrontatie met hun vijand (50a-c), waarbij de rollen van slachtoffer en beul worden omgedraaid. Het is de dichter blijkbaar niet genoeg dat Reinaert ontsnapt; hij stelt de vos ook in staat om af te rekenen met zijn tegenstanders, die mishandeld worden (750, 850a-c). Mogelijk heeft Willem zich gerealiseerd dat juist de pelgrimsattributen hem konden helpen om Reinaerts wraak te realiseren, indien ze gecombineerd werden met plotelementen uit de slotpassage van branche X. Daarin worden Renarts tegenstanders gedeeltelijk gevild ten behoeve van Nobles genezing. Willem - zo veronderstel ik - heeft deze plotelementen aan branche X ontleend. In het volgende geef ik de relevante passages uit deze branche, waarna ik de overeenkomende Middelnederlandse passages behandel.
In branche X laat koning Noble de vos vanwege zijn misdaden indagen. Noch Roenel noch Brichemer slagen er echter in hem naar het hof te voeren; beide bodes keren zwaar gewond terug. Vervolgens wordt de koning ernstig ziek. Grinbert brengt Renart van deze nieuwe ontwikkeling op de hoogte en deze presenteert zich even later als arts aan het hof. Na de urine van de zieke onderzocht te hebben, deelt dokter Renart mee welke middelen 's konings genezing zullen bevorderen. Allereerst is een wolvehuid onontbeerlijk (vgl. Mar. X 1529-31). Ondanks tegenwerpingen van Ysengrin beveelt de koning om de wolf van zijn vel te ontdoen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dont le pristrent de totes pars
Et par les pies et par les bras,
La pel li traient hors del dos.
Or est li laz a mal repos,
De la sale s'en ist le trot,
Il a bien paie son escot. (Mar. X 1561-66)
Voorts behoeft de patiënt het gewei en een riem uit de rug van een hert (vgl. Mar. X 1569-77). Op een teken van de koning grijpt men Brichemer het hert vast: Par le conmandement lo roi
Fu li cers mis en grant desroi.
Il l'abatirent tot envers,
La coroie ont pris de travers,
Si l'ont trencie a un cotel,
Bien fu escrisie la pel.
Et les deus cornes li briserent,
Hors de la sale le chascerent. (Mar. X 1585-92)
Renart draagt ook Tibert op om zich te laten villen; de pels van de kater zal om de voeten van de zieke gewikkeld worden (vgl. Mar. X 1597-1600). Tibert weet echter net op tijd ontsnappen: Et Tybert conmenca a groindre,
Mais n'ert mie tens de respondre
Ne de tencier voiant la gent,
Car il n'i avoit nul parent.
Il sailli sus, si s'afaita,
Sanz congie de la cort torna.
L'uis ert ferme, mais il s'en saut
Par un pertuis qui ert en haut
S'en vait Tybert toz eslaissiez,
Si se feri en un plessiez. (Mar. X 1601-10)
Met behulp van nieskruid en een zweetkuur met de wolfshuid slaagt Renart erin om de koning te genezen. Diens dankbaarheid is groot.
Richten we nu onze blik op het Middelnederlandse gedicht, dan constateren we dat ook daar op aandrang van de vos meerdere dieren gevild worden en een stuk van hun pels moeten afstaan dat verwerkt wordt tot gebruiksvoorwerp. Eerst zorgt Reinaert ervoor: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[...] dat men Brunen sneet
Van sinen rugghe een velspoc af
Dat men hem teere scerpen gaf
Voets lanc ende voets breet. (Lfs. 2843-46)
Dat hier de beer en niet Brichemer het hert wordt mishandeld, is niet verwonderlijk. Brichemer treedt nergens op in de Reinaert. Zijn rol van slachtoffer wordt nu gespeeld door degene die samen met de wolf naar het hof is teruggekeerd en gevangen is genomen, verdacht van samenzwering. Wellicht is het niet toevallig dat de velspoc uit de rúg van Bruun wordt gesneden. Brichemer werd ook op die plaats gevild omdat Renart une coroie del dos (Mar. X 1575) eiste.Ga naar eind400. Vervolgens weet Reinaert de koningin zover te krijgen dat zij opdracht geeft om Ysengrijn en Hersint gedeeltelijk van hun vel te ontdoen: Dus hevet die valsche peelgrijn
Beworven dat dher Ysingrijn
Al toten knien hevet verloren
Van beeden sinen voeten voren
Dat vel al gader toten claeuwen. (Lfs. 2880-84)
Dit is minder drastisch dan in Mar. X 1561-66, waar de wolf zijn hele pels moet afstaan. Maar in de Reinaert moet ook Ysengrijns vrouw een bijdrage leveren, een verdubbeling van het plotelement uit branche X: Doe Ysingrijn ontscoyt was,
Moeste gaen ligghen up dat gras
Vrauwe Hersuint die wulfinne
Met eenen wel drouven zinne,
Ende liet haer af doen dat vel
Ende die claeuwen also wel
Bachten van beede haren voeten. (Lfs. 2890-96)
In de hier tegenover elkaar gestelde passages uit branche X en de Reinaert zijn minstens evenveel verschillen als overeenkomsten op te sommen. Niettemin maakt volgens mij juist de ontsnapping van Tibeert aan deze mishandeling het aannemelijk dat Willem zich op branche X heeft geïnspireerd: Hadde oec doe ter selver stont
Tybeert die cater ghewesen daer,
Ic dar wel segghen over waer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi hadde so vele ghedaen te voren,
Hine waers niet bleven sonder toren. (Lfs. 2921-25)
De reden voor Tibeerts afwezigheid gaf de Reinaert-dichter reeds in 50b. De kater is niet met Bruun en Ysengrijn van het galgeveld teruggekeerd, omdat hij de vilpartij voorvoelde: Tybeert bleef zeere vervaert
Ende hi bleef sittende up die galghe.
Hi was van sinen ruwen balghe
In zorghen so groet utermaten,
Dat hi gherne wille laten
Sine oeghe varen over niet
Die hi in spapen scuere liet,
Indien dat hi verzoent ware. (Lfs. 2813-20)
In branche X nu is het eveneens de kater die zijn huid weet te redden; mijns inziens een significante overeenkomst. Omdat de context in de Reinaert verschilt van die in branche X, wekt het nauwelijks verwondering dat de Middelnederlandse auteur Tiberts vlucht uit Nobles hof in zijn gedicht omvormt tot een achterblijven van Tibeert op het galgeveld op het moment dat Ysengrijn en Bruun zich wél naar het hof begeven. Temidden van deze overeenkomsten (de vos laat met koninklijke goedkeuring een aantal tegenstanders villen; de kater ontsnapt aan de mishandeling; van de huid worden bepaalde gebruiksvoorwerpen gemaakt) verschilt de Reinaert uiteraard van branche X voor wat betreft de soort van gebruiksvoorwerpen die uit de stukken huid wordt gemaakt. Dat verschil vloeit voort uit de aanpassing van de Oudfranse plotelementen binnen de context van de verdietsing. In branche X moeten de wolf en het hert zich laten villen om de zieke koning te helpen genezen. Zij leveren in verband daarmee een deken en een riem. In de Reinaert worden de beer en het wolfspaar onder dwang ontveld voor een ander doel. Het uitgangspunt is nu niet meer 's konings ziekte maar Reinaerts bedevaart. Reinaert heeft als pelgrim een reistas en reisschoenen nodig. Daarvoor staan de slachtoffers hun huid af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50aDe auteur van de Reinaert wil dat de beulen bij de galg terugkeren naar het hof. Daarom moeten ze gewaarschuwd worden. Dat Tiecelijn de raaf zich na Nobels toespraak naar de beulen haast, heeft dus een verhaaltechnische reden. Wellicht is ook bínnen het verhaal de vlieg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tocht van juist Tiecelijn gemotiveerd; in Lfs. 2797 lezen we immers: Ende vloech danen dat hi es comen. De raaf was van het galgeveld naar de hofdag gekomen. De vogel die zich tegoed doet aan de lijken van gehangenen, brengt de beulen mogelijk uit eigen belang de waarschuwing dat de terechtstelling dreigt te worden afgelast. Lulofs (1983:278) verklaart het feit dat de raaf geen toestemming aan de koning vraagt om het hof te verlaten met zijn hypothese dat de vogels niet tot het dierenrijk van Nobel behoren. Ik heb elders al uiteengezet waarom deze hypothese mij niet aannemelijk voorkomt.Ga naar eind401. Ook hier heb ik enige bezwaren. Verlaat Tiecelijn wel in strikte zin het hof? De galg bevindt zich immers dichtbij in de buurt, volgens Ysengrijn (vgl. Lfs. 1916). Voorts kan de afwezigheid van het orlof nemen in het geval van Tiecelijn niet gelden als argument voor de veronderstelling dat de raaf geen onderdaan van Nobel is, zolang Lulofs niet aannemelijk maakt dat gasten of vreemdelingen aan een hof wél zo maar in en uit lopen, zonder orlof te nemen. Tenslotte vraag ik me af of Lulofs' redenering dat de raaf als onderdaan van Nobel nooit de ‘misdadigers’ had mogen waarschuwen (vgl. p. 278) wel opgaat, indien het zo is dat Tiecelijn de beulen niet als misdadigers maar als slachtoffers beschouwt. Deze mogelijkheid acht ik niet onaannemelijk, gezien de woorden die de raaf in Lfs. 2805 tot de drie beulen richt: Ende ghi zijt alle drie verraden! Een nauwkeurige betekenis van het voltooid deelwoord verraden is hier moeilijk te geven. Lulofs (1983:170) verklaart het als ‘belasterd’, Buitenrust Hettema (1910:160) als ‘trouweloos behandeld’ en Van Dis (1972:196) geeft als betekenis ‘ten val gebracht’. Toch lijken de woordverklaringen alledrie de onschuld van de beulen te impliceren. Dit leidt tot de constatering dat de raaf op dit moment als enige aan het hof de leugens van Reinaert doorziet! Tiecelijns rol van bode wordt eerst dan doorzichtig wanneer we haar in eerste instantie bezien als oplossing van een ‘probleem’ op auteursniveau: de dichter moest zijn personages van het galgeveld naar het hof zien te transporteren. Aldus wordt tevens duidelijk waarom Tiecelijn deel heeft aan het universum van alwetendheid.Ga naar eind402. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50cNadat beschreven is hoe Tibeert beangstigd is achtergebleven (zie 50b) komen Ysengrijn en Bruun het hof binnenrennen. De wolf begint op heftige wijze tot Reynaert te spreken, een mogelijke overtreding van Nobels recente gebod tot de dieren om Reinaert en zijn gezin te eren (vgl. Lfs. 2780-84). In toorn ontstoken laat de koning hierop Ysengrijn en Bruun gevangen nemen. De beer heeft echter het koninklijk gebod niet overtreden, aldus Lulofs (1983), die vermoedelijk terecht veron- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derstelt: ‘De enige, maar dan ook zeer gewichtige reden moet zijn dat hier twee pairs verschijnen die zojuist koningsmoordenaars bleken te zijn’ (p. 279). Lulofs (1983:279) ziet in de verwoedde honden in Lfs. 2833 woedende jachthonden die als gerechtsdienaren optreden.Ga naar eind403. Hiervoor moet de pluralis honden als subject bij Doen opgevat worden, wat wringt met men in Lfs. 2834, indien we dit enkelvoudige en onbepaalde subject moeten opvatten als aanduiding voor die honden. Bovendien vormen Lfs. 2833-35 een publieksaanspreking, waarbij het verhaal even wordt onderbroken: Ghine saghet nye verwoedde honden
Doen meer lachters dan men hem dede,
Ysengrine ende Brunen mede. (Lfs. 2833-35)
De verwoedde honden staan buiten de fictie van het verhaal; het zijn (dolle) honden die het publiek in de buiten-literaire werkelijkheid wel eens heeft gezien, zo veronderstelt de verteller, en waarmee de verteller zijn ‘literaire’ Ysengrijn en Bruun vergelijkt. Kortom: Ysengrijn en Bruun worden als dolle honden (schandelijk) behandeld. De verwoedde honden fungeren als object, net zoals de vogel in de parallel gestructureerde verzen: Ghine saecht noint voghel braeuwen
Die stilre hilt al sine lede
Dan Ysingrijn de zine dede,
Doe men so jammerlike ontscoyde, (Lfs. 2885-88)
De vogel, die ook hier tot de buiten-literaire ervaring van het publiek behoort, ondergáát het braeuwen; zo ook ondergáán de honden het lachters doen in Lfs. 2834. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
750De in branche I voorgegeven pelgrimstas (vgl. Roq. 1479) wordt dus op de uit branche X bekende hardhandige wijze uit Bruuns rug verkregen: een briljante adaptatie van de Middelnederlandse auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
800Het andere traditionele attribuut van de pelgrim is zijn staf (vgl. Roq. 1479), de palster, die ook aan Reinaert zal worden overhandigd (vgl. Lfs. 2981-83). Deze pelgrimsstaf is doorgaans van hout. Reinaert kan dus moeilijk bij wijze van wraak een staf uit de nog te mishandelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wolf laten snijden. Maar pelgrims ondernemen een lange tocht. En Reinaert pretendeert naar Rome te reizen en vandaar naar het Heilige Land. Schoenen van wolfshuid kunnen hem daarom niet onwelkom zijn, zeker niet als hij daarvoor zijn aartsvijand en diens vrouw kan laten bloeden. Toch zijn schoenen geen karakteristieke pelgrimsattributen. Ze worden later dan ook niet door kapelaan Belijn gezegend en met de tas en staf aan Reinaert uitgereikt (vgl. 100). Hoe is de Middelnederlandse dichter op het idee gekomen om zijn pelgrim om reisschoenen te laten vragen? Een mogelijk antwoord op deze vraag biedt de hem welbekende branche VIII.Ga naar eind404. In deze Oudfranse branche gaat Renart, nadat hij bij een heremiet zijn zonden gebiecht heeft, als pelgrim op weg naar Rome. Hij ontmoet Belin, die zich beklaagt over zijn werk (schapen fokken) en over de ondankbaarheid van zijn baas. Die wil met Belins vlees de maaiers betalen en heeft een man Belins vel beloofd, voor laarzen, welke de man op een tocht naar Rome moet dragen: Car li vileins m'a otroie
A ses seeors a lor prise.
Et si a il ma pel promise
A housiaux fere a un prodome
Qui les en doit porter a Rome.’ (Mar. VIII 192-96)
Renart stelt de ram voor om mee te gaan op de bedevaart naar Rome. Als Belin hem immers vergezelt, kan men ook geen schoeisel van zijn vel maken: S'avoc moi voloies venir,
L'en ne feroit ouan housel
Ne chaucemente de ta pel.’ (Mar. VIII 232-34)
Er is hier - binnen de context van een bedevaart - sprake van een man, waarschijnlijk een pelgrim, die schoenen van dierehuid nodig heeft voor een tocht naar Rome. Ook in de verdietsing (800) vinden we een pelgrim (zij het geen mens maar een vos) die schoenen van dierehuid wenst in verband met zijn voetreis naar Rome. Temidden van de reeds besproken ontleningen aan branche VIII zijn deze Oudfranse en Middelnederlandse pelgrimsschoenen mijns inziens te eigen-aardig om een zuiver toevallige overeenkomst te vormen.
Maar ook aan branche I zelf kan Willem een en ander ontleend hebben ten behoeve van segment 800. Het gaat om onderdelen van het Oud- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
franse verhaalschema. Het onderonsje tussen de koningin en Reinaert heeft namelijk een pendant in het Oudfranse voorbeeld, zij het wat later in de tekst (Renart is dan al in het bezit van pelgrimstas en -staf) en met een ander gespreksonderwerp. Op het moment dat Renart zich opmaakt om uit het hof te vertrekken, wordt hij aangesproken door de koningin (60): ‘Sire Renart, proiez por nos / et nos reprïerons por vos (Roq. 1501-2). De vos antwoordt dat hij het gebed van de koningin hoogschat (70) en verzoekt haar vervolgens om hem een ring te schenken: et se le vostre anel avoie,
mout en seroit miaudre ma voie.
Sachiez, se vos le me donez,
bien vos sera guerredonnez
et donrai vos de mes joiaus
tant que vaura bien .c. aniaus.’ (Roq. 1507-12)
De koningin overhandigt hem een ring. Hierop fluistert Renart zachtjes dat iemand die de ring nooit heeft gezien, hem zal betalen (80): Entre ses danz basset a dist:
‘Par mon chief, qui onques nel vit
l'annel, certes, le conperra:
ja nule riens ne l'an garra.’ (Roq. 1515-18)
Jonin (1951:74) leest de ringschenking als parodie van een motief uit de hoofse roman. Rey-Flaud en Eskénazi (1982) brengen Renarts woorden in verband met het gebruik van de guerredon, die ‘consistait à ne pas perdre le souvenir d'un bienfait, et à payer de retour la personne qui a fait le don quand l'occasion se présentera [...] La promesse de Renart suit donc le rite féodal’ (p. 113). Bovendien zou het woord joiel ambigu zijn, en naast ‘juweel’ ook ‘liefdesspel’ betekenen (vgl. p. 114). Dan zou het diminutief van jeu, jouGa naar eind405. samengevallen moeten zijn met joiel (modern Frans: joyau, d.i. ‘juweel’). Dat is echter niet waarschijnlijk. De combinatie van het diminutief met de persoonsvorm donrai in Roq. 1511 zou namelijk een onbegrijpelijke mededeling opleveren. Niettemin klinkt er wel degelijk een erotische ondertoon, maar dan via de figuurlijke betekenis van joiaus (juwelen): ‘penis, testikels’.Ga naar eind406. In overdrachtelijke zin betekent et donrai vos de mes joiaus (Roq. 1511) dus ongeveer: ‘en ik zal u van mijn edele delen geven’, waarmee Renart op zijn aandeel in de coïtus doelt. De dubbelzinnigheid gaat nog verder indien Renart de koningin met het verzoek om haar ring tevens vraagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar geslachtsdeel te schenken. Dat is namelijk een van de overdrachtelijke betekenissen van annel.Ga naar eind407. Vanuit deze optiek vormt de ringschenking in branche I eerder een pervertering dan een parodiëring van het motief uit de hoofse roman (zoals Jonin wil). Wie Renart op het oog heeft met de persoon die de ring nog nooit gezien heeft en hem zal betalen (zie ook Mar. Ia 1703-6), is echter onduidelijk.Ga naar eind408. Misschien koning Noble, die door het overspel dat Renart in branche Ia met de koningin bedrijft (vgl. Mar. Ia 1765-1802) hoorndrager wordt. Of doelt Renart op zijn eigen rol in dat overspel (zie ook Mar. Ia 1700-6)? Het betalen van de ring is dan geen dreigement, gericht aan derden, maar refereert evenals het vergoeden van de ring (vgl. Roq. 1510-11) aan de (toekomstige) geslachtsdaad. In de verdietsing vinden we van deze scabreuze toespelingen geen spoor meer. De ring en juwelen zijn verdwenen. Niettemin komen het narratieve schema en de handelende personen in segment 800 van de Reinaert met deze Oudfranse passage opvallend overeen: de vos vraagt aan de koningin een gift die zijn pelgrimstocht zal vergemakkelijken (ring > schoenen);Ga naar eind409. zij schenkt het gevraagde; de vos zal haar de gift vergoeden (met juwelen > met gebed); de gift wordt ‘betaald’ door een ander (Noble? > het wolfspaar). Verder is Reinaerts gefluister (Lfs. 2851: ruunde toter coninghinnen) wellicht in verband te brengen met Roq. 1515: Entre ses danz basset a dist. In segment 750 werd Reinaerts ‘verzoek’ om een pelgrimstas als vanzelfsprekend gehonoreerd. Des te opvallender is het dan dat Reinaerts verzoek om schoenen hier wél omstandig wordt gemotiveerd: Ic neme u ziele in mine plecht:
Het es peelgrins recht
Dat hi ghedincket in sine ghebeden
Al tgoet dat men hem noyt dede.
Ghi moghet u ziele an mi scoyen. (Lfs. 2856-60)
De Middelnederlandse auteur heeft mijns inziens het gegeven van de hoofs-feodale guerredon - men vergelijke de bovenstaande omschrijving van Rey-Flaud & Eskénazi (1982) - omgewerkt in christelijke zin (dan wel vervangen door zijn christelijke pendant). Deze verchristelijking is geen totale verrassing, gezien de context (Renart is pelgrim) en de eerste woorden die de koningin in 60 tot Renart spreekt: Sire Renart, proiez por nos (Roq. 1501). Hetzelfde stelt Reinaert de koningin in het vooruitzicht als zij hem schoeit: hij zal haar op zijn pelgrimstocht gedenken in zijn gebeden (vgl. Lfs. 2857-59). Dit was een gangbaar gebruikGa naar eind410. en een niet onbekend literair motief.Ga naar eind411. De vos wil als plaats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervangende pelgrim voor Gente zijn tocht ondernemen, zoals ook blijkt uit de woorden die hij haar toefluistert: Vrauwe, ic bem u peelgrijn (Lfs. 2852). In branche I spreekt de vos tot de koningin als een (geparodieerde) hoofse minnaar. Dat beeld interfereert met zijn hoedanigheid van pelgrim. In de verdietsing is deze ‘stijlbreuk’ opgeheven; Reinaerts gedrag is volledig in overeenstemming met zijn rol van vrome pelgrim. In Lfs. 2860 zegt Reinaert tot de koningin: Ghi moghet u ziele an mi scoyen. Lulofs (1983) brengt dit in het spoor van Buitenrust Hettema (1910:74) en Muller (1942:160) in verband met ‘de heidense voorstelling die in christelijke tijden voortleeft, dat men de dode schoenen moet meegeven bij zijn tocht in het hiernamaals’ (p. 280). Ik vraag me af of deze toelichting hier ter zake is. Ten eerste staat de koningin nog niet op het punt om die tocht te ondernemen. Ten tweede krijgt ze slechts ‘geestelijke’ schoenen; de echte wolfsschoenen worden aan Reinaert meegegeven. De parafrase van Heeroma (1970a) verschaft hier meer helderheid: ‘u kunt op deze wijze op mijn door u geschoeide voeten meetrekken ter pelgrimage en daarin heil voor uw ziel verwerven’ (p. 94). Men vergelijke ook de woorden die Malegys, vermomd als pelgrim tot zijn neef Reinolt spreekt: dut mir ein malezyt geben,
das ir teilhafftig moßent werden
alle der weg, die ich gan uff erden,
und alles, daz ich han getan (Reinolt 10418-21)
Gente en Reinolt nemen door hun goede daad jegens de pelgrim in geestelijke zin deel aan diens bedevaart en het daarmee verworven zieleheil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
800-850aDe voorstelling van een vos met in totaal vier schoenen is een paradoxale combinatie van dierlijke en menselijke aspecten. Immers een dier draagt géén schoenen en een mens niet meer dan twee! Reinaert heeft behoefte aan vier schoenen. Dat impliceert enerzijds dat hij een viervoeter is, dus een dier (want Reinaert bestelt niet een ‘reservepaar’, zoals Lulofs (1983:280) terecht opmerkt). Anderzijds tekent zijn behoefte aan schoenen hem als mens. Deze twee inzichten worden tegelijkertijd gegenereerd en zijn met elkaar in tegenspraak. De antropomorfe voorstelling van de vos op vier schoenen lijkt derhalve niet geheel geslaagd. Of beoogt de Reinaert-dichter met deze onverenigbaarheid van twee voorstellingsniveaus een komisch effect (zie ook op 3eInd/ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
60)? Ook kan men bedenken dat met vier schoenen en met twee (deels) gevilde wolven in plaats van een, Reinaerts wraak nog completer is. De paradox lijkt in 850a opgelost te worden, aangezien Hersint een ander type schoenen levert dan Ysengrijn. De wolf moet de huid van zijn voorpoten afstaan tot aan zijn klauwen; van de wolvin worden daarentegen de achterpoten gevild tot en met de klauwen. Dit bracht Buitenrust Hettema (1910:73-74) tot de scherpzinnige veronderstelling dat Ysengrijn een paar handschoenen levert (die de ‘vingers’ van Reinaert vrijlaten) en Hersint een paar schoenen. Niettemin is het argument dat Reinaert moet varen [...] Over berghe ende int wout, / Ende terden struke ende steene (Lfs. 2867-69) niet van toepassing op een paar handschoenen. Bovendien lijkt in het vervolg Reinaert vier voetschoenen om zijn voeten te laten binden (vgl. 850d). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
850a-bDe verteller in branche I deelt het publiek mee dat hij betwijfelt of de vos zijn bedevaart zal volbrengen: ne sai s'il fornira la voie,
mais, coument que il doie estre,
la croiz a sor l'espaule destre; (Roq. 1476-78)
Renart gehoorzaamt de koning slechts totdat hij het hof verlaten heeft (vgl. Roq. 1489-92). Aldus weten de luisteraars/lezers meer dan de personages binnen de tekst: Renart is slechts in schijn een pelgrim. In de verdietsing verschaft de verteller zijn publiek deze inside information door Reinaert die valsche peelgrijn (Lfs. 2880) te noemen (vgl. verder Lfs. 3027-28). Het is tekenend voor de subtiliteit van de Middelnederlandse auteur dat hij koning Nobel zijn besef van Reinaerts bedrog - pas veel later in de tekst - met dezelfde woorden laat formuleren als de verteller hier doet voor zijn publiek: Die mine vriende waren te voren, [...] Die rovet mi een valsch peelgrijn (Lfs. 3405, 3407). Als bij een dichtgetrokken ritssluiting komen in 850b twee sporen samen. Enerzijds is dit segment te beschouwen als een verdubbeling van 800: ten tweeden male heeft Reinaert een vertrouwelijk tête-à-tête met een vrouwspersoon; ten tweeden male bestaat de gespreksstof uit de schoenen die Reinaert op zijn pelgrimstocht zal dragen en waarmee de ‘schenkster’ heil voor haar ziel zal verwerven. Anderzijds is 850b de uitwerking van een traditioneel gegeven in de dierenepiek: de vos hoont zijn slachtoffer. Reinaert drijft op ironische wijze de spot met Hersint. Hij doet alsof de wolvin vrijwillig de caritas beoefent, zodat zij zal delen in de door hem te verwerven genadegoederen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert pretendeert ook dat hij de wolvin een dienst bewijst: Ghi zijt - des ghelovet mi -
Een die liefste van minen magen.
Bedi sal ic u scoen an draghen.
God weet dats al uwe bate:
Ghi sult an hoghen aflate
Deelen ende an al dat pardoen,
Lieve moye, dat ic in u scoen
Sal bejaghen over zee.’ (Lfs. 2905-12)
Bevindt zich in deze verzen wellicht een extra dosis sarcasme? Hersint weet niet beter of Reinaert is - zoals koning Nobel heeft meegedeeld - tot inkeer gekomen en gaat een bedevaart ondernemen waarvan hij niet terugkeert: Eer hi heeft vul aflaet / Van alre zondeliker daet (Lfs. 2794-95). Welnu, een van die zondige daden betreft het overspel van de vos met Hersint. Derhalve heeft niet alleen de vos maar ook de wolvin de hoofdzonde der onkuisheid begaan; beiden verkeren derhalve in staat van doodzonde. Misschien is hun vergrijp wel extra zwaar. Het overspel is immers begaan door twee personen die een te nauwe graad van bloedverwantschap hebben, althans in de voorstelling van Reinaert, die hier de wolvin dan ook drie keer moye noemt (vgl. Lfs. 2900, 2911). In dit licht krijgen Lfs. 2906-8 een surplus aan betekenis: van het feit dat Reinaert Hersint als Een die liefste van minen maghen beschouwt, getuigt hun overspelige, incestueuze relatie. Daarom is het extra edelmoedig van Reinaert dat hij een plaatsvervangende pelgrimage voor Hersint onderneemt: Bedi sal ic u scoen an draghen. / God weet dats al uwe bate.Ga naar eind412.
Ik kom tot slot terug op de vraag wat Willem heeft bewogen om zo uitvoerig de herkomst van de pelgrimsattributen te behandelen, terwijl dat voor de voortgang van het verhaal niet noodzakelijk was geweest. De uitweiding heeft naar mijn mening vooral de functie om Reinaerts fundamentele boosaardigheid te tonen. Welke andere verklaring is er te geven voor zijn aandeel in de mishandeling van de beer en het wolfspaar? Rancune jegens de dieren die hem in het nauw hebben gebracht, is een onvoldoende rechtvaardiging van deze daad. In branche X is de mishandeling van Brichemer en Ysengrin nog een onmisbaar onderdeel van Renarts plan om aan 's konings gerechtvaardigde toorn te ontsnappen door hem te genezen. Dat is een verdienste die in zekere zin opweegt tegen zijn misdrijven. In de Reinaert echter staat het villen van Bruun, Ysengrijn en Hersint los van een ontsnap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pingsplan; de koning heeft Reinaert al gratie verleend. Bovendien is Reinaerts wangedrag juist voor een vertrekkend pelgrim uiterst ongepast. ‘The true pilgrim [...] ought before his departure to make amends to all those whom he has offended [...] A pilgrim who left without making amends to those he had wronged could not possibly make a sincere confession, and without a sincere confession, it was generally agreed that his pilgrimage would be worthless’, zo betoogt Sumption (1975:170). Reinaerts gedrag is totaal in strijd met dit denkbeeld. Niet alleen laat hij na om zich met zijn oude vijanden te verzoenen (zoals in branche I Renart wél doet, althans in schijn; vgl. 40). Hij begaat als pelgrim juist nieuwe wandaden door anderen voor zijn reisbenodigdheden te laten bloeden! Deze nieuwe passages in de verdietsing tonen niet alleen een boosaardige vos maar ook een onrechtvaardige koning. Nadat Nobel eigenmachtig het doodsvonnis van zijn baronnen terzijde heeft geschoven en Reinaert uit eigen belang heeft begenadigd, begaat hij hier opnieuw een misstap. Hij laat de onder verdenking staande Ysengrijn en Bruun zonder vorm van proces gevangen nemen en mishandelen. Ook hier ontbreekt het overleg met de baronnen waarop in het eerste deel van het gedicht zozeer de nadruk is gelegd.Ga naar eind413. Zelfs Reinaert, die van vele misdrijven was beschuldigd, waaronder moord, kreeg nog een eerlijk proces (vgl. V&vz/1350b-1600). Nobel ontzegt aan de beer en de wolf de bescherming waarop zij als zijn vazallen recht hebben; hij handelt zonder raad of oordeel van zijn baronnen. Het is duidelijk dat de feodale orde door dit wangedrag, volgend op de dubieuze gratieverlening, in een crisis is geraakt. Een érnstige crisis, omdat zij wordt veroorzaakt door het hoofd en de verpersoonlijking van die orde: de koning zelf - door Reinaert misleid. En waarom staat Nobel toe dat een vrouw, tegen wie geen klacht is ingediend, wordt mishandeld? Het is niet onmogelijk dat de ontaarding van het koninklijk gezag mede gestalte krijgt doordat onschuldige verwanten van (vermeende) misdadigers vervolgd worden. Niet alleen Hersint valt in deze categorie, ook de verwanten van Reinaert en van Belijn (vgl. V&vz/2700 en P&vl/2050b). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
850d-100: uitreiking van de pelgrimsattributenDe Reinaert-dichter heeft het Oudfranse vers: escharpe et bordon li aportent (Roq. 1479) nog in een geheel andere richting uitgewerkt. Hij heeft er zich waarschijnlijk rekenschap van gegeven dat de uitreiking van staf en tas aan een pelgrim gewoonlijk pas geschiedt nádat deze attributen door een geestelijke zijn gezegend. Sinds het einde van de elfde eeuw bestond er een speciale ceremonie voor de pelgrim, ter onderscheiding van de gewone reiziger: ‘This usually took the form of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blessing the pilgrim's pouch and mantle and presenting him with his staff from the altar’, aldus Sumption (1975:172). Volgens Van den Brink & Van Herwaarden (1977:87) werd bij zoenen wegens doodslag waarin bedevaarten waren opgenomen, ook wel vastgelegd, dat de pelgrim zijn attributen in een bepaalde kerk op moest halen.Ga naar eind414. Overeenkomstig het zegeningsgebruik wordt in de Reinaert de pelgrimstas en -staf na een liturgische ceremonie door kapelaan Belijn aan Reinaert uitgereikt. Dit betekent naar mijn mening nog niet dat deze uitwerking voortvloeit (althans in eerste aanleg) uit een behoefte aan duidelijkheid. Indien Willem vond dat Roq. 1479 een te schematische of zelfs onvolledige voorstelling van zaken gaf, dan had hij het tekort kunnen herstellen door toevoeging van enige verzen. Een uitwerking van zo'n zestig verzen (Lfs. 2926-84) vereist echter een andere verklaring. Laten we bij de zoektocht naar zo een verklaring eerst bezien welke gebeurtenissen beschreven worden in deze verzen. De volgende ochtend maakt Reinaert de koning zijn vertrek bekend; daartoe wil hij zijn pelgrimstas en -staf ontvangen (850d). Koning Nobel draagt zijn kapelaan Belijn op om voor de pelgrim een gebed te lezen en hem de pelgrimsattributen te overhandigen. Belijn durft deze opdracht niet uit te voeren omdat de pauselijke ban over de vos is uitgesproken. Hoewel de koning zich beroept op meester Jufroet - die leert dat een zondaar zich onder bepaalde omstandigheden zelf kan zuiveren - (850e), weigert de hofkapelaan om Reinaert te zegenen, tenzij Nobel hem tegen de bisschop en de deken in bescherming wil nemen. Als de in toorn ontstoken koning hem vervolgens met de dood bedreigt, wordt Belijn zo bang dat hij zijn altaar in gereedheid brengt en alle gebeden zingt en uitspreekt die hij passend acht (850f). Daarna hangt hij Reinaert de pelgrimstas om de hals en overhandigt hem de staf (100). Koning Nobel blijkt er veel waarde aan te hechten dat Reinaert ten overstaan van zijn hovelingen niet als geëxcommuniceerde zal vertrekken. Voor deze veronderstelling zijn twee argumenten aan te voeren. Ten eerste verzweeg Nobel tijdens de bekendmaking van zijn verzoening met Reinaert het anathema dat over de vos was uitgesproken en stelde hem voor als een boetvaardige pelgrim (vgl. V&vz/2860d-e). Ten tweede vraagt Nobel hier zijn hofkapelaan om de pelgrimstas- en staf van de vos te zegenen, en wordt hij kwaad als deze dit op grond van Reinaerts excommunicatie weigert. Lambrecht (1975) en Van de Brink en Van Herwaarden (1977) hebben zich beziggehouden met Reinaerts schijnbare en werkelijke status als zondaar en Nobels bemoeienissen daarmee. Lambrecht (1975:195-97) wijst op het onderscheid tussen de lagere en hogere excommunicatie. Wie de lagere excommunicatie of boete-excommunicatie had opgelo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, bleef onder het toezicht van de Kerk. De boeteling werd alleen uitgesloten van bepaalde plechtigheden of van een gedeelte van de eredienst. De hogere excommunicatie of anathema, op plechtige wijze uitgesproken, vervloekte de zondaar en bande hem volledig uit de kerkelijke gemeenschap. Iedere omgang met de banneling was verboden (vitandusgebod); hetzelfde gold voor de kerkelijke bediening. Alleen de paus kon het anathema opheffen. In de Reinaert is het anathema In vullen zeinde (Lfs. 2734) over de vos uitgesproken; hij is in spaeus ban (Lfs. 2716). Dit blijkt, volgens Lambrecht, uit het vitandusgebod, uit de kwalificatie van Reinaert als ballinghe (Lfs. 2728) en uit Belijns weigering om een religieuze plechtigheid te leiden (vgl. p. 195). En over Nobels rol merkt Lambrecht op: ‘Als christen kan Nobel zich niet verzetten tegen het verlangen van Reinaert om zich zo vlug mogelijk te ontdoen van dit anathema. Onder druk van Nobel overtreedt Belijn de wetten van het anathema en wordt Reynaert behandeld als de boete-geëxcommuniceerde, die als publieke boeteling een expiatoire pelgrimstocht onderneemt’ (p. 196). Maar op de vraag waaróm Nobel de banneling Reinaert als publieke boeteling behandeld wil zien, geeft Lambrecht geen antwoord. Van den Brink en Van Herwaarden (1977) maken niet expliciet onderscheid tussen lagere en hogere excommunicatie, maar uit bijvoorbeeld noot 64 is op te maken dat ze in de Reinaert een excommunicatio minor, dus een lagere excommunicatie, aannemen. De vos is een boete-geëxcommuniceerde, met wie omgang niet verboden is en die weliswaar geen sacramenten mocht ontvangen maar wél gezegende pelgrimsattributen. Nobel verzoekt zijn kapelaan dan ook een gheles (Lfs. 2945) te lezen, géén mis. In deze visie is Belijns beroep op het vitandusgebod onjuist: ‘Terecht reageert Nobel op Belijns weigering met het “citaat van Jufroet” en laat daarmee het vitandus-gebod geheel terzijde’, menen Van den Brink en Van Herwaarden (1977:88). Volgens hen zou de koning Reinaerts beroep op het vitandusgebod daarentegen wél accepteren op grond van motieven ‘die verband houden met zijn wens de schat te pakken te krijgen en met Reinaerts eerherstel: de koning wil Reinaert niets in de weg leggen’ (p. 87). En twee pagina's verder concluderen ze: ‘Nobels interpretatie van Reinaerts verplichting moet gezien worden binnen het raam van het eerherstel van de vos. De koning kan de excommunicatie door de Seend en Reinaerts wens om deze te niet te doen niet bruskeren. Hij probeert zoveel mogelijk aan Reinaerts bedevaart het karakter van een devotionele bedevaart te verlenen, daarin gesteund door de zondaar zelf, die belooft én voor Gente (2856-60) én voor Hersinth (2908/11) aflaten te verwerven als plaatsvervangend pelgrim [...] De koning laat Reinaert gaan omdat een gelofte tot bede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaart voor Kerk en Wereld zwaar telde en de koningin zou profiteren van Reinaerts voorbede’ (p. 89). Aan bovenstaande interpretatie kleven enige bezwaren. Zij negeert de tekstuele gegevens op grond waarvan Lambrecht (1975) mijns inziens terecht aanneemt dat over Reinaert de hogere excommunicatie - het anathema - is uitgesproken. De vertellersopmerking in Reynardus Vulpes dat Belijn Gods gebod heeft overtreden (vs. 1489-92), pleit voor de geldigheid van het vitandusgebod.Ga naar eind415. Bovendien maken Van den Brink en Van Herwaarden onvoldoende duidelijk waarom Nobel tegenover Reinaert het vitandusgebod wél accepteert. En tenslotte kan het feit dat de koningin zou profiteren van Reinaerts voorbede, geen beweegreden zijn voor Nobel, want al vóór Reinaerts belofte aan Gente spant de koning zich in om Reinaerts bedevaart het karakter van een devotionele bedevaart te verlenen (vgl. V&vz/2860d-e). Waarom stelt Nobel het voor alsof Reinaert op bedevaart gaat om zijn zonden uit te boeten? Waarom schuift hij het vitandusgebod pas in tweede instantie terzijde, en dat niet alleen tegenover Belijn (vgl. 850e-f) maar ook tegenover de andere hovelingen, die - onbewust van het vitandusgebod - op Nobels verzoek Reinaert uitgeleide doen (vgl. P&vl/900, 310-910)? Deze vragen worden door Lambrecht (1975) en Van den Brink & Van Herwaarden (1977) niet of onvoldoende beantwoord. Mijn eigen poging baseert zich op twee gegevens. Het eerste is de door mij veronderstelde discrepantie tussen de werkelijk vastgestelde en gesuggereerde verzoeningsvoorwaarden (zie op V&vz/2860c-e). Het tweede is de eerder besproken constatering dat Reinaert nergens beweert dat de synode hem een bedevaart had opgelegd (vgl. op V&vz/2860e). De koning heeft meegedeeld dat hij en Reinaert zich verzoend hebben. Hij heeft de vos gratie verleend. En Reinaert had als tegenprestatie Nobel de schat van koning Ermerik toegezegd. Dit zakelijke element van de verzoening kan de koning uiteraard niet meedelen aan zijn onderdanen. Daarom verzint hij een zakelijk element dat in de zoen opweegt tegen de begenadiging.Ga naar eind416. Hiertoe verdraait Nobel Reinaerts mededeling dat hij naar Rome moet om de banvloek ongedaan te maken. Nobel vertelt zijn onderdanen dat Reinaert, als onderdeel van de verzoening, erin heeft toegestemd om op bedevaart te gaan (vgl. Lfs. 2789-95). Van den Brink en Van Herwaarden (1977) merken terecht op dat Reinaerts bedevaart niet door de Seend was verordend; ‘de tocht naar Rome moest Reinaert ondernemen om daar absolutie te verwerven’ (p. 88). Het is de koning die (zogenaamd) bepaalt dat de vos een pelgrimage onderneemt (vgl. Lfs. 2789-91). De Reinaert correspondeert hier met branche I, waarin Renarts bedevaart/kruistocht evenmin is opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legd door een kerkelijke instantie, maar het gevolg is van een private regeling tussen Renart en de koning. Indien Nobel Reinaert voorstelt als publieke boeteling in plaats van als banneling, moet diens bedevaart een officieel karakter hebben. Vandaar dat koning Nobel stáát op de zegening van de pelgrimsattributen en zich in tegenstelling tot zijn hofkapelaan niets aantrekt van het vitandusgebod. Zijn eigen belang (de schat) gaat boven het kerkelijk belang. Volgens deze redenering moeten Nobels eerdere woorden tot Reinaert gehuicheld zijn: Die coninc sprac: ‘Na dat ghi zijt
Te banne, men souts mi doen verwijt,
Reynaert, lietic u met mi wanderen. (Lfs. 2735-37)
...
Ende ic rade u, Reynaert, dat ghi
Niet ne laet, ghine vaert,
Dat ghi u van den banne claert.’ (Lfs. 2740-42)
In de veronderstelling dat hij Reinaert niet nodig had om de schat op te delven (vgl. Lfs. 2738-39), en hem ver weg wensend (zodat deze hem niet kan compromitteren), legt Nobel de vos geen strobreed in de weg en pretendéért alleen het vitandusgebod te eerbiedigen. Reinaert heeft nooit beweerd zijn tocht naar Rome als pelgrim te ondernemen, uitgerust met staf en tas (vgl. Lfs. 2718-19, 2744). Dat deed de koning (vgl. Lfs. 2788-95). Maar Reinaert heeft uiteraard geen bezwaar tegen de bedevaart. Het voert hem buiten Nobels bereik. Bovendien biedt de pelgrimage hem de gelegenheid om zich te wreken op Bruun, Ysengrijn en Hersint. De volgende ochtend komt hij netjes om de pelgrimsattributen vragen, zoals de koning had aangekondigd. Aangezien de drijfveren achter het gedrag van Nobel en Reinaert niet expliciet zijn verwoord in de tekst, heeft bovenstaande interpretatie slechts een hypothetisch karakter. Niettemin geeft de hypothese antwoord op de vraag naar het waarom van Nobels gedrag tegenover Belijn - een niet onbelangrijk punt. Vanuit Nobels optiek gooit Belijn de ram onverwachts roet in het eten door bezwaar te maken tegen een officiële zegening en door op te merken dat Reinaert volgens eigen zeggen is geëxcommuniceerd. Met die laatste opmerking lijkt Belijn net als Tiecelijn een ‘functionele’ alwetendheid aan de dag te leggen. Uit de tekst wordt in elk geval niet duidelijk hoe Belijn aan deze kennis komt. Hij zal bij de andere dieren hebben gestaan, en stond dus te ver weg (net als Cuwaert) om te kunnen horen wat Reinaert met de koning en diens vrouw besprak (vgl. Lfs. 2644-49). Voor Nobel is deze situatie uiterst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
precair. Als het zijn onderdanen duidelijk wordt dat Reinaert niet als boetvaardige pelgrim afreist, maar als banneling, moet hij uitleggen waarom hij zich eigenlijk met de vos heeft verzoend. Het inzicht dat dát iets te maken moet hebben met de door Reinaert beschreven schat komt dan gevaarlijk dichtbij. Daarom gaat hij direct in de tegenaanval als Belijn opmerkt dat op Reinaert de banvloek rust. Hij probeert zijn hofkapelaan met een theologisch argument te overreden, maar die blijft weigerachtig. Vervolgens dreigt hij hem op te hangen. Dat werkt.
Na deze lange uiteenzetting keer ik terug naar mijn uitgangspunt: de vraag naar de functie van de Middelnederlandse passage van zestig verzen. Op grond van mijn speculatie inzake de (onuitgesproken) motieven achter Nobels handelwijze, veronderstel ik dat deze passage waarschijnlijk is geschreven om de koning in een negatief daglicht te stellen. ‘If proof were needed that Nobel sets himself above the law and merely uses it to further his own interests, his behavior towards Belijn furnishes such proof’, merkt Jacoby (1970:85) juist op. Nobel toont niet de enigszins naïeve doch oprechte devotie die Van den Brink en Van Herwaarden (1977) hem toedichten, 's Konings vroomheid blijkt veeleer slechts een dun vernis te zijn, waaronder zijn begeerte zichtbaar wordt. Ook kan men overwegen of de functie van 850d-100 niet mede ligt in de voorbereiding van toekomstige ontwikkelingen in de plot. Doordat Belijns weigerachtigheid het vertrek van Reinaert als boetvaardige pelgrim in gevaar brengt, motiveert zij tenminste gedeeltelijk Reinaerts latere wraak op de ram, waarbij de vos bovendien gebruik kan maken van Belijns gretigheid om bij de koning weer in een goed blaadje te komen (zie op 1560c-e). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
850eDe voorstelling van Belijn de ram als hofkapelaan in de Reinaert is niet uniek.Ga naar eind417. In branche VI van de Roman de Renart gaan Ysengrin en Renart een gerechtelijke tweekamp aan. De beide vechters moeten op relieken zweren dat hun zaak rechtmatig is. De koning ontbiedt kapelaan Belin: Nobles apele un capelein,
Mon seignor Belin le moton.
Molt est sages, pas n'en doton.
Cil aporta le seintuaire
Sor qoi font les seremenz fere. (Mar. VI 1066-70)
Renart wordt verslagen en zal opgehangen worden. Belin neemt hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerst de biecht af en legt hem een penitentie op (vgl. Mar. VI 1367-72).
In branche I vervult Brun de beer het geestelijk ambt (vgl. Hfdg/340). Branche VI is de enige en vermoedelijk ook de eerste branche in de Roman de Renart waar Belin het ambt van kapelaan krijgt toebedeeld. Belins optreden als kapelaan is immers nog niet vanzelfsprekend, gezien het onbepaalde lidwoord in un capelein en de vrij uitgebreide introductie van het personage. Daarom is het zeer waarschijnlijk dat de Middelnederlandse auteur bij de voorstelling van Belijn de ram als capelaen zich heeft laten leiden door zijn kennis van de rolverdeling in branche VI, temeer aangezien Belin daar zijn geestelijk ambt juist ten behoeve van Renart uitoefent. Nobels beroep op meester Jufroet is mijns inziens niet ter zake. Jufroet lijkt immers een uitspraak over berouwvolle zondaars te doen, níet over de berouwvolle zondaars over wie het anathema is uitgesproken. Doch zelfs al zou Jufroets uitspraak voor de laatste groep gelden, dan kan de omstandigheid dat een zondaar of banneling zich later zal claren (door een tocht naar het Heilige Land) toch geen reden zijn om hem voordien niet meer als zondaar of banneling te beschouwen.Ga naar eind418. De drogreden van de koning maakt bij de hofkapelaan begrijpelijkerwijze geen indruk. Slechts het dreigen met de strop snoert Belijn de mond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
850f-100Dat de hofkapelaan het gebod van de koning boven het gebod van de kerk stelt, is weliswaar laakbaar, maar volgens mij toch in mindere mate dan het wangedrag van de koning. Belijn wordt met de dood bedreigd en heeft dus weinig keus, dit in tegenstelling tot Nobel, die vrijwillig (althans geleid door zijn begeerte) het slechte pad bewandelt. Hetgeen niet hoeft uit te sluiten dat Belijn (en in hem de hofkapelaansfunctie?) wordt geïroniseerd: banger voor vorst dan voor God.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
510In dit segment wijst de verteller zijn publiek nogmaals op het onderscheid tussen schijn en werkelijkheid: als de vos op het punt staat om als pelgrim te vertrekken, huilt hij gheveinsde tranen (Lfs. 2986). Reinaerts voorgewende verdriet (vgl. ook Lfs. 2988-89) verklaart de verteller op ironische wijze: Dit was bedi ende anders niet,
Dat hi hem allen die hi daer liet,
Niet hadde beraden al sulke pine
Alse Brunen ende Ysingrine,
Haddet moghen ghevallen. (Lfs. 2990-94)
De ironische verklaring moet niet letterlijk worden opgevat. Reinaert heeft immers niet echt verdriet. Niettemin toont de verteller ons in deze verzen Reinaerts ware aard. Diens houding jegens de hovelingen is in wezen boosaardig en agressief: hij had ze liefst allemaal laten villen. De Oudfranse verteller biedt zijn publiek in 50 een soortgelijke blik in het binnenste van de vos. Renart wenst de hovelingen evenmin veel goeds: dedanz son cuer les desfia (Roq. 1496). Willem heeft de haat van zijn vos evenwel scherper vormgegeven, in de lijn van de reeds voltrokken mishandelingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
590Reinaert verzoekt de hovelingen om voor hem te bidden, zoals hij voor hen zal bidden. Dit verzoek lijkt op dat van de koningin in 60 van branche I: Sire Renart, proiez por nos / et nos reprïerons por vos (Roq. 1501-2). Mogelijk gebruikt de koningin hier de meervoudsvorm nos omdat zij spreekt namens de hovelingen, die geen pelgrimstocht ondernemen. Zowel in de Oudfranse als de Middelnederlandse passage wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerefereerd aan de Communio Sanctorum: de gemeenschap der heiligen, in de woorden van Muller (1942) ‘de onderlinge mededeeling en uitwisseling van de genadegoederen tusschen hen, die in den hemel, in het vagevuur en op aarde (mits in Gods genade, dus zonder doodzonde) zijn’ (p. 162). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
900-950b: afscheid van het hofAls in de passage over de pelgrimsattributen vormt hier een miniem Oudfrans segment (90) de schering met behulp waarvan de Middelnederlandse auteur zijn weefsel vervaardigt. De inslag van dit weefsel - om deze beeldspraak nog even aan te houden - bestaat uit Oudfranse (30) en zelfgesponnen verhaaldraden (310, 910-920, 950). Het Oudfranse segment 90 bestaat uit slechts één vers: aprés si prist congié au roi (Roq. 1520). Willem breidt dit afscheidsvers (analoog aan het Oudfranse vers Roq. 1479 over de pelgrimstas- en staf) met een zeventigtal verzen uit (Lfs. 2999-3071). Hoe is de uitbreiding te verklaren? Zij dient, meen ik, eerst en vooral als voorbereiding op het Cuwaert-motief. Aangezien de Reinaert-dichter heeft besloten om de confrontatie tussen Renart en Coart uit zijn voorbeeld over te nemen en te bewerken (zie op 1000-1510), moet hij de vos en de haas buiten het hof in elkaars gezelschap brengen. In branche I treft Renart, nadat hij als pelgrim het hof heeft verlaten, de haas aan in een haag (zie 100). Daarin had Coart zich verscholen, toen hij - bang geworden door een onverhoeds gebaar van de vos - het hof was ontvlucht (zie V&vz/19). In het Middelnederlandse gedicht verblijft Cuwaert evenwel nog aan het hof. Daar speelde hij, zonder het zelf te weten, een belangrijke rol in Reinaerts reddingsplan doordat hij tegenover de koning het bestaan van Kriekeputte bevestigde. De haas kan dus pas tijdens Reinaerts afscheid onttrokken worden aan de bescherming van het hof. Daarbij gaat Willem mijns inziens eleganter te werk dan de Franse auteur, die Coart zo'n honderd verzen in de haag laat zitten tot hij als slachtoffer kan fungeren. Willem bedenkt voor zijn vos een list waarmee deze de haas kan meetronen. Reinaert doet bij zijn afscheid alsof hij door verdriet is overmand en niet kan scheiden van Cuwaert en Belijn. De vos behandelt hen als dierbare gelijkgezinden en verzoekt hun een eindje mee te gaan op zijn pelgrimstocht (950a,b). Mede als gevolg hiervan wordt in deze segmenten bovendien de discrepantie tussen Reinaerts vrome gedrag en zijn werkelijke aard benadrukt, alsmede zijn listigheid. Voor het Reinaert-publiek, dat meer weet dan de verhaalpersonages, is het duidelijk dat de vos zich anders voordoet dan hij is. Voorzover dit effect door Willem is beoogd, vormt het een gedeeltelijke verklaring van de uitbreiding van het afscheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo lijkt Willem dus twee Oudfranse verzen, Roq. 1479 en Roq. 1520, als ‘regie-aanwijzingen’ beschouwd te hebben (10 en 90), en de tussenliggende Oudfranse segmenten als ‘rekwisieten’: bruikbaar bij de scène van de pelgrimsattributen (80), bij die van het afscheid (30) of in aangepaste vorm als overgang tussen beide scènes (50, 60 > 510, 590) - dan wel onbruikbaar voor de verdietsing (20, 70), of elders bruikbaar (40 > V&vz/2840a,c). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
900In branche I neemt Renart afscheid van de koning (90): aprés si prist congié au roi (Roq. 1520). Is dit vers ook strikter op te vatten, namelijk als: ‘hierna ontving hij verlof van de koning (om te vertrekken)’? Hoe het zij, in 900 treffen we de analoge Middelnederlandse uitdrukking in strikte én ruimere zin aan. De verteller deelt in Lfs. 2999 over Reinaert mee: Dat orlof nemen dochte hem spade, waarbij orlof nemen te vertalen is als ‘afscheid nemen’. Maar vervolgens vraagt Reinaert de koning ook echt toestemming om te vertrekken: Uwen orlof, ic wille varen. / Die coninc sprac: Gods orlof! (Lfs. 3007-8). De aandacht die Lulofs (1983) besteedt aan de te waarderen listigheid waarmee Reinaert met zijn tegenstanders afrekent, stelt de laakbaarheid van zijn wangedrag naar mijn mening teveel in de schaduw. Het is in dit verband typerend dat als de verteller in 900 over Reinaerts schuld spreekt, Lulofs' commentaar zwijgt.Ga naar eind419. Toch worden ook hier de gevoelens van het publiek jegens de personages gemanipuleerd. Het afscheid nemen duurt de vos te lang, want hij is graag uit de buurt. De verteller licht dit toe: Hi was altoes zeer in vare, / Als die hem selven sculdich weet (Lfs. 3001-2). Reinaert is zich bewust van zijn schuld. Hierdoor wordt hij tenminste voor een moment in een kwaad daglicht geplaatst, ongeacht of het hier om morele of juridische schuld gaat. Reinaert speelt het spel met de koning mee. Daarop wijst zijn opmerking: Men sal gheene weldaet sparen! (Lfs. 3006). Reinaert suggereert daarmee dat hij een devotionele bedevaart zal ondernemen waarmee hij zieleheil zal verdienen, voor zichzelf en voor anderen. Dat is een weldaet, een goed werk. Ook in Lfs. 2852-59, 2908-12 en 3043-46 wekt Reinaert die suggestie. Die tocht is op zichzelf geen goed werk - althans niet profijtelijk voor het zieleheil van Reinaert, die immers nog niet in staat van genade verkeert; dus evenmin profijtelijk voor het zieleheil van anderen. De goede werken die in staat van doodzonde worden gedaan, richten niets uit. In werkelijkheid (dat is: volgens het verhaal dat hij Nobel op de mouw spelde) zou Reinaert evenwel op weg gaan om zijn excommunicatie ongedaan te maken. Als Nobel Reinaert met Gods orlof (Lfs. 3008) laat vertrekken, gebiedt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij het hele hof om de pelgrim uitgeleide te doen: Doe gheboet die coninc al dat hof
Met Reynarde uutwaert te ghane (Lfs. 3009-10)
Het moet Nobel vermoedelijk worden aangerekend dat hij zijn hovelingen ondanks het vitandusgebod met de vos laat omgaan (vgl. ook 310). De koning is erop gebrand om Reinaerts tocht naar Rome als een gesanctioneerde bedevaart voor te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
300Nadat in branche I de pelgrimsattributen aan Renart zijn overhandigd (10), recapituleert de verteller Renarts nieuwe toestand (30): Es vos Renart le pelerin, / l'escharpe au col, bordon frainin (Roq. 1483-84). Een soortgelijke recapitulatie vinden we ook in de verdietsing, zij het iets later, namelijk als Reinaert op punt van vertrekken staat: Nu wart Reynaert peelgrijn (Lfs. 3012). De verteller vermeldt niet alleen Reinaerts nieuwe staat maar ook die van Bruun en Ysengrijn (vgl. Lfs. 3013-15). De twee op zichzelf nuchtere constateringen vormen door het nevenschikkende verband een impliciete tegenstelling: de te dood veroordeelde ontsnapt als pelgrim, terwijl zijn beulen liggen vastgebonden, ziec van zeeren wonden (Lfs. 3015). De bordjes zijn verhangen; in dubbel opzicht zelfs, want de vertellersopmerking in Lfs. 3012-15 vormt in samenhang met Reinaerts klacht in Lfs. 2487-90 een thematisch contrapunt. Hierna weidt de verteller uit over Reinaerts uiterlijk, dat zelfs de ergste zwartkijker aan het lachen zou brengen, immers: Hoe wonderlic hi henen ghinc
Ende hoe ghemackelic dat hem hinc
Scaerpe ende palster omme den hals
Ende die scoen als ende als
Die hi drouch an zine been
Ghebonden, so dat hi sceen
Een peelgrijn licht ghenouch. (Lfs. 3022-28)
Lfs. 3024 is mogelijk een weerklank van Roq. 1484. Doch ook twee verzen uit branche VIII mogen vanwege enige opmerkelijke overeenkomsten niet buiten beschouwing blijven. Renart begeeft zich daar, uitgerust met pelgrimstas en -staf, op weg naar Rome. De verteller merkt vervolgens op: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Molt resemble bien pelerin
Et bien li sist l'escrepe au col. (Mar. VIII 168-69)
Lfs. 3023-24 lijken een woordelijke vertaling van Mar. VIII 169:
Lfs. 3027-28 corresponderen met Mar. VIII 168, waarbij (licht) ghenouch een pendant heeft in molt...bien. In de volgens Muller (1917:330) te prefereren lezing van F en E (...daden dat hi sceen / Peelgrijn ghelijc ghenouch) sluit de constructie sceen...ghelijc zelfs nog beter aan bij resemble. In het Oudfranse segment 30 wordt meegedeeld dat Renart een pelgrim is. In het Middelnederlandse segment ligt het accent anders: Reinaert is net een echte pelgrim. In de verdietsing wordt de valse schijn van Reinaerts gedrag onderstreept. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
310-950aOok in deze segmenten neemt het publiek, dat is ingewijd, kennis van Reinaerts onoprechtheid: de vos lacht in zichzelf (310); hij vraagt de koning bezorgd (quasi bezorgd, weet het publiek) terug te keren naar de twee gevangen moordenaars (910); vroom (schijnheilig, weet het publiek) maant hij de hovelingen voor hem te bidden, indien zij willen delen in zijn goede werken (920); hij wendt zoveel verdriet voor dat sommigen van hen erg medelijden krijgen (zie 950a). Al dit geveins ontbreekt bij het afscheid van Renart in branche I. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
950bDe Middelnederlandse auteur verschaft zijn vos, als gezegd, een list opdat hij Cuwaert en Belijn van het hof kan weglokken. Reinaert prijst de haas en de ram als vriendelijke dieren van onbesproken gedrag en met dezelfde ascetische levenswandel als waartoe Reinaert zich tijdens zijn kluizenaarschap had bekeerd. De kern van dit segment is duidelijk: Met aldus ghedanen prijse
Hevet Reynaert dese twee verdoort,
Dat si met hem ghinghen voort, (Lfs. 3069-71)
Waarom voert Reinaert niet alleen Cuwaert mee, maar ook Belijn de ram? Omdat Reinaert (anders dan de vos in branche I) de haas zal doden en voor die wandaad Belijn wil laten opdraaien. Bovendien zou Cuwaert vermoedelijk niet alleen met de vos zijn meegegaan, die hem in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroegere ontmoeting bijna van het leven beroofde (vgl. Hfdg/85a). Doordat Belijn mede wordt uitgenodigd, voelt de bange haas (vgl. Lfs. 2648) zich stellig meer op zijn gemak, niet wetende dat Reinaert in de tweede fase van zijn list hem van de ram zal scheiden (vgl. 1090). Toch is hiermee niet alles gezegd. Hoe kwam de Reinaert-dichter bijvoorbeeld aan het idee dat de vos reisgenoten maakt? Voor een antwoord op deze vraag kunnen we nogmaals een beroep doen op branche VIII van de Roman de Renart. Renart wordt door de heremiet vanwege zijn zware zonden naar de paus te Rome gestuurd. De vos vertrekt als pelgrim en weet twéé dieren over te halen om hem te vergezellen op zijn reis, Belin de ram en Bernart de ezel... Daartoe speelt hij slim in op de gevaren en ongemakken die de dieren thuis bedreigen. Belin heeft verteld dat hij binnenkort zal worden geslacht, waarna zijn huid tot schoenen zal worden verwerkt (zie Mar. VIII 191-96). Hiervoor heeft Renart een oplossing: S'avoc moi voloies venir,
L'en ne feroit ouan housel
Ne chaucemente de ta pel.’
'L'en ne desdit pas pelerin.
Jei vois o toi' ce dit Belin. (Mar. VIII 232-36)
Hierna overreedt de vos ook Bernart de ezel om mee te gaan op bedevaart. Hij wijst hem op de zware lasten die hij het hele jaar door moet dragen, en op de vliegen in de zomer, waartegen hij zich niet kan beschermen (zie Mar. VIII 237-70).Ga naar eind420. Willem heeft vermoedelijk Renarts werving van medepelgrims uit branche VIII gecombineerd met Coarts mishandeling door de pelgrimerende vos uit branche I. Reeds Graf (1920) merkt deze combinatie op: ‘In der zahl der pilger stimmt der Rt zu br. VIII, der hase stammt aus br.I’ (p. 111). Het aantal pelgrims is niet de enige overeenkomst tussen branche VIII en de Reinaert. In beide verhalen is de ram een van de reisgenoten,Ga naar eind421. gaat de reis naar Rome en verschaft de vos zich met behulp van zijn overredingskracht metgezellen voor zijn bedevaart. Wél wijkt Willem van branche VIII af door Reinaert zijn medepelgrims kwaad te laten bejegenen, doch dit ligt in het verlengde van Renarts wangedrag ten opzichte van Coart in branche I. De aansluiting bij het Coart-motief van branche I verklaart tevens waarom de verdietser Bernart de ezel uit branche VIII vervangt door Cuwaert (nog afgezien van het feit dat Bernart de ezel in de Reinaert nergens optreedt). Grafs veronderstelling dat de Reinaert hier ook teruggaat op de Ysengrimus,Ga naar eind422. acht ik niet aannemelijk. In elk geval is de (enige) overeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komst tussen de hazekop in de pelgrimstas (zie 1500, 1560d) en de wolvekop(pen) die de pelgrimerende (huis)dieren Ysengrimus ter afschrikking serveren (zie Ysengr. IV 131-332), te vaag om als ‘ein beweis’ (p. 119) te kunnen gelden. En dit temeer, wanneer de Ysengrimus hier geput zou hebben uit mondeling verbreide verhalen,Ga naar eind423. wat dan mogelijk ook geldt voor de Reinaert. Reinaerts woorden tot Cuwaert en Belijn in Lfs. 3054-68 brengen het publiek wellicht eerdere verzen in herinnering en voeren vandaar tot het besef dat hier drie ‘geestelijken’ bij elkaar staan. De vos vleit: Ghestade es uwer beeder zede
Als ic doe ten tijden dede
Als ic clusenare was (Lfs. 3062-64)
De situatie is extra duidelijk als de lezing Gheestelijc uit F E en B oorspronkelijker is dan Ghestade uit A:Ga naar eind424. Belijn is kapelaan (vgl. 850e, f), Cuwaert kapelaan-in-de-leer (vgl. Hfdg/85a) en diens vroegere leermeester Reinaert presenteert zich als ex-kluizenaar en als vrome pelgrim. Voor deze observatie volg ik Heeroma (1970a:97-99).Ga naar eind425.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1000-1510Hoewel de confrontatie tussen vos en haas in de verdietsing anders is uitgewerkt, correspondeert zij op het niveau van de verhaalstructuur in een aantal opzichten met haar voorbeeld in branche I:Ga naar eind426.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1090-1100De list die Reinaert toepast op Cuwaert bestaat uit twee fasen. De eerste fase had tot doel om de haas mee te krijgen van het hof (zie op 950b). In de tweede fase moet de haas geïsoleerd worden van de andere reisgenoot, Belijn. Daartoe wijst Reinaert Belijn er op dat hij niet mee naar binnen kan en vraagt hem of hij Cuwaert, die wel naar binnen zal gaan, wil vragen om Reinaerts gezin goed te troosten als de vos afscheid neemt. Dat wil de ram best doen: Belin sprac: ‘Ic bids heme,
Dat hise alle troeste wale.’ (Lfs. 3083-84)
Indien Reinaert zich direct tot Cuwaert had gewend met zo'n verzoek, had deze wellicht argwaan gekregen. Dit gevaar wordt bezworen doordat Reinaert Belijn het verzoek laat doen, van wie de haas geen kwaad vermoedt. Het gegeven van deze indirecte verbale pressie (via Belijn) versterkt de indruk dat Reinaert de ram mede gebruikt als instrument bij de misleiding van Cuwaert, en hem dus niet enkel meeneemt om hem de te plegen moord in de schoenen te schuiven.Ga naar eind427. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1090Reinaert spreekt Belijn aan met het ontwapenende en vriendelijke neve (Lfs. 3075). Dit woord moet voor het publiek langzamerhand gaan fun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geren als waarschuwing dat Reinaert scone tale bezigt ter misleiding van een opponent. Ook in 1560c zal Reinaert tegenover Belijn de aanspreekvorm neve (Lfs. 3253) gebruiken, in zijn streven om hem ertoe te bewegen de brief te bezorgen. En in 1560b zal de vos in het bijzijn van de ram, die onraad meent te bespeuren, geruststellend over (de reeds vermoorde) Cuwaert spreken als neve (Lfs. 3247). Ghi moet alleene buten staen, zegt Reinaert in Lfs. 3076 tot Belijn. Met deze woorden neemt Reinaert geen beslissing, hij stelt een feit vast. Reinaert appelleert impliciet aan de lichaamsgrootte van de ram, die het onmogelijk maakt om een vossehol te betreden.Ga naar eind428. Opmerkelijk is niet zozeer het appel als wel de onuitgesprokenheid ervan. Iets dergelijks troffen we aan in 1eInd/70, waar de beer van buiten Maupertuus de vos toesprak, zonder dat Willem het nodig achtte om de vertellersopmerking uit branche I over te nemen: Por ce que il fu gros par cors, / ce poise lui, remet dehors (Roq. 497-98). Vermoedelijk heeft het te maken met zijn streven om het antropomorfe en dierlijke element uit de voorstelling van Maupertuus (vossehol én burcht van een baron) in evenwicht te houden. Hij laat Reinaert spreken over mine veste (Lfs. 3077); in dat verband is het beter om de onverkort geldende natuurwet dat een schaap te groot is om een vossehol te betreden, onuitgesproken te laten, en dus niet als argument te laten volgen op Lfs. 3076 (vgl. ook op 3eInd/60). Als verderop de verteller het woord hol (Lfs. 3090) gebruikt, lijkt de balans even door te slaan naar de dierlijke kant. Maar in het aldus genoemde verblijf bijt een vos dan ook weldra een goeden vetten hase (Lfs. 3128) de keel door. Reinaert en Cuwaert zijn op dat moment dieren, geen ridders (zie op 1400-1500). Ik acht de aanduiding hol (hier en in Lfs. 3202) dus niet, als Muller (1942), ‘in bevreemdenden strijd met andere, meer antropomorphische benamingen’ (p. 171).Ga naar eind429. Om zijn list te laten slagen, dient Reinaert zijn indirecte verzoek te motiveren. Waarom moet Cuwaert met Reinaert mee naar binnen? Om de achterblijvende gezinsleden van de pelgrim te troosten bij het afscheid: Heere Belin, bidt hem dat hi
Troeste wel vrauwe Hermelinen
Met haren cleenen welpkinen,
Als ic orlof an hem neme.’ (Lfs. 3079-82).
Kunnen deze woorden van Reinaert betreffende Cuwaerts troostende rol dubbelzinnig worden opgevat? Cuwaert zal geen troostende woorden kunnen spreken; zijn troost zal eruit bestaan dat hij Reinaert en zijn gezin tot voedsel dient.Ga naar eind430. Anders dan bijvoorbeeld in Lfs. 634-43 wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dubbele bodem niet expliciet getoond. Maar het publiek raakt door een signaalwoord als neve (zie boven) gespitst op de mogelijke leugenachtigheid of dubbelzinnigheid van Reinaerts taalgebruik. En er volgt meteen een toelichtende vertellersopmerking (vgl. Lfs. 3085-86). Misschien ook realiseert het publiek zich deze eventuele extra betekenis niet op het moment zelf, maar later - retrospectief: als de haas wordt opgegeten, dus na Lfs. 3134. Het is bovendien niet onmogelijk dat Lfs. 3082 eveneens dubbelzinnig gelezen moet worden: letterlijk slaat hem: ‘hen’ op Reinaerts vrouw en kinderen, maar er is geen grammaticaal beletsel om dit persoonlijk voornaamwoord als enkelvoud op te vatten en op Cuwaert te betrekken: ‘als ik afscheid neem van hém, de haas; als ik hem naar de andere wereld help’. Maar misschien voeren we hier de close-reading van een primair via het gehóór gerecipieerde tekst te ver door - alhoewel het ook niet uitgesloten is dat een dergelijke tekst als een muzikale symfonie herhaalde malen werd beluisterd, waardoor allerlei subtiliteiten langzamerhand zouden kunnen zijn ontdekt.Ga naar eind431. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1100Het vermoeden uit 1090 dat Reinaert zijn reisgenoten bedriegt, wordt hier in 1100 door de verteller bevestigd (vgl. Lfs. 3085-89). Dit segment is alleen onder abstractie van de versificatie en tot op zekere hoogte van de plot te vergelijken met het Oudfranse segment. De correspondentie behelst feitelijk niet meer dan de samenkomst van vos en haas binnen dezelfde, van het hof verwijderde ruimte. In branche I beweegt Renart zich daartoe naar de plaats waar Coart zich reeds bevindt (de haag), terwijl Reinaert bi barate brochte / Cuwaerde in sine haghedochte (Lfs. 3088-89), waar Hermeline zich reeds bevindt. Vanuit tekstgenetisch standpunt kan bovendien beweerd worden dat de Reinaert-dichter in dit segment vooruitloopt op de slotscène uit branche I, waarin Renart Maupertuis bereikt (zie 250). Ook daar treft hij na aankomst zijn echtgenote (zie 260). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1200In branche I reageert Coart angstig op Renarts aankomst. Halfhartig zegt de haas blij te zijn dat Renart ongedeerd is (120). Voor een angstige reactie van Cuwaert is in de verdietsing nog geen plaats; daar vermoedt de met succes misleide haas immers nog geen gevaar. In 1200 wordt niet Cuwaerts reactie beschreven maar die van Reinaerts echtgenote. Het optreden van Hermeline is een logisch vervolg op de nieuwe ruimtebehandeling, waarbij Willem, vooruitlopend op de thuiskomst van de vos in branche I (zie 250), Reinaert nu reeds Maupertuus laat betreden, vergezeld van Cuwaert. Maupertuus is hier be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
halve een val voor de haas (mal-pertuis betekent letterlijk ‘kwaad gat/hol’) ook verblijfplaats van Reinaerts gezinsleden. Niettemin lijkt Willem trekjes uit het optreden van Coart te gebruiken in het nieuwe optreden van Hermeline. Evenals in 1100 gaat het hier alleen om gemeenschappelijke narratieve ‘figuren’; de versificatie en ten dele ook de plot worden totaal anders uitgewerkt. In branche I begeeft Renart zich naar Coart in de haag (110), wiens reactie wordt beschreven (120). In de Reinaert begeeft de vos zich mét Cuwaert naar Hermeline in de haghedochte, wier reactie wordt beschreven. In het Oudfranse voorbeeld wekt de nadering van de vos Coarts vrees, maar de haas doet alsof hij blij is Renart te zien. In de verdietsing verkeert Hermelines aanvankelijke angst (vgl. Lfs. 3094-96) in werkelijke blijdschap bij het zien van Reinaert. Wél nieuw ten opzichte van de Oudfranse tekst is de verwondering van Hermeline over Reinaerts thuiskomst als pelgrim en haar vraag hoe Reinaert is ontsnapt. Zij functioneren als overgang naar het volgende segment. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1300In branche I reageert Renart op de gehuichelde woorden van de haas uit 120. Het leed dat Renart die dag is aangedaan, zou Coart zeer verdrieten. De vos antwoordt hierop (vgl. Roq. 1536-38): ‘God geve - aangezien mijn leed u verdriet en onze toestand u niet aangenaam is - dat uw leed óns weer verdriet’ (qu'il nos repoist dou vostre). In de laatste bijzin wordt vooruitgelopen op een nog niet bestaande situatie: er ís Coart nog geen leed toegevoegd, en dus is Renarts medelijden voorlopig nog niet aan de orde. Niettemin vormen zijn woorden een verhuld dreigement aan het adres van Coart, want ze impliceren dat Renart de haas leed zal bezorgen. Corresponderend hiermee vormen Reinaerts slotwoorden in 1300 ook een dreigement voor Cuwaert, een dreigement dat in de verdietsing evenwel aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: Cuaerde naket eene groete pine!
Ic bem up hem met rechte gram.’ (Lfs. 3113-14)
Anders dan in branche I praat Reinaert tot Hermeline, niet tot Cuwaert (zij het dat Cuwaert wél een voornaam gespreksonderwerp vormt en dat de haas Reinaerts woorden kan horen).
Naar aanleiding van Hermeline's vraag hoe hij ontsnapt is, ventileert Reinaert een aantal halve waarheden. Het is vrij lastig om het waarheidsgehalte van Reinaerts mededelingen te bepalen. En waaróm praat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert zo cryptisch? In hoofdzaak verklaart de vos twee zaken: hoe hij is ontsnapt en waarom Cuwaert zich in zijn gezelschap bevindt. Zijn mededelingen daarover bevatten zowel feit als fictie: Reynaert sprac: ‘Ic was gevaen,
Maer die coninc, hi liet mi gaen.
Ic [moet] worden peelgrijn (E 3068-69, Lfs. 3102)
De eerste twee verzen vormen de soberst mogelijke samenvatting van Reinaerts lotgevallen aan het hof, zonder enige informatie over het hoe en waarom. Dat is anders in Lfs. 3102, dat naar mijn mening is op te vatten als toelichting bij het voorafgaande vers: ‘de koning heeft me laten gaan op voorwaarde dat ik pelgrim word’. Deze parafrase is geldig, indien bem worden in A is ontstaan uit de variante lezing moet worden. Dat is zeer waarschijnlijk, want moet worden is in alle andere bronnen overgeleverd, zoals Muller (1917:334) laat zien. Bovendien haalt Reinaert even later een zegswijze aan: Bedwonghene trauwe ne diedet niet (Lfs. 3177), waaruit we kunnen opmaken dat hij zijn bedevaart niet vrijwillig onderneemt. In combinatie met E 3069 is Lfs. 3102 dus te lezen als: de koning liet Reinaert gaan, indien deze een bedevaart zou volbrengen. Dat Nobels besluit het karakter heeft van een soort overeenkomst, wordt bevestigd door de volgende verzen: zolang immers Reinaert nog niet aan zijn verplichting heeft voldaan, blijven Bruun en Ysengrijn gijzelaars. Deze lezing heeft echter alleen bestaansrecht als fictie: het is dezelfde knol die Nobel aan zijn onderdanen voor een citroen heeft verkocht. Feit is namelijk dat Reinaert - om te verhinderen dat hij Nobel een verzonnen schat moest aanwijzen - verder móest liegen: dat hij in verband met een excommunicatie hoognodig naar Rome af móest reizen. Dat is de werkelijke overweging die ertoe heeft geleid dat Reinaert nu is uitgedost als pelgrim; die ertoe heeft geleid dat Reinaert moet worden peelgrijn. Lfs. 3102 bevat dus Dichtung en Wahrheit, het laatste alleen bij geïsoleerde beschouwing en vanuit het perspectief van het ingewijde publiek, niet vanuit het perspectief van Hermeline. Ook in Lfs. 3103-10 geeft Reinaert een aantal malen een (steeds sterker) gekleurde versie van gebeurtenissen aan het hof, zodat het met de ware toedracht bekende publiek op twee niveaus betekenis krijgt aangeboden. Bezien we de twee eerstvolgende verzen: Heere Brune ende heere Ysengrijn
Sijn worden ghisele over mi. (Lfs. 3103-4)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maakt Lfs. 3102 duidelijk dat Reinaert zijn vrijheid alleen als pelgrim kon herwinnen, Lfs. 3103-4 verklaren waarom Reinaert een bedevaart kán ondernemen (en: waarom Reinaert kan ontsnappen). Reinaert suggereert dat Bruun en Ysengrijn hem hebben geholpen; doordat zij zich in gijzeling begaven, kan hij de vereiste bedevaart volbrengen. De indruk wordt gewekt dat Bruun en Ysengrijn hem goed gezind zijn. Het publiek realiseert zich dat er in werkelijkheid geen sprake is van positieve steun: Bruun en Ysengrijn zitten gevángen, verdacht van een samenzwering tegen de koning. Muller (1942) noteert - haast verontwaardigd: ‘R. zwetst en liegt zijner echtgenoote [...] maar wat voor!’ (p. 172). Eufemistisch geduid bevat Reinaerts gezwets niettemin een diepere waarheid. In zekere zin wórden Ysengrijn en Bruun in gijzeling gehouden, echter niet door Nobel, door Reinaert. Doordat zij als staatsgevaarlijke misdadigers gevangen zitten, is Reinaert in staat om te ontsnappen. Op die manier bezien staan ze borg voor Reinaerts vrijheid. In de resterende verzen van 1300 verklaart Reinaert waarom hij Cuwaert mee naar Maupertuus heeft genomen: Die coninc hevet - danc hebbe hi -
Cuaerde ghegheven in rechter zoene,
Al onsen wille mede te doene. (Lfs. 3105-7)
Ook dit is waar én onwaar, gekleurde weergave van feiten. De combinatie van de koning als handelend subject en de uitdrukking in rechter zoene voert ons terug naar de passage waarin Nobel zijn onderdanen op de hoogte bracht van zijn verzoening met Reinaert: V&vz/2860d-e. Nobel gebiedt zijn onderdanen tot drie keer toe tegenover Reinaert vrede in acht te nemen, en vervolgt: Ende ghebiede u allen bi uwen live,
Dat ghi Reynaerde ende zinen wive
Ende zinen kindren eere doet
Waer si commen in u ghemoet, (Lfs. 2780-83)
Nobel zegt niet dat hij als onderdeel van de verzoening Cuwaert aan Reinaert schenkt. In dat opzicht is Reinaerts bewering in Lfs. 3105-7 verzonnen. Maar als ‘vrije vertaling’ van Nobels woorden bevat zij een kern van waarheid: in Reinaerts idioom zal Cuwaert bi sinen live (met zijn lichaam, dus als voedsel) het vossegezin eere doen... Daarbij heeft de koning, volgens Reinaert, Cuwaert geschonken al onsen wille mede te doene (Lfs. 3107). Met de formulering onsen wille lijkt gerefereerd te worden aan Nobels bepaling dat men niet alleen Reinaert eer diende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te bewijzen, maar ook zinen wive / Ende zinen kindren (Lfs. 2781-82). Ik wijs er bovendien op dat de Middelnederlandse auteur met Reinaerts voorstelling van koning Nobel als iemand die zich op kosten van anderen verzoent, vooruitloopt op latere ontwikkelingen: ook al heeft Nobel de haas niet aan Reinaert uitgeleverd, tenslotte zullen in naam des konings Belijn en Reinaert wél in rechter zoene uitgeleverd worden aan Bruun en Ysengrijn (vgl. 2050b). Ook zo bezien bevat Reinaerts verzinsel enige waarheid. Intussen moet het voor Hermeline (en het publiek) onduidelijk zijn wáárvoor de haas een vergoeding zou zijn. Het gegeven dat Cuwaert in rechter zoene aan Reinaert is toebedeeld, doet immers veronderstellen dat de vos recht op genoegdoening had. In de volgende verzen nu verklaart Reinaert waarom hij een schadevergoeding zou hebben ontvangen: Die coninc lyede selve das,
Dat Cuwaert die eerste was
Die ons verriet jeghen hem, (Lfs. 3108-10)
Het behoeft geen betoog dat, als de koning alleen in Reinaerts voorstelling de haas als schadevergoeding aan hem overlevert, de motivering van deze fictieve genoegdoening eveneens op drijfzand berust. In de geciteerde verzen doet Reinaert twee beweringen. De eerste is onwaar; de koning heeft nooit erkend dat Cuwaert de vos (als eerste) heeft belasterd. De tweede bewering is half waar. Enerzijds heeft de haas Reinaert niet (doelbewust) vals beschuldigd tegenover de koning. Anderzijds bracht Cuwaerts zenuwachtige relaas over valsemunters bij Kriekeputte (vgl. V&vz/2850f) Reinaert enigszins in verlegenheid, aangezien deze juist daarvoor Kriekeputte had aangewezen als schatplaats. Cuwaerts gebabbel zou hier in de voorstelling van Reinaert kunnen zijn uitvergroot tot verraad.
Nu we Reinaerts woorden hebben onderzocht, in een poging om feit en fictie te onderscheiden, komen we terug op de vraag waarom Reinaert zijn echtgenote op zo'n cryptische wijze toespreekt. Lulofs (1983) meent dat Reinaert tegenover zijn vrouw liegt omdat hij haar en zijn kinderen wil laten eten van de haas: ‘Terwille van de veiligheid van zijn gezin moet hij vrouw en kinderen buiten bereik van de koning brengen. Hij voorziet dat dat niet zal lukken als hij ze niet medeplichtig maakt aan de komende moord op Cuwaert’ (p. 284). Cuwaert zou vermoord moeten worden om de koning te laten weten dat Reinaerts vader en Grimbeert geen samenzweerders zijn. Ik kan niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloven in Lulofs' interpretatie van Reinaert als plichtsgetrouw clanhoofd. Waarom doet Reinaert zoveel moeite om Grimbeerts goede naam te zuiveren en de eer van zijn clan te redden, als hij weet dat de koning hem gedreigd heeft zich te wreken op heel zijn clan indien hij meer eerchede doet (vgl. V&vz/2700)? Als de koning door middel van de dode Cuwaert weet dat Grimbeert en Reinaerts vader onschuldig zijn, weet hij tevens dat Reinaert hem heeft bedrogen, dus eerchede heeft gedaan. Dat Reinaert Cuwaerts kop naar de koning stuurt, toont juist dat hij met niemand rekening houdt. Als Cuwaert niet noodzakelijk hoeft te worden vermoord, is het ook niet nodig dat Reinaert zijn vrouw en kinderen medeplichtig maakt aan de moord. Bovendien is deze veronderstelling om een aantal andere redenen onbevredigend. Waarom zouden Hermeline en de vosjes níet mee willen, als Reinaert hun vertelt dat er gevaar dreigt? Reinaert wil dat zijn echtgenote met hem mee trekt naar een wildernesse (Lfs. 3153). In plaats van Hermeline op haar medeplichtigheid aan de moord op Cuwaert te wijzen en zo haar medewerking af te dwingen, probeert hij met een verleidelijke beschrijving van de vluchtwildernis (vgl. 1550b) haar over te halen. En in plaats van haar te bevelen om mee te gaan, vráágt hij het haar - in omzichtige bewoordingen: Wildi doen ... / Dat ghi gaen wilt... / Wi moghen daer wonen zeven jaar, / Willen wi... (Lfs. 3159-62). Tot slot verklaart Lulofs' interpretatie niet waarom Reinaert ook ‘liegt’ over zijn verplichte bedevaart en het optreden van Ysengrijn en Bruun als gijzelaar. Ik betwijfel of Reinaert zijn vrouw eigenlijk wel doelbewust misleidt. Als Reinaert zijn echtgenote met opzet voorliegt, dan is het toch vreemd dat hij even later uit zichzelf zijn luchtkastelen afbreekt en Hermeline de ware toedracht onthult (zoals gebeurt in 1550a, d), zónder aan te geven waarom hij heeft gelogen. Is het wellicht zo, dat de auteur Reinaert een spel laat spelen, of beter gezegd: dat de auteur zelf een spel speelt met zijn publiek, over de hoofden van Reinaert en Hermeline heen? Reinaerts eufemistische verslag van de gebeurtenissen aan het hof is alleen voor het publiek te begrijpen. Slechts de ingewijden kunnen de kloof tussen feit en fictie peilen. En misschien is het spel van de dramatische ironie niet enkel onschuldig. De fabuleerkunst van de vos imponeert en amuseert de toehoorders ongetwijfeld, maar heeft een keerzijde voorzover hier óók de perversie van Reinaerts taalgebruik wordt getoond.Ga naar eind432. Welbeschouwd probeert de vos een daad te verantwoorden die in déze dierenwereld niet thuishoort. In Nobels dierenrijk wordt de verhouding tussen de dieren immers bepaald door feodale betrekkingen. In feite zal Reinaert direct hierna zich op Cuwaert werpen omdat dat in een ándere dierenwereld de loop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der natuur is: roofdieren doden daar prooidieren en vossen jagen er op hazen (vgl. 1500, waar Reinaert en Cuwaert dierlijker zijn voorgesteld dan in 150 uit branche I). Deze twee dierenwerelden staan voor twee mensenwerelden: een wereld waarin de mens leeft naar wetten en normen, en een wereld waarin de mens bandeloos leeft, zich als een beest gedraagt... Reinaert is zich de discrepantie tussen de twee dierenwerelden bewust. De vos representeert de andere dierenwereld, maar bevindt zich nog in de feodale dierenwereld, waar zijn te plegen daad een misdaad is. Dat is de reden waarom (de auteur laat zien dat) Reinaert zijn misdaad in termen van de feodale wereld motiveert, tot legale daad neutraliseert: Cuwaert is hem door die coninc gegeven in rechter zoene, omdat Cuwaert hem verraden had. Dit is niet waar, en kán ook niet waar zijn, want dan hoeft hij Belijn niet voor de moord te laten opdraaien. En als het mogelijk is om in déze dierenwereld ongestraft hazen te doden, dan is het onnodig om naar de ándere dierenwereld te vluchten, naar de wildernesse (Lfs. 3153). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1400-1500Zowel in branche I als in de verdietsing begrijpt de haas de dreigende woorden van de vos, probeert te vluchten (140), en wordt niettemin gegrepen (150) In dubbel opzicht is het gedrag van Reinaert een verscherping van Renarts handelwijze. In de eerste plaats is de moord op de haas een escalatie ten opzichte van diens mishandeling in branche I (ook al had Renart het plan om Coart mee te voeren als voedsel voor zijn jongen). In de tweede plaats wordt in branche I Renarts daad nog enigszins gerechtvaardigd door begrijpelijke wraakgevoelens. Coart had namelijk met stenen naar Renart gegooid, toen deze aan het hof gevangen was genomen en vastgebonden (vgl. V&vz/19). Deze (overigens impliciete) rechtvaardiging ontbreekt in de verdietsing. Sterker nog: binnen de feodale dierenwereld is Reinaerts wandaad op geen enkele wijze te rechtvaardigen.Ga naar eind433. De zinloosheid van de moord op Cuwaert onderstreept mijns inziens Reinaerts boosaardigheid. In branche I worden Coart en Renart menselijk voorgesteld. Renart pakt het paard van Coart bij de teugel en stoot Coart met zijn pelgrimsstaf (vgl. Roq. 1544, 1550).Ga naar eind434. Willem schrapt deze antropomorfe voorstelling en vervangt haar door een meer dierlijke. Reinaert neemt geen staf ter hand, hij grijpt de haas Bi der kelen mordadelike (Lfs. 3120); diens geroep stopt snel, Bedi Reynaert hadde saen / Sine kele ontwee ghebeten (Lfs. 3125-26). In branche I wordt verteld dat Renart Coart aan de teugel van diens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paard staande houdt. De Middelnederlandse auteur heeft deze mededeling mogelijk in verband gebracht met het feit dat Coart er niet in slaagt om te vluchten. Hij schrapt namelijk niet simpelweg teugel en paard; hij vervangt Roq. 1544 door aantal verzen waarin de verteller opmerkt dat vluchten voor Cuwaert onmogelijk is omdat Reinaert hem de weg naar de poort heeft afgesneden (vgl. Lfs. 3115-19).Ga naar eind435. Het bewijst eens te meer dat de Reinaert-dichter oog voor details heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1510De verteller laat in deze passage zien hoe Cuwaert in de ogen van Reinaert van pelgrimbegeleider devalueert tot goeden vetten hase (Lfs. 3128) en - na zijn dood - tot ase (Lfs. 3129).Ga naar eind436. Misschien is het juister om te beweren dat Reinaert in deze onderdaan van koning Nobel nooit méér dan een prooi heeft gezien, gezien bijvoorbeeld zijn eerdere wangedrag in Hfdg/85a. De welpen en ook Hermeline voeden zich met de gedode haas (vgl. Lfs. 3129-34). Daarmee is realiteit geworden wat in branche I slechts voornemen bleef. Renart voegt Coart immers toe dat hij hem - ondanks zijn snelle paard - als voedsel aan zijn jongen zal overleveren (vgl. Roq. 1547-49). De verteller bevestigt deze bestemming van Coart in Roq. 1559-61. Het is zeer waarschijnlijk dat Willem deze Oudfranse verzen als bouwsteen heeft gebruikt in zijn gedicht, zoals Bosch (1972:21) opmerkte.Ga naar eind437. Hermeline At dat vleesch ende dranc des bloets (Lfs. 3134). ‘Deze regel herinnert aan het Laatste Avondmaal’, noteert Lulofs (1983:284). Deze aannemelijke uitleg kan, meen ik, nog iets verder worden gevoerd. Tijdens het Laatste Avondmaal kondigde Christus met gebroken brood en vergoten wijn - tekenen van zijn lichaam en bloed - zijn naderende kruisdood aan, waardoor de zondige mensheid weer met God werd verzoend.Ga naar eind438. Lulofs neemt deze implicatie alleen aan voor redactie E, die hier een aantal secundaire varianten heeft.Ga naar eind439. Ik acht het echter heel wel mogelijk dat het publiek de vertellersopmerking over Cuwaerts vlees en bloed retrospectief verbindt met Reinaerts bewering dat Cuwaert hem in rechter zoene is gegeven. Deze combinatie leidt haast onvermijdelijk tot het inzicht dat Cuwaerts zoenoffer wordt vergeleken met het zoenoffer van Christus.Ga naar eind440. Gaf Christus vrijwillig zijn leven voor het heil der mensheid, de haas geeft - onvrijwillig! - zijn leven voor het heil van Reinaert en zijn gezin... Dat Reinaerts heil de vorm heeft van een goede vette hase tekent hem als aartszondaar. Indien de hier aangenomen vergelijking ook inderdaad door Willem is beoogd, dan toch niet met de bedoeling om God te lasteren maar om Reinaerts wangedrag impliciet voor te stellen als anti-christelijk (duivels?). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1550aHermeline heeft Reinaerts dubbelzinnige woorden vanzelfsprekend letterlijk genomen en denkt vanwege het hazemaal dat koning Nobel hen gunstig is gezind (vgl. Lfs. 3135-38). Reinaert voert in 1550a zijn ironische woordenspel nog even door: de koning heeft nog een andere gift voor het vossegezin. Als Hermeline vraagt welke gift dat is, antwoordt Reinaert eindelijk min of meer rechtuit: hij noemt de onderdelen van een galg (Lfs. 3145-46). Men zou verwachten dat Reinaert nu de reden onthult wáárom Nobel hem en zijn gezin wil opknopen, maar dat gebeurt pas in 1550d. Wél deelt Reinaert mee wat hij in deze bedreigende situatie gaat doen: hij zal de koning binnen twee dagen proberen te ontlopen, en wel zó dat hij zich van zijn dagvaarding door de koning even weinig hoeft aan te trekken als de koning zich zou aantrekken van een dagvaarding door Reinaert (vgl. Lfs. 3147-50). Reinaert geeft (nog) geen verklaring en opmerkelijk genoeg vraagt Hermeline er ook niet om. Wel stelt ze een vraag die aansluit bij Reinaerts vluchtplan: Soe sprac: ‘Reynaert, wat mach dat zijn?’ (Lfs. 3151). In navolging van Muller (1917:336) acht ik wat uit A onoorspronkelijk. Weliswaar is wat mach dat zijn te parafraseren als: ‘wat bedoel je daarmee?’,Ga naar eind441. maar Reinaerts woorden uit Lfs. 3147-50 zijn bij uitzondering wél eenduidig en behoeven geen toelichting. En als Reinaert antwoordt met: Vrauwe, ic secht u (Lfs. 3152) en dan vervolgt met de beschrijving van een wildernis, is dat geen toelichting op zijn vermeende duistere woorden in Lfs. 3147-50. Het is waarschijnlijker dat het versdeel oorspronkelijk (zoals in E 3117) luidde: waer mach dat zijn (eventueel naar F en L: hoe mach dat zijn), op welke vraag Reinaerts antwoord naadloos aansluit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1550bDe vos wordt voorgesteld als een dissident in Nobels dierenrijk. Dit gebeurt al in branche I. Het bijzondere van de verdietsing is evenwel dat Nobels heerschappij niet universeel blijkt te zijn. In antwoord op Hermeline's vraag beschrijft Reinaert namelijk een aanlokkelijk gebied waar het vossegezin ongestoord zou kunnen wonen (1550b). Er is dus nog een andere dierenwereld, voorbij het feodale rijk van koning leeuw. Deze wereld is een wildernesse, Van langhen haghen ende van heede.
Ende die so nes niet onghereede
Van goeden ligghene ende van spijsen.
Daer wonen hoenre ende pertrijsen
Ende menegherande vogheline. (Lfs. 3154-58)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door de horizonsverbreding in de Reinaert wordt de vos een representant van een andere dierenwereld. Deze andere dierenwereld is volgens mij niet de ‘vrije’ dierenwereld die Arendt (1965:260-84) aanneemt (hierop kom ik nog terug) maar de ‘bandeloze’ dierenwereld, waar het recht van de sterkste of de slimste heerst. Het is de jungle, die slechts vanuit roofdierenoptiek een vrije dierenwereld is. Naar de geest bevindt Reinaert zich reeds in de jungle. En weldra zal hij met zijn gezin daadwerkelijk naar de jungle afreizen (vgl. 2200).
Mogelijk heeft Willem zich bij de beschrijving van de wildernis geïnspireerd op een passage uit branche Ia.Ga naar eind442. De verzen van branche Ia volgen in de Oudfranse Renart-handschriften altijd direct op die van branche I. Aan het einde van branche I (vgl. 240-260) vlucht Renart naar Maupertuis, waar zijn vrouw hem verzorgt. Aansluitend wordt in de eerste verzen van branche Ia verteld hoe koning Nobel naar Maupertuis optrekt om het te belegeren (vgl. Mar. Ia 1621 e.v.). Renart bespot vanaf een toren de belegeraars. Hij richt tenslotte zijn woorden tot Nobel; deze zal zijn kasteel slechts met zware verliezen kunnen innemen, want er is proviand genoeg: Qar j'ai caiens ases vitaille,
Ne quit devant set ans me faille.
Et anchois qui il soit rendus,
Vos sera il molt chers vendus.
J'ai ases capons et jelines,
Et ases bestes armelines.
Si ai assez oes et formaches:
Grosses brebiz et grosses vaches. (Mar. Ia 1719-26)
Het kasteel heeft een waterbron en is ondoordringbaar voor zelfs de ergste stortbui; Cist chastax est si bien assis,
Ja par force ne sera pris. (Mar. Ia 1733-34)
Als we ons realiseren dat de Middelnederlandse auteur Renarts vlucht naar de vosseburcht uit branche I heeft omgewerkt tot een vlucht van Reinaert met zijn gezin naar de wildernis - dan is het niet zo vreemd om te veronderstellen dat hij Renarts kasteelbeschrijving uit de beginverzen van branche Ia kan hebben gebruikt in de passage waarin hij Reinaert de wildernis laat beschrijven. Ik wijs in het volgende op een aantal overeenkomsten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert beweert dat de wildernis die hij kent, ... nes niet onghereede / Van goeden ligghene ende van spijsen (Lfs. 3155-56); dit geldt ook voor Renarts kasteel (vgl. Mar. Ia 1719 en 1733). Verder beweert Reinaert: Wi moghen daer wonen zeven jaerGa naar eind443. [...] Eer wi worden daer bespiet (Lfs. 3161, 3164); in zijn kasteel houdt Renart het eveneens zeven jaar uit. Hierbij ga ik ervan uit dat de Oudfranse redactie die Willem hier volgt, .vii. ans bevatte.Ga naar eind444. In Reinaerts wildernis wonen hoenre (Lfs. 3157) net zoals er in Renarts kasteel gelines zijn (Mar. Ia 1723). De eieren, kazen, koeien en schapen uit Renarts kasteel komen daarentegen in Reinaerts wildernis niet voor. In die dierenwereld horen vermoedelijk geen huisdieren en zuivelprodukten. Heeft Willem bovendien het Oudfranse rijmpaar in Mar. Ia. 1723-24 gebruikt? Naar inhoud en vooral naar de vorm lijkt menegherande vogheline veel op ases capons et jelinesGa naar eind445. en het tweede rijmwoord van het verspaar is in het Oudfrans en Middelnederlands qua vorm haast identiek: (bestes) armelines tegenover (vrauwe) Ermeline. In B H L N vinden we zelfs de vorm hermeline(s). De Oudfranse Renart-handschriften tonen de verwarring van de copiisten over de hoedanigheid van de dieren in dit vers. De juiste lezing: bestes armelines,Ga naar eind446. ‘hoornvee’, treffen we aan in A D G a. In C en M lezen we bestes aumalignes, in O bestes aignelines. Mogelijk is hermeline(s) in B L en N slechts een wisselvorm van armelines, maar de kennis van de eigennaam van Renarts echtgenote Hermeline kan de copiisten ook parten gespeeld hebben. In H blijkt het bewuste vers zelfs helemaal toegesneden op Renarts echtgenote: Bien sen est pourveute hermeline: ‘Hermeline heeft zich er goed van voorzien’ (van de gelines uit het voorafgaande vers). Ook de Reinaert-dichter zou bij het Oudfranse rijmwoord hermeline(s) gedacht kunnen hebben aan de eigennaam van Reinaerts echtgenote, en heeft het misschien zelfs (in geïsoleerde beschouwing, los van de context) als apostrofe opgevat: si a ceanz maintes gelines / et maintes bestes, Hermeline. Van de twee aldus beziene Oudfranse verzen vormen Lfs. 3158-59 immers geen ongeschikte vertaling, op het tweede Oudfranse rijmwoord na, dat in de verdietsing als apostrofe bij een nieuwe zin zou zijn getrokken. Bij elkaar genomen geven deze (halve) overeenkomsten aanleiding om te veronderstellen dat Willem voor Reinaerts beschrijving van de wildernis waarschijnlijk gebruik heeft gemaakt van de behandelde verzen uit branche Ia (wellicht in de volgorde van B C H I L M a waarin Mar. Ia 1720-21 Renarts beschrijving van de voorraden niet onderbreken omdat ze vóór Mar. Ia 1719 staan).
Reinaert schetst een aanlokkelijk land. Misschien heeft het middel-eeuwse publiek hierbij dezelfde associatie gehad als Muller (1942:172), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die spreekt van een vossen ‘paradijs’ (de aanhalingstekens zijn van Muller). Mocht dit het geval zijn, dan ligt eveneens het besef binnen bereik dat Reinaerts paradijs de omkering is van het paradijs uit de christelijke voorstelling, dat bijvoorbeeld in Sachs, Badstübner & Neumann (z.j.) wordt omschreven als: ‘Nach der Schöpfungsgeschichte des AT der von Gott gepflanzte Garten Eden, in dem alle Tiere friedlich nebeneinander leben’ (p. 275). Deze oertoestand (vgl. Gen. 1,30) is door de zondeval verdwenen. Maar in de toekomst zal zij terugkeren, volgens de profeet Jesaja, die de Messiaanse tijd onder meer als volgt karakteriseert: Lupus et agnus pascentur simul, leo et bos comedent paleas: et serpenti pulvis panis ejus: non nocebunt, neque occident in omni monte sancto meo, dicit Dominus.Ga naar eind447. Héél anders gaat het eraan toe in Reinaerts wildernis. Zij heeft wel wat weg van het hemelse paradijs dat Renart in branche IV van de Roman de Renart aan de wolf voorspiegelt, zoals Muller (1942:172) opmerkt. Van de bodem van een put spreekt Renarts ‘ziel’ tot Ysengrin, die boven bij de rand staat: Comperes, j'ai quanque je veil.
Je n'oi onques cure d'orgueil.
Se tu es ou regne terrestre,
Je sui en paradis celestre.
Ceens sont les gaaigneries,
Les bois, les plains, les praieries:
Ceens a riche pecunaille,
Ceens puez veoir mainte aumaille
Et mainte oeille et mainte chievre,
Ceens puez tu veoir maint lievre
Et bues et vaches et moutons,
Espreviers, ostors et faucons.’ (Mar. IV 265-76)
Anders dan het aardse vossenparadijs uit de Reinaert is het in branche IV aan Ysengrin voorgespiegelde paradijs een hemels paradijs en een verzinsel bovendien. Niettemin wordt aan de overvloed aan prooidieren en de afwezigheid van natuurlijke vijanden duidelijk hoe (Renart denkt dat) een roofdier zich een paradijselijke toestand voorstelt. In de door Reinaert beschreven wildernesse lijkt zo'n paradijselijke toestand werkelijkheid te worden. Daar zal hem en zijn gezin groete ghenade (Lfs. 3163) ten deel vallen, wellicht niet toevallig een uitdrukking die ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het theologisch vocabulaire behoort. Reinaerts anti-maatschappelijke wildernis ligt vanuit christelijk perspectief niet alleen buiten Nóbels ordo; als vossenparadijs is zij een anti-christelijke wereld en ligt zij ook buiten Gods ordo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1550c-dIntussen is Hermeline nog steeds niet volledig op de hoogte van de werkelijke stand van zaken. Zij begrijpt niet hoe Reinaert haar kan meevoeren naar de wildernis, als hij heeft gezworen een pelgrimage te ondernemen. Reinaert reageert met twee sententies (vgl. Lfs. 3174, 3177) eerst nog op de bekende verhullende wijze. Met de uitdrukking bewonghene trauwe suggereert de vos namelijk door iemand tot de pelgrimseed gedwongen te zijn, terwijl in werkelijkheid de noodsituatie hem dwong.Ga naar eind448. Pas na deze dooddoeners brengt Reinaert de waarheid aan het licht: als Nobel beseft dat Reinaert hem heeft bedrogen en dat de schat niet bestaat, zal zijn woede geen grenzen kennen (vgl. Lfs. 3178-87). Dáárom stelde Reinaert de koning voor als ‘schenker’ van een galg (vgl. 1550a). De vos heeft weliswaar een pelgrimseed gezworen maar hij is niet van plan om zich eraan te houden, immers - in de woorden van Lulofs (1983) - ‘wat heb je aan een verloste ziel, als de koning zich op je zal willen wreken?’ (p. 285). De pelgrimage is voor Reinaert geen doel op zich, slechts een middel om zich te onttrekken aan Nobels gezelschap, een list. Voor de keuze gesteld om weg te trekken naar de wildernis (zijn eigen plan) of op bedevaart te gaan (zoals zijn vrouw hem voorhoudt) onthult Reinaert dat de bedevaart hem niet kan baten en hij concludeert: Daer bi peinsic in minen moet,
Dat varen es mi also goet
Alse dit bliven [...] (Lfs. 3188-90)
In deze context moet varen (anders dan men op grond van Lfs. 3178 zou verwachten) betekenen: ‘wegtrekken naar de wildernis’. En met bliven kan hier alleen bedoeld zijn: ‘blijven in Maupertuus’, doch dit behoorde niet tot een van de twee opties in Reinaerts dilemma. Al met al een vreemde conclusie. Muller (1917:339-43) heeft deze passage in de overgeleverde bronnen uitgebreid geanalyseerd. Redactie A doet alleen een zinvolle mededeling indien bliven en varen van plaats verwisselen.Ga naar eind449. Deze conjectuur wordt gevolgd in de Reinaert-editie van Van Dis (1972:214). Bliven moet dan opgevat worden als: ‘blijven in dit land (d.w.z. in de wildernis)’ en varen als: ‘op bedevaart gaan (over zee)’. Muller geeft echter de voorkeur aan sculen versus varen (naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F): het verschuilen in de wildernis is beter dan de bedevaart. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1550eReinaert zweert bij zijn baard dat hij nooit weer gehoor zal geven aan een dagvaarding van de koning; zoveel angsten heeft hij (aan het hof) uitgestaan: ‘Ende Godsat hebbe mijn rode baert
- Ghedoe hoe ic ghedoe -
Of mi troestet mee daer toe
No die cater, no die das,
No Bruun, die na mijn oem was,
No dor ghewin, no dor scade,
Dat ic in sconinx ghenade
Ne comme, dat ic leve lancst!
Ic hebbe leden so meneghen anxt.’ (Lfs. 3191-99)
Deze ontboezeming van Reinaert vertoont overeenkomst met de mededelingen die de Oudfranse verteller eerder in het verhaal deed, tijdens het beraad van de baronnen over Renart (V&vz/140). Men vergelijke de cursiveringen in het bovenstaande en volgende citaat: Qant li conciles fu ensanble,
Renart li rous fremist et tranble:
bien set que sa mort est juree,
ne puet mes estre destorbee.
Or vodroit estre a Maupertuis,
si fermeroit mout bien son huis;
s' encor i venoit dant Grinbert
et Bruns li ors et dant Tibert
et sire Nobles li lions,
s'eüst o lui toz ses barons,
nou trairoient de la tainiere,
tant est la terre fort et fiere. (Roq. 1349-60)
De Middelnederlandse auteur laat Reinaert terugkijken op de angstige situatie aan het hof en lijkt daarbij gebruik te maken van de gedachten die Renart volgens de Oudfranse verteller in een dergelijke precaire situatie bevingen. In de Reinaert vertelt de vos dat hij bang was aan het hof (vgl. Lfs. 3199); in branche I ís de vos bang aan het hof. In de Reinaert bevindt hij zich in Maupertuus, iets wat hij in branche I vurig wenst (vgl. Roq. 1353-54). De verteller in branche I merkt op dat Mau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pertuis zó sterk is dat indien Grinbert, Brun en Tibert nóg eens kwamen, en indien de koning al zijn baronnen had verzameld, zij Renart er niet weg konden krijgen (Roq. 1355-60). In de verdietsing komt een soortgelijke voorwaardelijke constructie voor: Reinaert vervloekt zijn baard voor het geval de kater of de das of Bruun hem nogmaals zo ver krijgen om zich in de macht van de koning te begeven (vgl. Lfs. 3191-98). De formulering van de voorwaarde waaronder Reinaerts verwensing geldt, bevat woordelijke overeenkomsten met de formulering van de eerste van de twee Oudfranse voorwaardelijke bijzinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1560a-fNu volgt in de verdietsing een uitgebreide passage waarin Reinaert Belijn zover krijgt dat hij een ‘brief’ van Reinaert aan de koning gaat brengen. In de pelgrimstas die Reinaert hem daartoe omhangt, bevindt zich geen echte brief maar de kop van de dode haas. De vos raadt Belijn aan om te zeggen dat hij de brief zelf heeft vervaardigd; daarvoor zal de koning hem bedanken. Deze passage wortelt niet in de Oudfranse voorbeeldtekst. Waarom is zij toegevoegd door Willem? Bij een antwoord kunnen we mijns inziens verhaalexterne en verhaalinterne motiveringen onderscheiden: beweegredenen vanuit het perspectief van de auteur respectievelijk van de verhaalpersonages. Vanuit de auteur geredeneerd gelden de twee volgende overwegingen. Ten eerste zou het geen bevredigend slot opleveren, indien Belijn alleen naar het hof terugkeert (zonder brief) en Reinaert naar de wildernis trekt. De koning beseft dan binnen het verhaal niet dat hij is bedrogen. Natuurlijk kan het publiek vermoeden dat Reinaerts leugens wel zouden blijken als Nobel op zoek gaat naar de schat. Maar de vosse-victorie is eigenlijk niet compleet zonder een duidelijke koninklijke nederlaag. Dit blijkt ook uit de afloop in branche I. Logisch beschouwd is het immers vreemd dat Renart na zijn ontsnapping als pelgrim niet linea recta naar Maupertuis reist doch in plaats ervan met Coart terugkeert en tijdens een spotrede zijn pelgrimsattributen weer inlevert, om vervolgens - achtervolgd door het hele hof - op het nippertje zijn hol te bereiken. Renart keert enkel terug naar het hof omdat duidelijk moet worden dat hij de koning te slim af is geweest. Ten tweede moet de Middelnederlandse auteur zich gerealiseerd hebben dat Belijn niet alleen door Reinaert als zondebok kan worden gebruikt, maar tevens door Nobel; waardoor het verhaal een cynische en ook tragische wending neemt. Reinaert wentelt zijn schuld (moord) af op Belijn. In zekere zin wentelt Nobel eveneens zijn schuld (wederrechtelijke mishandeling van Bruun en Ysengrijn) af op de ram. De ram zal immers tezamen met zijn magen als genoegdoening worden aangeboden aan de beer en de wolf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens is er het perspectief van Reinaert. Door Belijn naar Nobel te sturen met een hazekop als brief en met de raadgeving om de verantwoordelijkheid voor de afscheidsgroet op zich te nemen, bereikt hij twee dingen. Enerzijds maakt hij Nobel zo op vernederende wijze duidelijk dat hij is bedrogen. De kop van Cuwaert in de pelgrimstas onthult dat Reinaert een pseudo-pelgrim is, dat de schat verzonnen is, dat Bruun en Ysengrijn geen misdadigers zijn. Deze beweegreden ligt in het verlengde van de eerste verhaalexterne reden. Anderzijds zal Reinaert door de bekentenis van de nietsvermoedende Belijn juridisch niet aansprakelijk zijn voor de moord op Cuwaert, ook al begrijpt iedereen dat zij niet door de ram is gepleegd. En tevens wreekt Reinaert met de Uriasbrief zich op Belijn. De hofkapelaan namelijk bracht door zijn weigerachtige houding Reinaerts bedevaart (lees: ontsnapping) in gevaar (zie 850e-f) en had daarvoor al opgeroepen om de vos aan te klagen (zie V&vz/1300). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1560a-bBelijn is het wachten beu en wil dat Cuwaert naar buiten komt. Reinaert gaat dan naar de ram en zegt dat Cuwaert het nog te druk heeft met Hermeline en haar kinderen, die vanwege Reinaerts naderend vertrek ontroostbaar zijn. Belijn mag van Cuwaert vast vooruit gaan (1560a). Deze smoes is ontoereikend. Belijn is argwanend geworden; hij meent dat hij Cuwaert om hulp hoorde roepen, en vraagt Reinaert: wat hebdi / Cuaerde te leede ghedaen? (Lfs. 3223-24). Maar de vos weet met een prachtig verzinsel Belijns achterdocht weg te nemen: Cuwaert riep inderdaad om hulp, maar dat was omdat Hermeline, door verdriet overmand, was flauwgevallen. Bovendien, zo huichelt de vos, Mi waer liever mesquame iet / Minen kindren of minen wive, / Dan mijns neven Cuwaerts live! (F3213, Lfs. 3246-47). Het publiek proeft de ironie en weet dat juist het omgekeerde waar is.Ga naar eind450. Belijn is echter gerustgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1560c-eReinaert wil Belijn twee dingen laten doen: de pelgrimsbrief naar de koning laten brengen en hem laten zeggen dat hij de brief zelf heeft gecomponeerd. Daartoe heeft de vos een list bedacht. Eerst weet hij de ram wijs te maken dat de koning het bijzonder zal waarderen als Belijn deze brief brengt: ‘Ghi sulter af hebben groet ghewin,
Des conincs danc ende groet eere.
Ghi sult den coninc minen heere
Harde willecomme zijn.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit loofde mijn heere Belijn. (Lfs. 3267-71)
Hierop hangt Reinaert hem de pelgrimstas om zijn nek. Belijn mag de brief niet bezien, of hi gherne woude / Den coninc teenen vriende maken (Lfs. 3281-82). Vervolgens raadt Reinaert hem: Ende of hi wilde wesen rike,
Ende sinen heere den coninc hadde lief,
Dat hi seide, dat desen brief
Bi hem alleene ware ghescreven,
Ende hiere raet toe hadde ghegheven,
Die coninc souts hem weten danc. (Lfs. 3285-90)
Dat Reinaert 's konings welwillende reactie benadrukt, is niet toevallig; hij speculeert op Belijns rehabilitatiedrang. De hofkapelaan is immers uit de gratie bij de koning, sinds hij diens verzoek om de pelgrimszegen over Reinaert uit te spreken tot twee keer toe weigerde, en wil graag een goede beurt maken.Ga naar eind451. De vos blijkt met zijn laatste raadgeving bovendien Belijns ijdelheid te hebben gewekt. In Lfs. 3299-3305 lezen we dat de ram bewondering wil oogsten met schrijftalent dat hij niet bezit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1560dHeeroma (1970a) vestigt de aandacht op een subtiliteit in de verhaalstructuur. Belijn had na de zegeningsdienst om Reinaerts hals de pelgrimstas gehangen (vgl. 100). ‘Nu vindt precies het omgekeerde plaats, nu wordt Belijn door Reinaert “uitgezonden” als een “omgekeerde pelgrim”’ (p. 103). Waarschijnlijk moeten Reinaerts woorden in Lfs. 3287-90 door het publiek dubbelzinnig opgevat worden: de ram moet de koning zeggen dat hij deze brief (haas) alleen heeft geschreven (gedood) en er raet toe hadde ghegheven (hij had Cuwaert verzocht om alleen het hol te betreden);Ga naar eind452. dan zou de koning hem bedanken (zich op hem wreken).Ga naar eind453. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1560eLulofs (1983:288) meent dat Belijn als ongeletterde priester voor geleerd wil doorgaan. De ram wil inderdaad een geleerde indruk maken, maar is hij ook ongeletterd?Ga naar eind454. Dat is niet op te maken uit de tekst, waarin de brief als resultaat van twee vaardigheden lijkt te worden beschouwd: het opstellen, componeren (vgl. Lfs. 3289, 3300-1, 3357, 3360) en het (neer)schrijven (vgl. Lfs. 3288, 3360). Belijn zegt van zichzelf dat hij niet kan dichten / Met sconen woerden ende met lichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn gebrek aan scholing in de ars dictaminis impliceert niet dat hij de schrijfkunst niet machtig is. Inzake Belijns beheersing van de (meer verbreide) leeskunst zijn er zelfs positieve aanwijzingen te noteren (vgl. Lfs. 2945, 2974-78). Dat Belijn analfabeet zou zijn, ligt ook niet voor de hand. Hij is immers niet de een of andere plattelandspriester maar hofkapelaan, zij het een van de domme soort: een die zich geleerder wil voordoen dan hij is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1560fReinaert raadt Belijn aan om maar zonder Cuwaert te vertrekken: hi sal u saen / Volghen bi desen selven pade (Lfs. 3309-10). Ook dit is een dubbelzinnige opmerking, want Belijn draagt de resten van de haas met zich mee.Ga naar eind455. De dubbele bodem in Lfs. 3313-14 is niet helemaal duidelijk. Is de nog verborgen sake die Reinaert aan Cuwaert zal ontdecken misschien het feit dat de haas in Reinaerts enscenering ‘vermoord’ zal worden door Belijn?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2200In branche I vernemen we verderop hoe Renart na zijn terugkeer en spotrede van het hof wegvlucht, achtervolgd door vele dieren (zie 220). Zover laat Willem het niet komen. Nadat Reinaert als pelgrim het hof heeft verlaten, keert hij er niet meer in eigen persoon terug. Door de aanwezigheid van een dierenwereld buiten Nobels feodale rijk - anders dan in branche I - is het Reinaert bovendien mogelijk zich definitief aan Nobels gezag te onttrekken. Er is dus geen behoefte aan de traditionele achtervolging en vlucht naar het vossehol. Daarom trekt Reinaert met zijn gezin naar die woestine (Lfs. 3329). Doordat Reinaert via anderen (een naïeve ram met een dode haas) de waarheid aan de koning laat weten, wint hij zoveel tijd dat zijn reis niet het karakter heeft van een wilde vlucht maar van een tactische terugtocht. Dit is geheel in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overeenstemming met de superioriteit van de Middelnederlandse vos. Reinaert spoort zijn gezinsleden aan om met hem mee te gaan naar de wildernis: [...] pinen wi ons, dat wi ontfaren (Lfs. 3324). Dit doet hij evenals in 1550b zónder te wijzen op hun medeplichtigheid aan de moord op Cuwaert.Ga naar eind456. Hij vertelt hun wél wat er zal gebeuren als ze blijven: [...] Hier naect ons gherochte / [...] ende grote pine (Lfs. 3319-20).
Reinaert trekt met zijn gezin naar de wildernis. Waarom deed hij dat niet eerder? Lulofs heeft een verhaalinterne motivering: de clan van Reinaert zou met diens derde dagvaarding in een schandelijke positie geraakt zijn.Ga naar eind457. ‘Als Reynaert niet komt, zal hij als woestballing worden behandeld. Hof en goed is hij kwijt, zelf met de naaste familie zal hij gedood worden, en al wordt de rest van de maegschap niet gedood, zij zal evenzeer deel aan de schande hebben als bij een zoen aan het zoengeld. Grimbeert vindt dat Reynaert zijn hals moet riskeren en Reynaert is het daarmee eens. Ook voor hem gelden de clanbelangen. Dat is voor hem de enige reden om naar het hof te gaan, en niet onmiddellijk naar die woestine te verdwijnen’ (Lulofs 1975:40). Nu is het wel vreemd dat indien neef Grimbeert de derde boodschap op zich neemt om de belangen van de clan te verdedigen,Ga naar eind458. hij zijn oom en clanhoofd in 3eInd/80 niet metterdaad wijst op de clanbelangen. De das beschrijft immers alleen de gevolgen van een hernieuwde weigering voor Reinaert zelf en diens gezin. Dat Reinaert als clanhoofd handelt en zich verantwoordelijk voelt voor andere verwanten dan vrouw en kinderen, blijkt eigenlijk uit niets. Zijn leugens en wangedrag aan het hof en daarna te Maupertuus hebben tot gevolg dat hij ende alle zine maghen (Lfs. 3450) vogelvrij verklaard worden. En dat zou precies zijn wat Reinaert had willen vermijden door naar het hof te komen? Dat houd ik voor onaannemelijk.Ga naar eind459. Ik zie geen verhaalinterne motivering voor Reinaerts late vlucht naar de wildernis, alleen een verhaalexterne motivering: indien Willem zijn vos niet naar het hof laat gaan, krijgt het verhaal een abrupt en voortijdig einde. Een Reinaert met klachten aan het hof en een of meerdere dagingen, doch zónder proces is niet goed voorstelbaar. De confrontatie van de vos met de hofwereld is essentieel voor het verhaal, is essentieel voor alle andere uitwerkingen van wat Jauss de ‘Hoftagsfabel’ noemt: (delen van) de Ecbasis captivi, Ysengrimus, branches I, VI, X, XIII, XVII, XXIII van de Roman de Renart, Reinhart Fuchs.Ga naar eind460. Als we nu terugkijken op de Derde indaging-episode, dan moeten we Reinaerts opmerking tot Grimbeert - In mach den coninc niet ontgaen. / Alse ghi wilt so willic gaen (Lfs. 1405-6) - als een inconsistentie in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhaalstructuur opvatten.Ga naar eind461. De auteur laat dus een (overigens vergeeflijk) steekje vallen; het zit niet los bij de vos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(160-180)In branche I begeeft Renart zich met de gevangen genomen en mishandelde Coart naar een hoge rots vlak bij het hof (160). Vandaar beledigt hij de koning en zijn gevolg, veegt in het openbaar zijn achterste af met de pelgrimsattributen en gooit ze naar hun hoofd. Vervolgens doet hij alsof hij al terug is van de bede/kruisvaart door de groeten over te brengen van Nur al-Din (Seldsjoekensultan in het Heilige Land) en door mee te delen dat alle heidenen Noble vrezen en hem ontvluchten (170). Tijdens deze bespotting weet Coart aan de vos te ontsnappen en het hof te bereiken. Hij is gewond en vertelt de koning wat er is gebeurd (180). Volgens Moore (1983) hebben de meeste Renart-branches een gelijke narratieve dieptestructuur met vaste bestanddelen. Ten aanzien van de afloop in branche I betoogt ze: ‘Since Renart left the court with the untraditional royal permission, the story of Coart and Renart's speech are now necessary to motivate the “Pursuit of the Hero” and “the Rescue of the Hero in Flight”. During the speech, Coart escapes, but although there is surface similarity with the rooster story, the morphological pattern is uncommonly untraditional’ (p. 61). De auteur van branche I zou de mishandeling van Coart en Renarts spotrede tot de koning hebben toegevoegd ‘to allow the morphology to run its course’ (p. 61). Nu worden er inderdaad traditionele bestanddelen gebruikt om het verhaal af te ronden: ‘Pursuit of the Hero’ (190-210) en ‘The rescue of the Hero in Flight’ (220-250). Maar het is moeilijk om te geloven dat de Oudfranse auteur de segmenten 100-180 enkel heeft geschreven als een aanloopje ‘to allow the morphology to run its course’. Die verklaring acht ik te eenzijdig. De aanwezigheid van de in 100-180 beschreven gebeurtenissen kan in elk geval ook op een minder abstract niveau verklaard worden. Deze gebeurtenissen leiden er immers toe dat Renart de koning bespot en beledigt en dat Coart aan de vos ontsnapt en verslag uitbrengt bij koning Noble. Hierdoor beseft deze dat Renart een valse pelgrim is en dat hij de haas deerlijk heeft mishandeld. De auteur van branche I wilde aan het slot de koning kennelijk doen inzien dat hij door Renart is bedrogen. Noble spreekt dit besef ook nadrukkelijk uit in 190: ‘Diex, dist li rois, con sui traïz
et asotez et esbahiz
de Renart qui si pou me criant.
Or sai bien qu'a malvés me tient (Roq. 1601-4)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moore wijst overigens terecht op de plotovereenkomst van 170-180 met het slot van de episode ‘Renart en Chantecler’ uit branche II (vgl. Mar. II 389-467). Daar heeft Renart Chantecler gegrepen en wordt achtervolgd door een groep dorpers. De haan weet zich uit de bek van de vos te bevrijden door Renart aan te raden de scheldende achtervolgers van repliek te dienen. De vos opent daartoe zijn bek en meteen vliegt de haan een boom in. In overmoed laat Renart een prooi ontglippen. Evenzo in branche I, waar Renarts spotrede niet direct Coarts ontsnapping veroorzaakt (de vos houdt Coart niet in zijn bek) maar wel indirect: tijdens het honen van de koning verliest hij zijn gevangene uit het oog. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750a-cIn 170 brengt Renart onder meer zijn pelgrimstas terug naar het hof en beledigt de koning. In 180 keert Coart gewond terug naar het hof. De Middelnederlandse auteur neemt deze gegevens niet apart over maar combineert ze in 1750a-c. De pelgrimstas en de haas bereiken in de Reinaert op een speciale wijze het hof: de kop van Cuwaert bevindt zich in de scherpe die niet door de pelgrim zelf maar door Belijn naar het hof gebracht wordt. Deze daad van Belijn heeft een gelijksoortig effect als de daden van Renart en Coart in branche I: de koning ziet in dat hij is bedrogen door de vos, en erkent dit (vgl. 190): Mi hevet een quaet wicht so verre / Bedroghen, dat ics bem erre / Ende int strec gheleet bi barate (Lfs. 3400-2). Dat Willem in het voorafgaande het Belijn-motief heeft toegevoegd (950, 1090, 1560a-f), heeft hier tot gevolg dat de koning in dubbel opzicht bedrogen blijkt. Allereerst maakt de hazekop die uit de pelgrimstas wordt getrokken (1750c) de koning duidelijk dat Reinaert hem totaal heeft misleid. Samenzwering, schat en bedevaart bestaan alleen in schijn. Dit ligt in de lijn van het bedrog dat Renart in 170-180 van branche I aan het licht brengt. Maar aangezien Belijn op aanraden van Reinaert het auteurschap van de brief op zich neemt (1750b), wordt de koning nógmaals door Reinaert bedrogen. En bijna op hetzelfde moment als het bedrog wordt gepleegd - middels de ‘bekentenis’ van de nietsvermoedende ram - volgt de onthulling: de tas wordt overhandigd aan Botsaert de clerc, die de hazekop te voorschijn haalt en uitroept: Helpe, wat lettren zijn dit! (Lfs. 3376). Deze scène, waarin de vos zelfs bij afwezigheid in staat is om te bedriegen en honen, is een van de hoogtepunten in de Reinaert. Het moet extra vernederend voor Nobel zijn om te beseffen dat Reinaert vrijuit gaat. Hoewel het zonneklaar is dat Cuwaert door de vos is omgebracht (vgl. Botsaerts reactie in Lfs. 3377-80), telt alleen Belijns verklaring dat Reinaerts brief door hem is opgesteld. Reinaert is moreel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuldig, maar juridisch onschuldig - de eerste en enige keer in het Middelnederlandse gedicht, naar ik meen. Volgens het middeleeuwse formalisme is namelijk het gesproken woord bindend, niet de bedoeling erachter. Brunner (1867) merkt inzake het Oudfranse procesrecht op: Das Wort war unabänderlich. War es einmal dem Munde entschlüpft, so war der Sprecher daran gebunden und mochte er tausend Gründe haben, das Gesagte hinterher zu bereuen. In allen ihren Consequenzen galten vor Gericht die sinnigen Sprichwörter: Parole une fois volée / Ne peut plus estre rapelée und Puis que la parolle est issue du corps, elle n'y puet jaimais entrer. Wer demnach en fache de juge et en court revestue d'ommes zu seinen Ungunsten sich versprach oder missesprach [...] eine unkluge und voreilige Erklärung abgab [...] konnte das Gesagte nicht widerrufen, nicht verbessern, nichts ergänzen, nichts hinwegnehmen [..] Der Gegner und in gewissen Fällen der Richter konnten ihn beim Worte nehmen und die fehlerhafte Erklärung [...] zu ihrem Vortheil geltend machen (p. 672-73). In de Reinaert wordt duidelijk dat dit formalisme, op grond waarvan Firapeel het leven van Belijn verbeurd verklaart (vgl. 1950), ontoereikend is om recht van onrecht te scheiden. Overigens is hier in de Reinaert van een processituatie in strikte zin geen sprake.Ga naar eind462. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750bBelijn spant zich in om weer in een goed blaadje te komen bij zijn heer, zoals zijn woorden tot de koning nog eens duidelijk maken. Hij vertelt de koning dat Reinaert hem vroeg een brief te dragen dor uwe lieve (Lfs. 3348): ‘omwille van u’, de koning, en dat hij antwoordde dat hij er wel zeven zou willen dragen dor uwen wille (Lfs. 3350). Dat antwoord heeft Belijn aan Reinaert niet gegeven, zoals het publiek zich nog wel zal herinneren, maar dit leugentje om bestwil tekent de gretigheid waarmee de hofkapelaan weer in 's konings gunst wil komen. Het is dezelfde gretigheid als die welke Bruun tot hyperbolisch taalgebruik verleidde (vgl. Lfs. 596-600). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1750cDe figuur van Botsaert - zelf schrijver - heeft vele pennen in beweging gezet. De naamsvorm botsaert vinden we alleen in redactie A; F heeft bockart, B: koekaert, kockaert, P: boekert, L: boccardus. Volgens Muller (1944:92) zijn de overgeleverde vormen ontleend aan het centraal-Oudfranse Bo(u)chart en de Picardische wisselvorm Bo(u)cart. Ik vraag me af of Muller niet op dubieuze gronden in zijn kritische editie de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkeur heeft gegeven aan Botsaert boven Bockaert. Muller (1917) moet toegeven: ‘Naar de hierboven [..] aangenomen leer, dat FBL samen meer waarde hebben dan A alleen, zou men tot Bockaert moeten besluiten, en Botsaert houden voor een jongeren of uiteen ander Fr. dialect (of hs.) ontleenden vorm, te vergelijken met Lamfroit naast Lamfreit’ (p. 106). Na de retorische vraag of Botsaert misschien meer de Fransliteraire traditie vertegenwoordigt, en Bo(e)ckaert de oudere vorm, ‘vroeger uit het Picardisch overgenomen en hier te lande in de volksoverlevering overgegaan?’ (p. 106) hakt Muller de knoop echter op arbitraire wijze door: ‘Hoe 't zij, ik meen, naar analogie van de meeste andere dergelijke gevallen, naar A: Botsaert te moeten blijven schrijven’. Mullers argumenten om af te wijken van een vorm die wordt gestaafd in B, F en L zijn weinig overtuigend; de vorm bockaert lijkt de voorkeur te verdienen boven botsaert. Ook de vocaal in de tweede lettergreep wordt in de bronnen verschillend gespeld. Weliswaar spellen A en B -aert, maar F en L lijken mij met -art en -ard(us) de oudere spelling te hebben. Kijken we naar de spelling van de tweede vocaal in de vergelijkbare hazenaam, dan wordt die indruk bevestigd. A en B spellen cuwaert, maar F spelt cuart, cuwart (zelfs in rijmpositie: F 2656), L cuardus. En E - nog dertiende-eeuws, dus de belangrijkste getuige! - spelt eveneens met een enkele a: cohart/cuart. Deze spelling ligt ook in het verlengde van het Oudfranse coart. Ik acht het derhalve waarschijnlijk dat de vorm bockart ouder is dan de vorm bockaert die Muller ter overweging aanbiedt en verwerpt. Gesteld nu dat de beide overgeleverde grafemen ck en ts in de naam van Nobels klerk niet oorspronkelijk zijn maar het gevolg van een verschillende interpretatie van het oorspronkelijke grafeem c? Zou de naam niet oorspronkelijk als bocart gespeld kunnen zijn? In dat geval kan het grafeem c door de Middelnederlandse copiisten als een representant van verschillende klanken zijn opgevat. De copiisten zullen beseft hebben dat ze op een Franse naam waren gestuit. Maar centraal-Frans of Picardisch? Zoals Muller opmerkt, bestaan er immers de dialectische wisselvormen bo(u)chart en bo(u)cart. De precieze werking van de copiistengeest laat zich natuurlijk niet reconstrueren, maar het lijkt me mogelijk dat de ene Middelnederlandse copiist het grafeem c in *bocart als /k/ heeft gerealiseerd en heeft herspeld tot ck, terwijl de andere copiist de naam in verband heeft gebracht met de hem bekende naam bo(u)chart/botsaert en de c heeft herspeld tot ts. Misschien is de divergentie in de spelling ook beïnvloed door de omstandigheid dat het Oudfranse grafeem c twee klanken aanduidt: normaliter /k/, doch /ts/ vóór e en i.Ga naar eind463. Hebben we maar een beperkt zicht op de naamsvorm van Nobels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
secretaris, de diersoort waartoe hij behoort, is geheel in nevelen gehuld. Blijkens A, F en B heeft de Reinaert-dichter geen soortnaam vermeld. De variant boccardus simeus in L 1732 wordt wel aangevoerd ter ondersteuning van de veronderstelling dat Bocart een aap is; mijns inziens ten onrechte. Balduinus Iuvenis heeft hier interpreterend een lacune in zijn voorschrift opgevuld. Ook de aap uit Rainaldo e LesengrinoGa naar eind464. heeft niet veel bewijskracht. Van dit Franco-Italiaanse verhaal zijn twee redacties overgeleverd, recentelijk uitgegeven door Lomazzi (1972). In vers 59 van de redactie-Oxford luidt de naam van 's konings schrijver Bocha. De soortnaam ontbreekt echter. Vermoedelijk heeft de copiist van de redactie-Udine, gissenderwijs (net als Balduinus Iuvenis), in vers 83 Bocha vervangen door simia.Ga naar eind465. Dat de auteur van de Reynaerdus Vulpes en de copiist van de redactie-Udine van Rainaldo onafhankelijk van elkaar, de soortloze schrijver van Nobel de leeuw, als een aap voorstellen, zal geen toeval zijn. ‘De aap met het menselijke handje komt in middeleeuwse afbeeldingen als schrijver voor’, betoogt Lulofs (1983:288). Niettemin treffen we deze voorstelling noch in de (oorspronkelijke) Reinaert noch in de Oudfranse Roman de Renart aan. Ik ben geneigd om *bocart in verband te brengen met Baucent, het everzwijn dat in branche I in opdracht van Noble een brief schrijft voor Grinbert, de derde bode. Buitenrust Hettema (1910:CXI) opperde deze mogelijkheid reeds.Ga naar eind466. Zij ligt in zoverre voor de hand dat *Bocart en Baucent beiden secretaris van koning Nobel zijn.Ga naar eind467. Twee andere argumenten kunnen, meen ik, deze veronderstelling nu ondersteunen. Ten eerste lijkt het woordbeeld van *bocart veel op de vorm baucent (met flexie-s: baucenz/baucens). Hiervan zijn in de Oudfranse redacties de volgende wisselvormen bekend:Ga naar eind468. baucant (B2, G2), bachant (H2) en bauchant/bauchans (G1, H1, N1, N2). Interessant is verder de vorm bauces, in I1 overgeleverd mét en in O1 zónder nasaalstreep boven de e. Wellicht is *bocart ontstaan uit *baucant (of uit baucrt < bauce(-)t). Ten tweede zou het ontbreken van de soortnaam van bocart in de Reinaert verklaard kunnen worden door de mogelijkheid dat Willem in zijn Oudfranse voorbeeld de soortnaam bij baucent evenmin aantrof of meende aan te treffen. In branche I wordt de naam baucent slechts twee keer gebruikt. De eerste keer, aan het begin van het derde bodeavontuur, draagt Noble aan Baucent op een brief te schrijven: - Tu as bien dit, fait l'enperiere.
Lors li devise la matere
Et Baucenz li senglers l'escrit
et seela si com il dist; (Roq. 959-62)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In drie Oudfranse redacties (A D N) wordt echter niet vermeld dat Baucent een everzwijn is!: ‘Par foi vos dites voir, baux sire.’
Lors li devise la matire
Li rois et Baucent li escrist
Et seela qanque il dist. (Mar. 941-44)
Vervolgens wordt Baucent aan het slot genoemd als een van de dieren die Renart achtervolgen: Aprés i va sire Bauçant,
li sanglés as aguees danz; (Roq. 1623-24)
Apres le seut sire Baucens
Li sengler as agues dens: (Mar. 1561-62)
Weliswaar wordt hier wél in alle redacties Baucents soortnaam genoemd, maar in V&vz/1300 hebben we gezien dat Willem waarschijnlijk in de veronderstelling verkeerde dat sire Baucens een ander dier is dan het everzwijn (met de tanden die in het Middelnederlands in de eigennaam zijn geïncorporeerd: *Fortadent dat everzwijn). Bovenstaande redenering is rijkelijk speculatief. We moeten erbij aannemen dat Willem bij de eerste Baucent-plaats een Oudfranse redactie met de lezing van A D N volgde. Verder is niet precies aan te geven op welke wijze *bocart uit baucent of baucant zou zijn ontstaan. Is er een verlezing in het spel; heeft een copiist de naam vervormd tijdens het onthouden of bewust aangepast?Ga naar eind469. Toch verdient de veronderstelling van Buitenrust Hettema, uitgebreid met bovenstaande argumentatie, naar mijn mening nadere overweging. Indien zij juist is, ontmoeten wij in de Reinaert een dier dat niet tot een bepaalde soort behoort maar dat in zijn vorige leven een everzwijn was.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1850aNu het duidelijk is dat Reinaert hem heeft bedrogen, staat de koning in drouven zinne (Lfs. 3383). Hij buigt zijn hoofd en heft het pas na lange tijd weer op. Een vreselijk gebrul stoot hij uit, waarmee hij de dieren angst aanjaagt. Dergelijk gedrag vertoonde de koning in branche I ook, echter niet in een van de corresponderende segmenten uit P&vl. Het verdriet van Pinte en haar verwanten na de aanklacht inzake Renarts moord op Copee (vgl. Hfdg/300) vervulde de koning achtereenvolgens met medelijden en woede: de mautalent dresce la teste:
puis n'i ot si hardie beste,
ors ne sangler, qui poor n'ait
qant lor sire fremie et brait. (Roq. 369-72)
Aangezien deze reactie ontbreekt in de corresponderende segmenten uit de Middelnederlandse Hofdag-episode, lijkt het me waarschijnlijk dat Willem de schets van de in woede ontstoken koning en de angstige dieren bewust heeft bewaard voor een zijns inziens betere gelegenheid. In branche I brult de koning nogmaals als zijn eerste boodschapper door Renart is bedrogen. Hij trekt zich zelfs de haren uit van kwaadheid: Qui lors veïst le lion braire,
par mautalant ses crins detraire! (Roq. 737-38)
Maar wanneer blijkt dat Tibert is bedrogen, en later ook hijzelf, reageert de koning - opmerkelijk genoeg - veel minder emotioneel (vgl. 2eInd/10-20, P&vl/190-200). In de Reinaert vormt de goedgeplaatste woedeuitbarsting van de koning de climax van het verhaal. Steeds wist de koning zich bij een nieuwe tegenslag te beheersen en zich in overleg met zijn baronnen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beraden op de te nemen beslissingen. Totdat niet zijn baronnen maar hijzelf het slachtoffer wordt van Reinaerts listen. En dat heeft in de Reinaert veel grotere consequenties dan in branche I. Door Nobels hebzucht ontsnapt niet alleen Reinaert aan het gevelde vonnis; tevens worden de belangrijkste baronnen ten onrechte gevangen gezet en mishandeld - met wie Nobel dus in vete dreigt te raken (vgl. 1910). Dat Reinaert de koning heeft bedrogen, doet de hele feodale orde wankelen. Daarom brult de leeuw van woede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1850bFirapeel de luipaard is een deel / Des coninx maech (Lfs. 3391-92). Lulofs (1983:289) brengt dit in verband met de middeleeuwse voorstelling van de luipaard als bastaard van de leeuw.Ga naar eind470. Ook in de Roman de Renart is de luipaard een vertrouweling van koning leeuw, maar er wordt niets over hun verwantschap meegedeeld. In branche Va treedt hij op als de plaatsvervanger van de koning bij de zuiveringseed van Renart: Li lïons mande le lipart / Qu'il viegne de la soue part (Mar. Va 1043-44). De luipaard Firapeel raadt Nobel aan om de uiting van zijn smart wat te matigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1900-1910Zowel in branche I als in de Reinaert (daar echter in reactie op Firapeel) spreekt de koning uit dat hij door de vos is bedrogen.Ga naar eind471. In branche I constateert Noble vervolgens ten aanzien van Renart: Or sai bien qu'a malvés me tient (Roq. 1604). In de Reinaert realiseert de koning zich méér dan dat Reinaert een quaet wicht (Lfs. 3400) is en een valsch peelgrijn (Lfs. 3407). Er is in de Reinaert ook méér mis dan in het Oudfranse voorbeeld. Nobel weet dat zijn eer is aangetast (vgl. Lfs. 3404, 3409). Zijn eerverlies houdt verband met de vijandschap die door Reinaerts toedoen tussen Nobel en zijn twee machtigste vazallen is ontstaan (vgl. Lfs. 3405-7) - zoals omgekeerd een geslaagde hofdag in harmonieuze sfeer de koning ten wel groeten love (Lfs. 47) zou strekken. Buitenrust Hettema (1910:81) wijst op dit verband en roept de verzen in herinnering waarin de verteller aankondigt dat Reinaert Bruun en Ysengrijn in conflict zal brengen met de koning (Lfs. 2168-72). In de vete met zijn belangrijkste baronnen staan 's konings eer en leven op het spel; Nobel vreest Dat het gaen sal an mine eere / Ende an mijn leven, het es recht (Lfs. 3409-10). Volgens Van den Brink en Van Herwaarden (1977) schemeren achter deze verzen de noties van ‘natuurrecht en lex regia (in haar herroepelijke gedaante), op grond waarvan Nobels woorden als een toespeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de beperking van de koninklijke macht en de mogelijkheid van tyrannicide beschouwd kunnen worden’ (p. 84). De feitelijke basis voor deze verstrekkende interpretatie lijkt mij echter smal. Nobel zegt niet dat hij (door zijn wangedrag) zijn leven rechtens heeft verbeurd, maar dat (door de vete) zijn leven op het spel zal staan. Bovendien kunnen de woorden het es recht ook minder strikt juridisch geduid worden.Ga naar eind472. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1950-2050d: verzoening door FirapeelMijns inziens is de rol van de luipaard als juridisch bemiddelaar (vgl. 2050a-c) geen creatie van de Reinaert-dichter; zij lijkt voorgegeven in de Roman de Renart.Ga naar eind473. Het is de vraag of Willem branche XXIII gekend heeft, die slechts in handschrift M is overgeleverd. Daar manifesteert Frument de luipaard zich als de vinder van tussenoplossingen en verzoeningen. Eerst weet hij de tegenstellingen in de raad te bezweren (n.a.v. de vraag of de klachten van Brun, Ysengrin en Chantecler gerechtvaardigd zijn; Tibert heeft zich met Renart verzoend): Renart moet een zuiveringseed jegens Brun en Ysengrin zweren; de moord op Copee kan niet zonder meer gezoend worden. Vervolgens voert Frument het woord als koning Nobel van het vonnis van de raad op de hoogte wordt gesteld (zie Mar. XXIII 797-832).Ga naar eind474. Maar ook in branche Va is de luipaard bij de arbitrage betrokken. Hij woont als plaatsvervanger van koning Noble de zuiveringsplechtigheid van Renart bij (zie Mar. Va 1043-44 en vgl. op 1850b). En in branche VI is de luipaard een van de scheidsrechters bij het gerechtelijk tweegevecht tussen Renart en Ysengrin: Li liparz estoit li premiers / Qui molt estoit estoz et fiers (Mar. VI 945-46).
Uit Firapeels voorstel en daden blijkt dat recht in dienst van de macht tot onrecht leidt. De sterken en zwakken worden met verschillende maten gemeten. Ten aanzien van Nobels vergrijp jegens Bruun en Ysengrijn meent Firapeel: Es ghedaen mesdaet, men saelt zoenen (Lfs. 3412). Maar tegelijkertijd laat hij ten aanzien van Belijns ‘vergrijp’ gelden: Hi heeft mesdaen, hi moet becoepen! (Lfs. 3421). Deze twee uitspraken vormen tezamen een cynische tegenstelling, die Firapeels interventie in een schril daglicht stelt. Formeel is Belijns liquidatie na zijn spontane ‘bekentenis’ rechtmatig (zie op 1750a-c), ofschoon niet de juiste gelaedeerde partij schadeloos gesteld wordt met de ram (!). De luipaard geeft precies aan waarom de ram zijn leven verbeurd heeft - en dus het zakelijk element in de verzoening tussen Nobel enerzijds en Bruun en Ysengrijn anderzijds kan vormen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na dat hi selven heeft ghelyet
Dat hi Cuaerde verriet. (Lfs. 3418-19)
Firapeels woorden laten het publiek terugdenken aan Reinaerts woorden tot Hermeline: Die coninc lyede selve das,
Dat Cuwaert die eerste was
Die ons verriet jeghen hem, (Lfs. 3108-10)
Deze parallellie kan geen toeval zijn. Belijn wordt net als Cuwaert tot zoenoffer gemaakt, tot genoegdoening in een verzoening tussen derden. Evenals in Reinaerts woorden kan het publiek in die van Firapeel waarheid en onwaarheid onderscheiden (zie op 1300). Cuwaert hád Reinaert niet op verraderlijke wijze behandeld; evenzo hééft Belijn Cuwaert niet vermoord. Maar net zoals Reinaert 's konings gebod om hem eer te bewijzen erg ruim uitlegt, zo verstaat Firapeel Belijns bekentenis dat hij de brief heeft opgesteld uitsluitend overdrachtelijk. Door deze verbinding toont de dichter van de Reinaert dat men aan het hof uiteindelijk niet wezenlijk anders opereert dan Reinaert deed. Ook al pretendeert de hoffactie nog de feodale orde te handhaven, naar de geest is zij overgegaan tot de dierenwereld waar Reinaert zich met zijn gezin reeds fysiek bevindt: die waar geen ander recht heerst dan het recht van de sterkste.
Firapeel stelt vervolgens voor om na de verzoening met wolf en beer Reinaert op te jagen en zonder vorm van proces op te hangen (2000). Dat is mijns inziens niet in strijd met het recht. Weliswaar heeft de koning Reinaert begenadigd,Ga naar eind475. doch alleen op voorwaarde dat hij zich van verdere wandaden zou onthouden en de schat aan de koning zou overhandigen. Nu Reinaert zich niet aan de bepalingen van de verzoening houdt, is de koning gerechtigd zijn dreigement uit te voeren (zie V&vz/2810, 2840c). Reinaert heeft zichzelf buiten de wet geplaatst. Kokott (1982) wees hier reeds op: ‘Eines erneuten Prozesses bedarf es aber nicht, da der Fuchs die Auflagen der Begnadigung, und damit den Spruch des Königs (im weitesten Sinne), mißachtet, sich also selbst durch Urteilsungehorsam[keit] friedlos gesetzt hatte’ (p. 57). Als Firapeels voorstel door koning Nobel is gesanctioneerd, gaat de luipaard de verzoening tot stand brengen. Zijn aanbod aan de wolf en de heer gaat echter in twee opzichten verder dan zijn oorspronkelijke voorstel. Ten eerste wordt als genoegdoening niet alleen Belijn maar ook Reinaert exclusief aan Bruun en Ysengrijn ter vervolging aange- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boden. Van den Brink en Van Herwaarden (1977) achten deze opmerkelijke bepaling ten aanzien van Reinaert niet rechtmatig, aangezien ‘vredeloosheid het recht tot vervolgen en doden aan alle onder de koninklijke rechtsbevoegdheid vallende vrijen behoorde. Firapeel had duidelijk aldus gesproken: Ende daer na sullen wi alle loepen’ (p. 85). Hun gevolgtrekking (‘Nobel verhaspelde Firapeels voorstel’) wordt echter niet gestaafd door de tekstuele gegevens. Mogelijk moeten we een verklaring van deze discrepantie niet op het niveau van de verhaalpersonages zoeken. Ten tweede levert Firapeel niet alleen Reinaert en Belijn maar ook hun verwanten uit aan Ysengrijn en Bruun, en dat Van nu toten domsdaghe (Lfs. 3443) en eewelike (Lfs. 3454)! Nu komen we er met behulp van het middeleeuwse strafrecht niet goed meer uit. Men zou nog kunnen beweren dat het geslacht van Belijn en dat van Reinaert tot woestballingen zijn verklaard. Dat Reinaerts verwanten vanuit een hinderlaag mogen worden overvallen (vgl. Lfs. 3451) zou daarop kunnen wijzen, aldus Lulofs (1983:291). Volgens hem wordt Reinaerts geslacht ten onrechte buiten de wet gesteld: ‘Alleen voorzover men een balling die uit de gemeenschap is gestoten helpt, wordt men vervolgd’ (p. 291). Hiertegen kan worden aangevoerd dat de koning hier wellicht een strafbepaling laat uitvoeren die hij uitsprak bij de verzoening tussen hem en Reinaert (V&vz/2810): Ne waer ic segghe hem sonder waen:
Doet hi meer eerchede,
Alle die hem ten tienden lede
Sijn belanc, sullent becoopen.’ (Lfs. 2534-37)
Ofschoon men natuurlijk weer de rechtmatigheid van deze strafbepaling zou kunnen betwisten, lijkt me op verhaalniveau de vervolging van Reinaerts verwanten niet ongemotiveerd. Maar daarmee zijn ze nog geen echte woestballingen, want alléén Bruun en Ysengrijn mogen ze vervolgen.Ga naar eind476. Ten aanzien van Belijns verwanten ontbreekt een dergelijke, motiverende bepaling. Die mogen dus binnen de landsheerlijke vrede (afgekondigd om de bloedwraak en het veterecht aan banden te leggen) niet vervolgd worden wegens de ‘misdaad’ van Belijn. Doch de schapen zijn evenmin echte outlaws, omdat hun vervolging evenals die van de vossen als een privilege is uitgereikt aan Ysengrijn en Bruun: Dese twee groete vryheden
Wille u die coninc gheven heden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te vryen leene eewelike (Lfs. 3452-54).
Blijkens de tijdsaanduidingen Van nu toten domsdaghe (Lfs. 3443) en eeuwelike (Lfs. 3454) gelden deze privileges niet alleen voor Ysengrijn en Bruun maar ook voor hun nakomelingen, wolven en beren.
Het is duidelijk dat we met alleen feodaal-juridische criteria de slotpassage niet bevredigend kunnen interpreteren. Het is niet voldoende om vast te stellen dat Firapeel en Nobel het recht schenden. Lulofs (1983) realiseert zich dat ook als hij schrijft: ‘Het verhaal verklaart ons, hoe het komt dat de schapen door de beren en wolven worden vervolgd. Dit slot heeft daardoor een aetiologisch aspect [...] De Latijnse vertaling, Reynaerdus vulpes, werkt dit nog meer uit’ (p. 291). Deze interpretatie maakt duidelijk waarom niet alleen Belijn en Reinaert maar al hun verwanten worden uitgeleverd. Als ik Lulofs goed begrijp, zou aan het slot van de Reinaert de fictie van het dierenverhaal dus terugtreden en plaatsmaken voor een verklaring van de buitentalige werkelijkheid, waarin beren en wolven de schapen (en vossen?) vervolgen. Zou de feodale orde in Nobels dierenrijk alleen de schijn geweest zijn die het publiek voor de duur van het verhaal als (literaire) werkelijkheid aannam, alleen de fictie waarover Jauss (1977) treffend opmerkt: ‘In dieser Fiktion eines Reiches der Tiere spielte sich das Leben der Tiere ab, als ob ihr Verhältnis zueinander nicht von ihren natürlichen Lebensfunktionen, sondern von feudalen Beziehungen bestimmt wäre’ (p. 129)? Volgens deze opvatting zou het Reinaert-publiek de ‘natürlichen Lebensfunktionen’ van de dieren dus als de buitenliteraire werkelijkheid ervaren, die aan het slot door de fictie van het dierenepos heen breekt en haar opheft. Maar kon het publiek de teloorgang van de feodale orde in de dierenwereld ook niet bínnen de fictie interpreteren - als de teloorgang van de paradijselijke toestand waarin wolf en lam in vrede naast elkaar leefden; kortom, interpreteren als een zondeval? Ook in heilshistorisch opzicht zou de dierenwereld dan een spiegel zijn van de mensenwereld. Allereerst wil ik erop wijzen dat de Reinaert niet alleen een eventueel inzicht biedt in het onderscheid tussen fictieve, feodale dierenwereld en (aan het slot) buitentalige dierenwereld. Immers binnen de fictie van het verhaal zijn er al twee dierenwerelden: Nobels feodaal geordende rijk en de wildernis waarnaartoe Reinaert is verhuisd. In de (anti-)paradijselijke beschrijving van deze wildernis (vgl. op 1550b) meen ik een heilshistorische connotatie te bespeuren - en des te sterker indien we de passage verbinden met het begin van Reinaerts openbare biecht (V&vz/a2): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laet wijsen ende leeren,
Hoe ic, Reynaert, aermijnc,
Eerst an die boesheit vinc.
In allen tijden spade ende vroe
Was ic een hovesch kint noch doe,
Doe men mi spaende van der mammen,
Ghinc ic spelen metten lammen
Dor te hoerne dat ghebleet,
So dat ic een verbeet. (Lfs. 2070-78)
Reinaert beschrijft in zijn vredige omgang met de lammetjes een paradijselijke toestandGa naar eind477. en in het doodbijten van een lam, het begin van zijn ‘zondeval’. Let wel: Reinaert beschrijft het paradijs in de ogen van Nobels hovelingen. Hoe het vossenparadijs er volgens hem uitziet, vertelt hij later aan zijn vrouw (vgl. 1550b). Keren we nu van het begin van Reinaerts openbare biecht weer terug naar de slotpassage, dan ontstaat mijns inziens het inzicht dat de lotgevallen van Reinaert als voorbode van die van de hofwereld opgevat kunnen worden. Zoals Reinaert an die boesheid vinc toen hij het jong van een schaap doodbeet, zo bedrijven Bruun en Ysengrijn, zo bedrijven beren en wolven kwaad wanneer ze schapen doodbijten en vossen toren ende quaet / Doen (Lfs. 3449-50). De vroegere feodale toestand, waarin een schaap in vrede met een wolf kon leven, blijkt daarmee de - verloren! - paradijselijke toestand te zijn geweest.Ga naar eind478. Daarmee is de ‘zondeval’ een feit. Het feodale rijk van Nobel is in feite opgeheven.Ga naar eind479. Nu regeert het kwaad in de wereld: Van nu toten domsdaghe (Lfs. 3443). Deze opvallende formulering van de duur der privileges past goed in bovenstaande interpretatie. Van de verdrijving uit het paradijs tot aan de Jongste Dag zal de dierheid in zonde verkeren.Ga naar eind480. ‘Paradise Lost’ - een somber slot van het Middelnederlandse dierenepos, met een duidelijke verwijzing naar de zondige mensenwereld. Vanuit dit negatieve perspectief is het slotvers Reinaerdiaans ironisch: Ende maecten pays van alle dinghen (Lfs. 3469). Als we voorts bedenken dat de luipaard hier de leeuw probeert te verzoenen met de wolf en de beer, door de ram en zijn verwanten aan hen uit te leveren - Hebse alle in u ghewout / Ende ghise ghewille ghelike verbit (Lfs. 3445-46) - dan ontdekken we een cynische omkering van de bekende verzen waarmee Jesaja de toekomstige Messiaanse vrede aanduidt:Ga naar eind481. Habitabit lupus cum agno: et pardus cum hoedo accubabit: vitulus et leo, et ovis simul morabuntur, et puer parvulus minabit eos. Vitulus, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
et ursus pascentur: simul requiescent catuli eorum: et leo quasi bos comedet paleas.Ga naar eind482. Dezelfde vier roofdieren die zich hier vredelievend betonen - lupus, pardus, leo en ursusGa naar eind483. - verkwanselen in de Reinaert de paradijselijke vrede uit eigen belang. En hebben het lam (agnus), het bokje (haedus), het kalf (vitulus) en het schaap (ovis) hier niets van de roofdieren te vrezen, in de Reinaert wordt juist afgesproken dat zij - te weten Belin den ram / Ende alle sheere Belins maghe (Lfs. 3441-42)Ga naar eind484. - in de toekomst vervolgd en verscheurd mogen worden. Interessant is wat de editeurs van de Vulgaat in een noot bij deze verzen aantekenen: ‘Eene dichterlijke schildering (v. 6-9) van den vrede in het Rijk van den Messias [...] Als beeldspraak kan zij toegepast worden op menschen en volken, die door het christelijk geloof hunne wreedheid en ruwheid afleggen en als van wilde dieren in lammeren herschapen worden’ (p. 65). De dichter van de Reinaert leert met zijn omkerende toespeling op Jesaja het publiek precies de tegenovergestelde les, namelijk dat in het leven nog immer geldt: homo homini lupus: ‘de ene mens is voor de andere een wolf’.
De boven voorgestelde interpretatie vraagt om nadere overweging, om afgrenzing tegen andere interpretaties. Ook Arendt (1965:260-64) onderscheidt in de Reinaert twee werelden: enerzijds de vermenselijkte dierenwereld (de ‘Nobelwelt’, waarin de dieren zich als mensen gedragen) en anderzijds de ‘natuurlijke’ dierenwereld: ‘Während die Nobelwelt in dem Übermaß, das sich in den Taten der Einzelnen zeigt, die spezielle Korruptheit des “fride unde reht” menschlicher Prägung manifestiert (“sconinx vrede”), vertritt Reynaert als einziger die “pax naturalis sui generis”, die freilich in Gefahr ist, ebenfalls unter den “bedwanc” zu geraten’ (p. 269). Hierbij beroept Arendt zich op de opvatting van Augustinus, die meent dat de dierenwereld niet is aangetast door de zondeval. Anders dan in de mensenwereld is Gods orde er bewaard gebleven. Ofschoon er strijd is tussen de soorten (uitvloeisel van de sterfelijkheid der dieren) bestaat er vrede tussen de dieren van dezelfde soort, de pax naturalis sui generis. Als evenwel in de Reinaert twee dierenwerelden tegenover elkaar staan die als volgt kunnen worden omschreven: de paradijselijke wereld van Nobel (waarin de dieren in beginsel vredig met elkaar verkeren) en de zondige van Reinaert (waarin het recht van de sterkste heerst) - dan is Reinaert niet de positieve figuur die Arendt in hem ziet, maar juist een booswicht, wiens verwerpelijk gedrag leidt tot een verstoring van de vrede tussen de soorten, tussen wolf en lam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik sluit me aan bij Wackers (1986), die Arendts interpretatie evenmin aannemelijk acht. Wackers steunt daarbij op het middeleeuwse gedachtengoed rond dierenverhalen dat hij heeft verzameld ten behoeve van zijn analyse van Reinaerts historie: ‘Mijn bezwaar tegen deze interpretatie ligt in de scheiding die tussen Reynaert en het hof wordt aangebracht. Deze lijkt mij oneigenlijk, want voor alle dieren in Van den vos reynaerde geldt dat zij spreken. Zij zijn allemaal ficta animalia die als beeld voor beestachtig menselijk gedrag staan. Reynaert hoort derhalve in dezelfde negatieve categorieën thuis als de dieren van de hofwereld’ (p. 53). En het lijkt Wackers ‘in strijd met de logica en de middeleeuwse genre-opvattingen als in een en hetzelfde verhaal dieren tegelijk gebruikt zouden worden als fictionele beelden van mensen en als natuurlijke wezens, dus als tekenen van Godswege’ (p. 53). Bovendien voert Arendts interpretatie tot een onvermoede consequentie. De tegenstelling van (natuurlijk) dierengedrag en (verdorven) mensengedrag zou namelijk gerealiseerd worden binnen de fictie van het dierenverhaal. Arendt plaatst ‘die Ordnung der Tierwelt’ waaraan Reinaert trouw blijft, tegenover ‘der menschlichen Ordnung, in Nobels Reich’ (p. 273). Het publiek brengt dus de koppeling tussen dierengedrag en mensengedrag niet buiten het fictionele kader tot stand (tijdens de reflectie) maar erbinnen. Dat is vreemd. De valsheid van de Nobelwereld zou zich dan principieel manifesteren in haar feodale inrichting, ja, in de hele antropomorfe voorstelling van de dieren! Dit nu is in strijd met de gangbare, ook door Arendt (1965:50) aangehangen vooronderstelling dat de dieren (binnen de fictie) geen edelen spélen - maar edelen zíjn. De dieren uit Nobels rijk doen zich anders, beter, voor dan zij eigenlijk zijn, en in hun ontmoeting met Reinaert wordt de discrepantie tussen schijn en werkelijkheid onthuld - zoals Arendt zelf fraai heeft laten zien. Maar deze discrepantie tussen zondig en ideaal gedrag valt niet samen met de discrepantie tussen menselijk en dierlijk gedrag. Juist omdat het dierlijk gedrag allesbehalve ideaal is, pleegt men in dierenverhalen menselijk gedrag te hekelen, zoals ook Wackers 1986 betoogt: ‘Dat juist dieren de rol van mensen overnemen, wijst erop dat het imago dat dieren verhalen vormen, betrekking heeft op de rol van de begeerten en de hartstochten in het leven der mensen. Enerzijds immers worden dieren gekenmerkt doordat zij uitsluitend gedreven worden door hartstochten, anderzijds worden mensen omhooggevoerd door de rede maar door begeerten dierlijk gemaakt’ (p. 52). De twee door mij veronderstelde dierenwerelden vinden we binnen de fictie van het verhaal. De koppeling tussen dierengedrag en mensengedrag, het inzicht dat de dierenwereld een spiegel van de mensenwereld is, komt pas buiten de fictie van het verhaal tot stand. Zij wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de heilshistorische geladenheid van de (fictieve) dierenwereld versterkt. Heeroma (1971) noemt de Reinaert met recht een gedicht van het ónrecht. Hij wijst erop dat koning Nobel Ysengrijn en Bruun zonder vorm van proces laat gevangen nemen en mishandelen. ‘Niemand betoont zich dan echter verontwaardigd. Dit stempelt 's konings eerdere verontwaardiging [over Reinaerts moord op Coppe] tot een quasi-verontwaardiging. Reinaert die de “vrede” altijd al als quasi had beschouwd en niet gerespecteerd, krijgt van de rechtskundige dichter gelijk. [...] Het paradijs-op-aarde dat de schijnheilige koning had laten afkondigen blijkt volstrekt niets te betekenen. Reinaerts vlucht-paradijs in de “woestine” is het enige echte’ (p. 268). De paradijselijke koningsvrede beschouwt Heeroma met terugwerkende kracht als een quasi-vrede, omdát Nobel haar op een gegeven moment schendt. Die redenering lijkt me allerminst dwingend, ook al niet omdat zij Reinaerts vredebreuken pas achteraf legitimeert. En als Reinaerts vluchtparadijs het enige echte paradijs is, dan geldt dat alleen maar voor hem en zijn gezin, niet voor de dieren die daar door de vossen verscheurd worden. Bedrijft Reinaert niet net als de andere dieren onrecht? Maar evenals Arendt beschouwt Heeroma de vos als de enige positieve figuur en meet hij hem met een andere maat dan de overige dieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2000Uit de woorden van koning Noble in branche I blijkt niet dat de vos tot woestballing wordt verklaard. Hij spoort de baronnen aan om Renart gevangen te nemen (Roq. 1609-10). In de verdietsing laat Firapeel er evenwel geen misverstand over bestaan dat Reinaert vogelvrij is: Ende daer na sullen wi alle loepen
Na Reynaerde ende sulne vanghen,
Ende sullen sine kele hanghen
Sonder vonnesse, hets recht.’ (Lfs. 3420, 3422-24)
Wellicht heeft Willem zich hier de openingsverzen van branche Ib herinnerd, waarin koning Noble de vos vredeloos verklaart: Li rois a fait son ban crier,
Par tot plevir et afïer
Que qui porra Renart tenir,
Que ja nel fache a cort venir,
Ne roi ne conte n'i atende,
Mes meintenant l'oci ou pende. (Mar. Ib 2205-10)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(210-260)Branche I eindigt met de achtervolging van Renart (210), die vluchtend (220-240) net op tijd Maupertuis weet te bereiken (250) en daar door vrouw en kinderen onthaald wordt (260). Dit einde ontbreekt in de verdietsing omdat het er door eerdere wijzigingen overbodig is geworden. Reinaert vlucht niet van hof naar hol. Hij bevindt zich reeds vanaf segment 110 in Maupertuus en heeft vandaaruit met zijn gezin inmiddels de wijk genomen naar een wildernesse. Deze tocht is te beschouwen als de omwerking van Renarts vlucht uit 220. Men kan dus beweren dat de Middelnederlandse auteur het vlucht-motief naar voren heeft gehaald. De huiselijke slotscène van branche I (260) heeft Willem zich vermoedelijk reeds eerder ten nutte gemaakt (zie op 3eInd/321). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2050bNiet onmogelijk heeft Willem zich bij dit segment laten inspireren door enige gegevens uit branche I. Bewijzen laat zich hier niets, want de verschillen zijn groter dan de (nogal vage) overeenkomsten en er is geen woordelijke correspondentie. Noble belooft in 200 het hele geslacht van degene die Renart zal ophangen, in vrijheid te stellen (of in de adelstand te verheffen?): et cil de vos qui le panra,
toz ses lingnages frans sera.’ (Roq. 1609-10)
We constateren hier dat de daad van een individu gevolgen heeft voor zijn hele geslacht en dat de koning een soort privilege uitvaardigt (vrijheid of adelstand voor het hele geslacht indien een lid ervan Renart ophangt). Deze twee elementen treffen we ook aan in het Middelnederlandse gedicht, zij het anders uitgewerkt: de wandaad van Belijn en Reinaert heeft tevens negatieve gevolgen voor hun geslacht; en van het privilege van Bruun en Ysengrijn zullen ook hun verwanten profiteren. Het geslacht van Reinaert en dat van Belijn zullen vervolgd worden. Nobel onthoudt hun de bescherming die hij als leenheer moet bieden. Doordat zij uitgeleverd zijn aan de wolven en de beren, vallen zij vanaf nu buiten de landvrede; de vrede ende gheleede die Ysengrijn en Bruun wordt aangeboden (Lfs. 3435), geldt niet langer voor de schapen en vossen. Ten derden male handelt de koning zonder de in het eerste deel van de Reinaert steeds aanwezige consensus van zijn baronnen. Eerst schoof Nobel het over Reinaert gewezen vonnis terzijde en schonk de vos omwille van een schat genade (vgl. V&vz/2860c-e). Vervolgens liet hij twee baronnen zonder vorm van proces gevangen nemen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mishandelen (vgl. P&vl/850a-b). De nu door Firapeel voorgestelde en door Nobel gesanctioneerde verzoening met deze twee baronnen is een blijvende schending van de rechten van weer andere baronnen. Daarmee is de feodale orde, die al ernstig was aangetast, definitief opgeheven. De landvrede die slechts voor de sterken geldt en de zwakken uitsluit, is geen landvrede. Lulofs (1983) betoogt aan het einde van zijn commentaar: ‘Het is de vraag of de dassen nu ook vogelvrij zijn. [...] Het is niet duidelijk of de koning die verwanten die hij de vorige dag nog wilde ontzien nu ook in zijn wraak zal willen betrekken’ (p. 292). Ik vraag me af of hier geen sprake is van wishful thinking. De tekst is immers niet voor misverstand vatbaar: Ysengrijn en Bruun mogen sonder eeneghe mesdaet (Lfs. 3448) Reinaert toren ende quaet / Doen ende alle zine maghen (Lfs. 3449-50). Maar, geeft Lulofs toe, zelfs al ware dit zo, ‘ook in dat geval is de situatie toch verbeterd. De eer is gered. Reynaert is niet verantwoordelijk voor machts- en rechtsmisbruik van de koning’ (p. 292). Volgens deze redenering zou Reinaert de eer van de clan zelfs hoger aan slaan dan het voortbestaan ervan. Dat snijdt geen hout. Reinaert mag dan niet verantwoordelijk zijn voor het wangedrag van de koning; als de vos zich niet aan de verzoeningsvoorwaarden houdt en het dreigement van de koning negeert (vgl. Lfs. 2528-67), handelt hij als clanhoofd onverantwoordelijk - zo hij clanhoofd is. Het behoort mijns inziens juist tot de strekking van het Middelnederlandse gedicht dat Reinaert geen verantwoordelijkheidsgevoel hééft (behalve jegens vrouw en kinderen). Hij is een individualist en trekt zich niets aan van de andere dieren, verwant of geen verwant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besluit: het slot van de ReinaertMuller heeft altijd betoogd dat het overgeleverde slot van de Reinaert (de laatste paar honderd verzen) niet oorspronkelijk is.Ga naar eind485. Lulofs (1983:291) trekt dit - volgens mij terecht - in twijfel en merkt op dat ofschoon iedere redactie een ander slot heeft, de Latijnse tekst parallel loopt met A. ‘De redactie [van A] is in ieder geval zo oud als het voorbeeld van de Latijnse tekst, dus voor 1275’ (p. 291). Welke argumenten voert Muller aan voor zijn stelling? Laten we het overzicht uit zijn Exegetische commentaar tot uitgangspunt nemen.Ga naar eind486. Dat overzicht omvat een zestal argumenten. 1) ‘Het bij de vier hoofdgetuigen [= A F B L], naar lengte en inhoud, telkens verschillend slot’ (p. 182). Dit pleit niet tegen de onoorspronkelijkheid van het slot van A. De gegevens uit B 3434-68 en L 1772-99 corresponderen met die uit A 3424-69 - terwijl B en L toch ingrijpende bewerkingen zijn van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorspronkelijke versie van de Reinaert. De conclusie kan alleen maar luiden dat in F de slotverzen ontbreken. Dit klopt met het abrupte slot van het verhaal in F na Firapeels voorstel. Hierop wees Lulofs (1983:291) reeds. 2) ‘Het acrostichon, althans in A, met den naam Willem, toch waarschijnlijk niet van hem zelf, noch uit de (twaalfde of) dertiende eeuw’ (p. 182). Lulofs (1983) ontkracht dit argument door op te merken dat er vele voorbeelden zijn ‘van dichters van een hoog niveau in de twaalfde en dertiende eeuw die hun naam op deze wijze in de tekst vastlegden’ (p. 292) - onder verwijzing naar Bumke (1979).Ga naar eind487. 3) ‘De drie in “geslachts” - en eigennamen geheel nieuwe, alleen in dit slot voorkomende, dierenpersonages, waarvan twee uitheemsche: aap en luipaard’ (p. 182). Het derde dier is vermoedelijk Bruneel, die evenwel volgens Mullers eigen reconstructie al veel eerder optreedt, namelijk in de dierencatalogus; vgl. Mul. 1867: Pancer, die otter ende Bruneel. Verder heb ik aannemelijk proberen te maken dat de ‘aap’ uit branche I stamt (zie op 1750c) en dat de luipaard geen onbekende is in de Roman de Renart (vgl. bijvoorbeeld op 1850b). Tenslotte komen de namen Firapeel en Bockaert/Botsaert in alle bronnen voor. 4) ‘De talrijke bijzondere, tekstcritische zoowel als exegetische zwarigheiden in het laatste driehonderdtal verzen ontmoet’ (p. 182). Er zijn uiteraard ‘zwarigheden’, maar of hun aantal significant is? Een deel ervan is in elk geval ontstaan doordat de bewerkingen waarop B en L teruggaan, bewust van hun Reinaert-bron afweken. 5) ‘Het groote aantal der [...] alle en (bijna) alleen in het laatste hondertal verzen voorkomende bijzondere, eigenaardige woorden, taalvormen, rijmen, uitdrukkingen en wendingen’ (p. 182). Men kan niet zonder meer op grond van secundaire taalvormen in de overgeleverde bronnen besluiten tot de onoorspronkelijkheid van een heel slot dat consistent is met de rest van het verhaal (zie ook punt 6) en dat aan alle overgeleverde bronnen vooraf moet zijn gegaan. Muller zou daarvoor ook moeten aantonen dat die secundaire taalvormen al in de onoorspronkelijke versie van het slot stonden waarop alle overgeleverde bronnen dan teruggaan. En over ‘eigenaardigheid’ valt te twisten. Twee van de onder 5) genoemde taalvormen bijvoorbeeld zijn niet zo eigenaardig als Muller beweert. Voor hol als aanduiding voor Reinaerts verblijf is mijns inziens een aannemelijke verklaring te geven (vgl. op P&vl/1090). Bovendien komt hol voor in Lfs. 3090 en 3202, dus niet in het laatste honderdtal verzen. Iets dergelijks geldt voor coninc lioen dat we aan het eind van de Reinaert aantreffen, maar ook halverwege; vgl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mul. 1843: Hoort, sprac Reinaert, coninc lioen. 6) ‘En eindelijk ademt dit slot toch ook een anderen geest dan [...] R. IB’ (p. 183). Enerzijds is er ‘een meer didactische bijsmaak’, anderzijds ‘ook een nog scherper, venijniger, tegen het [...] hof [...] gerichte satire’ (p. 183). Dat de satire in het slot een climax bereikt, hoeft geen bevreemding te wekken.Ga naar eind488. De didactische bijsmaak betreft de voorstelling van Belijns nageslacht als zoenoffer: ‘eene op het leven toepasselijke dierenfabel’. Ik heb hierboven betoogd dat de ‘didactiek’ - die echter pas in de reflectie buiten het fictionele kader tot stand komt - in het licht moet worden gezien van de christelijke heilsleer (paradijsvoorstelling en zondeval) en niet alleen in het slot te proeven is maar op meerdere plaatsen in het tweede deel van de Reinaert. Geen van de zes door Muller aangevoerde argumenten levert een overtuigend bewijs voor de onoorspronkelijkheid van het slot. Het tweede argument blijkt zelfs een argument voor de oorspronkelijkheid ervan: het acrostichon BI WILLEME in de laatste verzen en de auteursnaam in het allereerste vers Willem bevestigen elkaar wederzijds. Vooralsnog zie ik evenals Lulofs weinig reden om het in redactie A overgeleverde slot niet tot de originele Reinaert te rekenen. |
|