Zomerwolken(1922)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] Aan Willem Kloos Een stille knaap was ik toen ik voor 't eerst In lange teugen dronk den nieuwen wijn Van uw doorgulde geestdrift bij den dood Van hem die als de vroegste leeuwerik Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw Van Hollands hemelopen lentemorgen - Een vreemde knaap die meer was met de dooden Dan met de levenden, aandachtvergaan In 't wijde zingen van der eeuwen lied Dat met zijn oceaan van melodie De aarde op haar vlucht omvangen houdt en draagt Als 't suizlen van veelduizend vleugelen: Stemmen van dooden, in hun zaligst uur Ontbloeid tot zoo zoete verstaanbaarheid, Dat nimmermeer de wind den toon vergeet, En diepste stilte klank geeft van muziek [pagina 97] [p. 97] Die deze sterflijkheid zoo teêr beklaagt Dat al wat even schoon is, eeuwig wordt In onverganklijke saamhoorigheid... Ik wist de paden die uit Hollands hart Alle verrukkingen van vreugd en leed Op moesten voeren tot dat breede koor, Versperd en omgeleid tot engen doolhof Uit wiens verstrengeling geen uitweg bleef. En zooals een in 't alzijdsch ongebaande Zijn weg zoekt en niet weet wat kant te gaan, En hoort opeens van ver een stem die zingt Zijns harten diepsten trek, zijn heimlijkst heimwee, Zooals men zingt in de'aanblik van zijn doel - Zoo drong ik aan den leidraad van uw stem Blindlings vooruit, en stond aan de' oever der Oneindigheid, gelijk een kind voor 't eerst Over den rand van 't duin de zomerzee Ziet klimmen... Vorige Volgende