Zomerwolken(1922)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] De ziener Aan W.A. van Konijnenburg. Mijne oogen blind: de ziel in mij is zat Van uitzien op de dingen onvolboren; In stilte dompel de echo mijner ooren Voor de' onrijpe' aanhef dezer ruchtge stad. Al aanblik, al geluid dat in zich had De kiemen tot Gods toekomst uitverkoren, Liggen gezonken in de murwe voren, Door lust geploegd en van leeds tranen nat. [pagina 99] [p. 99] De heemlen mijner oogen mogen zonnen Een reegnen over 't toebereide land Waar Gods oneindig voorjaar is begonnen. En straks gaat boven u, uitslaande brand, Ziels leeuwerik in vlammenzang opdragen De scheemring van uw juichen en uw klagen. Vorige Volgende