Zomerwolken
(1922)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
Treed binnen. Waarom draalt gij daar
Te kiezen tusschen haard en maan?
Ge weet den weg. De deur staat aan...
Of komt gij enkel luistren naar
De klok die uit de verte slaat,
Den wind die door de takken gaat,
De stem die met zichzelve praat:
Te laat, te laat, te laat...?
Wij zijn alleen en ongestoord.
Geen ziel in huis, die waakt of spiedt.
Uw jongre zuster slaapt. Ik liet
Haar in den droom die nimmer hoort
Hoe de klok uit de verte slaat,
Hoe de wind door de takken gaat,
Hoe de stem met zichzelve praat:
Te laat, te laat, te laat...
| |
[pagina 122]
| |
Ik zie, daar is geen in of uit.
De dracht der dorre blâren klemt
Dorpel en deur, en raam. Gedempt
Klopt aan hun wand het vreemd geluid
Van de klok die van verre slaat,
Den wind die door de takken gaat,
De stem die met zichzelve praat:
Te laat, te laat, te laat...
Waartoe dan haalt ontwaakt gemis
Den tijd vanuit zijn loop terug
En spant als onbegaanbre brug
De draden van gedachtenis,
Waarlangs de klok urenloos slaat,
De wind doelloos te zuchten gaat,
De stem als in gedachten praat:
Te laat, te laat, te laat...?
| |
[pagina 123]
| |
Toch - oognabij het wonder van
Uw oogen als de versche dauw,
Uw lippen rood en ademlauw,
Uw glimlach werkelijker dan
De klok die uit de verte slaat,
De wind die door de takken gaat,
De stem die met zichzelve praat:
Te laat, te laat, te laat...!
Dan neigt gij als een duistre vlam
Verblindend over mij. Ik voel
Mijn oogleên van uw kussen koel.
Ik hoor de fluistring van uw stem
Boven de klok die verweg slaat,
Den wind die door de takken gaat,
De stem die met zichzelve praat:
Te laat, te laat, te laat.
| |
[pagina 124]
| |
En voor mijn open oogen zinkt
De tijd gelijk een masker neêr.
Jeugds warme schaamte dekt hen weêr.
Ver van een andre wereld klinkt
De klok die zich niet smooren laat,
De wind die in bedenken staat,
De stem die snikkend overslaat:
Te laat, te laat, te laat.
En uw gelaat en mijn gelaat
Vervloeien in hun majesteit
Tot éen verluchte onzienlijkheid,
En beider hartslag zingt de maat
Voor de klok die in jubel slaat,
Den wind die zegenend vergaat,
De stem die biddend prevelpraat:
Te laat, te laat, te laat.
|
|