Zomerwolken(1922)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] In verhoor ‘Ziet mijne blanke leedge handen, Doorzoekt de plooien van mijn kleed: Alleen lijfs naakte wonde wanden Beschutten al mijn zalig leed, En 't licht waarvan mijn oogen branden, Welt uit bezit dat gij niet weet. De dag talmde avondbleek in straten Waar ik, een stille vreemde, ging. De duistre honger der gelaten Drong aan in altijd breeder kring. Licht als een koning door zijn staten Zoo schreed ik door hun schemering. [pagina 23] [p. 23] Als dorstig zomerland op regen Uit wolkeloozen hemel wacht, Zoo zonder teug van avondzegen Sloot boven ons de vroege nacht: De rosse lampen in de stegen Kwijnden als bloemen lang versmacht. Tot geen van allen die hier wonen, Zijn mijne voeten ingekeerd: Uw vrouwen en uw veile zonen Zagen zich niet door mij begeerd: Hun lonken en hun luide honen Hebben mijn aanschijn niet gedeerd. Als geur van balsem in mijn haren Dauwde de regen van hun smaad; De vlammen hunner blikken waren Een stralenkrans om mijn gelaat; In deemoeds argeloos gebaren Droeg ik het purper van hun haat. [pagina 24] [p. 24] Zij rieden in mijn gouden oogen Rust van geluk als geen bezat; Of ik hun armoê had bedrogen, Eischten zij deel in mijnen schat. De wanhoop van hun onvermogen Zwoelde als een onweêr op de stad. Zooals met de' avond wel de winden Ademloos vallen op de zee, En hare laatste siddring blinden In angst van spiegelstrakken vreê, En 't vrije pad der schepen binden Op roereloos verstilde steê -, Zoo tusschen ons in hoorloos hijgen Des levens moede tij bezonk: Wij zagen stom elkander stijgen In naaktheid wie al schijn ontslonk. De stilte van hun donker dreigen Balde naar worp van laaie vonk... [pagina 25] [p. 25] Een adem voer mijn heete wangen Met huiverende kussen aan; Tochten van ongepeild verlangen Braken zich in den afgrond baan; In fluisterende bruiloftszangen Hoorde ik de hooge stilten gaan... Zij sloegen mij met wreede handen. Uit rasse wonden sprong mijn bloed Gelijk uit eeuw-gesloten wanden Het verontzienlijkt leven vloedt En aller zielen dorre landen Met heimelijken zegen voedt. Ik voelde voor mij uit geheven Mijn handen of een ander bood Al wat aan diepst en zaligst leven Mijn blijde jonge bloed besloot, Naar gouden kans het kwijt te geven In den vereeuwigenden dood... [pagina 26] [p. 26] Een doffe slaap met droomenleêge Nevelen scheidde ons van elkaêr: Ik dreef, een loome purpren regen, Aan dood en levens evenaar... Daar hield een teedre dwang mij tegen -: Ik waakte op hunner armen baar. Als zonneschijn de wolkeschaûwen Afwisselt op den diepen vloed, Zoo zag ik in hun oogen blauwen Wellen van liefdes morgengloed - Ik kocht tot eeuwige getrouwen De spillers van mijn roode bloed. Niet langer dwaalden wij verloren: Een andre aanwezigheid verbond Tot een oneindig saambehooren Ons in haar heemlendiepen grond: Alom, uit al de donkre voren, Straalden de sterren de einders blond. [pagina 27] [p. 27] Een vreemde kracht heeft mij bewogen, Mijn machteloosheid opgericht. De bloei van hun verheerlijkte oogen Drong om mij als een brand van licht, Tot schaamtes tranen mij onttogen Aan hun verblindend aangezicht... In lieflijkheid verging het leven, Geluk dat zalig zich beschreit Daar het geen duur zich ziet gegeven Binnen de grenzen van den tijd, En door verrukkingen geheven Vervlucht in eigen eeuwigheid... Uw knechten op hun avondronde Sleepten mij binnen hunne wacht; Mijn handen hebben zij gebonden Als men een dief grijpt in den nacht; De teedre pijnen mijner wonden Krenkte hun ijdele overmacht. [pagina 28] [p. 28] Zoo sta ik hier voor u gevangen, Zoo doet met mij wat u behaagt. Hoe kan uw oordeel mij belangen, Wien dood en leven werd vervaagd Tot éenen mist van blind verlangen Naar rust die ademloos voldraagt Dit wondre leed dat, onverkozen, Dit droeve heil dat, nooit vermoed, Onschatbaar maakt het waardelooze En zonder smaak het zoetste zoet - Dat de' éenen bloei van eeuwge rozen Met zalig-dor herdenken boet... Dwars door de kolk van uw fantomen, Van valen trots en bleeken nijd Ga ik van zonnestille droomen Het korte rechte pad dat leidt Naar waar al wegen samenkomen Ter eendere vergetelheid.’ Vorige Volgende