Verzen
(1898)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
‘Was er anemone
Schooner dan Oenone
In de wijde wone
Van heel Ida's overbloeide dal,
Toen mijne oogen lachten
Van jeugdgedachten,
Die niets wachtten
Dan wat zon en vreugd van iedren morgenschal?
‘Hinden en gazellen,
Heugt u nog de lach,
Die u kwam vertellen
Oenones blijheid bij 't op waken van den dag?
‘Bloemen van Ida, zoete,
Weet ge nog, hoe blij
Mijn verheugde voeten
Huiswaarts droegen saamgegaarde dagevreugd bij avondtij?
| |
[pagina 55]
| |
‘Kon weer dagen
Op mijn klagen
Vreugd verslagen, -
Hoe mijn smart haar roepen zou van overal!
Hier verliet ik haar,
Hier verstiet ik haar, -
Hier verbeid ik haar,
Of zij ooit mijn droeve vleien troosten zal.
‘Min gelogen,
Geef mij weêr
Mijn verloren oogen,
In wier open kameren woonde lichte zonverkeer.
‘Bloemen, bloeit weêr,
Zonlicht, vloei weêr,
Schaduw, koel weêr,
Als toen 'k zocht, een kind, uw geur, uw bad, uw dak.
| |
[pagina 56]
| |
'k Heb uw brood gegeten,
'k Heb u snood vergeten, -
Nu, ten dood gekreten,
Kom ik: bied uw lam weêr weide, zielevogel rustetak....
‘Ach, zijn niet mijn gedachten
Al armen, die open smachten,
Al oogen vergeefsch, die uitzien van torens hoog
Door de bleeke nachten
Van verwachten
Naar den eersten lichtpijl uit den gulden morgenboog?
‘Hoe niet-weten,
Hoe vergeten,
Waar ik eenzaam zit in Liefdes leêge tent?
Waar geen pad is,
Waar geen blad is,
Dat mijn droef geheim niet luide zegt en kent?
| |
[pagina 57]
| |
‘Overal min ik hem,
Overal vind ik hem:
Een lokstem, een wenkhand, een blik door oogekier,
In lage valleie,
Op verre dalweie,
Of ik daal in schaduw diep of klim in lichtvertier,
Onder groene heg,
Waar langs breeden weg
Door donker hout gaat helle zonrivier.
Ida,
Moeder Ida,
Hoe kondt ge laten gaan hem, dien mijn ziele mint?
In uw woning heilig
Waande ik zoo veilig
Het zoet geluk van uw geliefde kind.
‘Mannen zijn gekomen
Met pupren zoomen,
Met gulden toomen,
| |
[pagina 58]
| |
Op wagenen snel gereden in het dal.
Zij hebben hem meêgevoerd;
Ik heb het wee gehoord
Van ouden herder, die hen trekken zag bij avondval.
Waar over mijn vaders stroomen
De schaduwboomen
Verdriet van schemer spinnen in den open zonnedag,
Zat ik hem te beiden;
Het koele water vleide
Stil mijn vochte voeten met zijn rimpellach.
Hoe ik hem dichter waarde,
Hoe hem de lichte paarden
Verder droegen van mij door avond en laten nacht, -
Al zwakker en zwakker
Was mijn roep wakker
In duisternis, tot morgen licht en weten bracht.
| |
[pagina 59]
| |
Een koningszoon
In woning schoon
Wijlt hij nu ver in bleeke stad van marmer;
Zij hebben hem schat gegeven,
Veel goud gedreven,
Dat hij met rijkdom blij mocht zijn, aan liefde te armer.
O tevoren
Was hij mijn brood, mijn koren,
De breede boom, wiens vrucht ik dagelijks at. -
Nu ik hem heb verloren,
Was hij mijn toren,
De sterke strijdburcht in mijn vaste stad....
Woorden van weelde,
Die mijn mond streelde,
Toen ik ze kweelde,
Fluisterzacht ademde in zijn oorekelk,
Weest aan zijn sponde
| |
[pagina 60]
| |
Met wreeden monde
Klagers van zijn zonde,
Een prikkel in zijn rust, een doren elk.
Laat zijn ziel niet rusten
Wroeging-onbewuste
In de lauwe lusten
Van nieuwe liefde op weeldeloome leger;
Mogen niet smaken,
Mogen niet raken
Zijn lippen, die blaken
Van rustedorst, den zoeten droomebeker....
Ons Liefde, kind ons geboren,
Is nu dood en verloren....
Ik was zijn moeder!
Hij was zijn vader,
Maar mij was het nader:
Ik was zijn moeder!
| |
[pagina 61]
| |
Toen zijn vader was gegaan,
Heb ik het lang gedragen aan
Mijn hart, of het nog mocht leven; -
Het deed aldoor naar zijn vader vragen,
Het deed aldoor om zijn vader klagen....
Tot het stierf in weenen.
In stille zielvertrek
Onder kille doodendek
Staat het boven aarde;
Ik durf het niet uitdragen,
Ik durf niet wagen
Een graf te delven buiten in doodengaarde.
Het is, of het klagen zou
Door de dagen grauw
Met schijndooden mond,
Dat ik het heen stiet,
Dat ik het alleen liet
Buiten in kouden grond....
| |
[pagina 62]
| |
Teêr herdenken,
Weêr-gedenken,
U wil 'k voeden ongeboren éenling in mijn schoot,
U wil 'k geven
Al mijn leven,
Al mijn kracht en liefde tot den bleeken dood.
Gij zult zijn op levensweide
Kudde, die ik leide,
In donkre kloof mijn wèl geborgen schat,
Mijn schaûw in zonnevuur,
Mijn dauw, mijn bron, mijn schuur,
De zachte peluw van mijn tranen nat.’
|
|