Zomerwolken(1922)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Kerst-kind Onzichtbaar toog zijn ster mijn gang: Der horizonnen glanzen vert Was door de laaie stad versperd; Geen stilte droeg zijn englenzang Waar Christus mij geboren werd. Nog vóor de trage winterzon Achter bewaasde hemelruit Haar web van goudig zilver spon, Gonsde de lucht van klokken luid, Die zongen dat zijn feest begon... [pagina 43] [p. 43] O niet voor mij die weet te goed Hoe nooit zijn lijden is volbracht, Hoe staêg het water en het bloed Zijgt uit zijn zijde en hand en voet Weg in den leêgen dag en nacht - O niet voor mij die uurlijks beid Zijn stillen voetstap door de straat, Den witten glimp van zijn gelaat Langs 't venster mijner eenzaamheid, De deur die luidloos opengaat. Ik zocht hem daar, ik trof hem niet. Wel rijker kwam ik dan ik ging: Mij werd alsof ik hem verliet, Als vond mijn thuisgekeerd verdriet Zijn sporen in de schemering. [pagina 44] [p. 44] Want nog komt maar tot elk alleen De glorie van zijn bleek geduld, Zoolang zijn droom niet is vervuld, Zoolang der kinderen geween Gelijk een mist zijn oogen hult... O droom dat éen voor allen lijdt, Uw onvervulde mooglijkheid Bedroeft den korten dag der ziel Op wie uw helle schaduw viel, Met hoop die enkel hoop verbeidt... Hoe werd de dag een ander feest - O liefelijk als ongedacht! -: Die staêg mijn eenzaamheid geneest, Uw oogen hielden bij mij wacht, Uw aanschijn drenkte hart en geest. [pagina 45] [p. 45] Het was uw onverklaarde wil Dat heel den schemerbleeken dag Onder de spiegling van uw lach Mijn ziel zou rusten glimlach-stil In leed dat niet meer lijden mag. Want alle hoop wordt zekerheid En geen verlangen is te groot Waar liefdes dubbele eenzaamheid Om twee herkend-gelijken breidt Haar tent van leven en van dood: O alvergoedende overvloed Van harten arm en meest verscheurd: Beloften, door geen hoop vermoed, Houden de stille lucht doorgeurd, En liefde zelf lijkt deelbaar goed... [pagina 46] [p. 46] En in den avond toen gij gingt - Nog duizelde mijn oog, verblind Van uwen weêrschijn, en uw stem Ging om mij als geluwde wind -, Toen, zonder zoeken, vond ik hem. Ik stond in menschenvolle zaal, Het weêrzijds-open glasportaal Tusschen de banen van den trein, Waar onder gillend sein aan sein Stampte de dreun van 't schokkend staal. Diep in hun schaduwvollen hoek School op een bank een armlijk paar - Steunde zij hem, steunde hij haar? - Weg uit het daglang feestbezoek, Zochten zij weifelend elkaêr. [pagina 47] [p. 47] En stralend-wakker op haar schoot, En boven-menschelijk alleen, Met oogen peilloos stil en groot, Als op zijn duistren troon verscheen Een teeder aanschijn levendrood. Der eeuwen deernis leek gewelfd Tot zoet en effen voorhoofd-blank, Al onze droefenis verzelfd Met éenen lichten oogesprank Van majesteit zoo broos en rank. Ik zag in levens donkren nood, Zoo bloeiend gaaf als weerloos bloot, De teêrheid die niet kan bestaan, De lieflijkheid die moet vergaan, De schoonheid die de wereld doodt... [pagina 48] [p. 48] Ik zag - ik weet alleen, ik zie Steeds in mijn arm zijn licht gelaat Als door den ijlen sneeuwval die Stil voor ons uit den vloer der straat Belegde met zijn bleek brokaat. Vorige Volgende