Zomerwolken(1922)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] De dood van den adelaar La grâce accorde-moi d'assister à ma fin. De koelte van den avond streelt mij wakker en gevangen: Nog eenmaal trekt de oneindigheid mij aan haar breede borst. En in mijn hoofd verijlt de lichte koorts in zoet verlangen: Tot laatste drift genezen stort ik uit den steilen horst. De luchten zuilen onderschragen mijn vergeefsche vlerken. Eén korte wiekslag voert mij boven wouden piek, en met Oogen die bettelings zich in het bad der ruimte sterken, Meet ik van schemerstil revier het huiverkolkend wed. [pagina 126] [p. 126] In het doorzichtig wad van paarlemoeren zee gezonken, Op 't weeke zand van de' einder rust de zon en staart mij aan Als een gebroken oog uit kas van purperen spelonken. En als een vreemde witte vogel zweeft de smalle maan. Een donker heimwee zuigt mij naar de grazefulpen schaûwen Der dalen onder me, als altoos mijn weêrzin heeft beroerd Zoovaak met scherpen schampzwaai ik in mijne teedre klauwen Een uitverkoren menschkind naar den hemel heb ontvoerd. Hellen, afglijden voel ik uit al vlakker enger kringen Mijn krachtonttakeld lichaam stuurloos op den flauwen wind, En tegelijk al leven in mijn borst zich samendringen Tot de' éenen veegen schreeuw waarin de ziel zich zelve ontbindt. [pagina 127] [p. 127] O goden in wier heilgen dienst mijn ijver nooit verflauwde, Gunt aan den stervensdronkene zijn éen gering solaas; Vervult de bede van den knecht die stil op u vertrouwde, Dat niets den grond der aarde raken mag dan mijn dood aas. Vorige Volgende