Verzen
(1898)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Dat het mocht bloeien heel den winter door
En sieren met zijn schoon mijn eenzaam huis
In kleurenrijkdom van zacht bloembestaan.
En 'k heb mijn Leven eenzaam wèggeleefd
In langen nacht van witten winterdood,
En stil mijn Zijn verlachen en verschreid,
Als een, die niets der Wereld geeft of vraagt,
Wel wetend, dat zij nimmer geven kan
Meer dan hij reeds bezit in eigen hart. -
Ik heb geleefd als een, die kalm en blij
Ver van de wereld in zijn lichtlief thuis
Mijmert en werkt in lamplichts blanke tent. -
Ver-wit lag de aarde buiten, stom en doof,
Sneeuwmarmren vloer van 't groote huis der Nacht,
Met verre branden aan de horizonnen,
Branden van steden hoog-òplevend licht, -
En uitte slechts haar vaag verlangen in
't Stil òpgestrek van doode boomenarmen.
Met twee holle oogen keek de Wereldnacht
Gierig-onmachtig in mijn schitterhuis,
| |
[pagina 3]
| |
Zwart in den lichtlach van den blijden dag,
Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst Zelf, -
Daar bloeiden stille mijmerbloemen op,
Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden
In wonder-lichtkring van haar eigen zijn,
Violenoogen, gouden harten, leliën, wit
En rood van rozen. - Trotsche marmerbeelden
Lachten in hooge rust hun godenlach,
Zacht in zaligblanke volkomenheid; -
En aan ver-hooge schemer-ziele-wanden
Etste Herinring in fluweelen braam
't Huivergeluk van zalig-zoet herdenken....
| |
[pagina 4]
| |
Een gouden stem is door mijn Ziel gegaan,
Een nieuwe Dag is opgestaan:
Hoog van den hemel is hij gekomen,
Ik heb zijn gouden bazuinen vernomen,
Zijn bazuinen vol helle, hoog-trillende licht-geluiden.
Hoor, hoe de morgenklokken luiden,
Hoe ze luiden den nieuwen dageraad,
Den Morgen, die gaat
Als een lichtekind langs de bergekruinen,
Als een goud-woordenlied door hooge tuinen....
En nu komt hij omlaag, tred voor tred,
In het koele valleienbed
Van de schemernacht,
Die weg-zijgt zacht
Als in dorstige aarde zoele regen....
O, en nu is hij allerwegen:
De dalen gaan als bloemegezichten
Open in 't lichten....
| |
[pagina 5]
| |
Nu heeft in 't gouden dagen
Met schitterlichte vlagen
Een storm mijn Ziel geslagen,
Lichtstorm in wondere vlucht:
Nu zijn mijn bloemen alle
In bonte rijen gevallen
Als tranen zonder gerucht.
Dat is een oogst van kelken,
Die vielen vóór haar welken
Stil in een herfst van licht;
En elk dood bloemeleven
Heeft ook den dood gegeven
Een gouden droom daarneven:
Eén rij van doode droomen, koud en dicht....
Laat nu voor al mijn droomen worden
Stille zerken in steenen orden,
Waar ze slapen den zomerdag,
Waar ze hun lichte hoofden vlijen,
Blonde dooden in vrome rijen,
Waar ze vergeten hun zonnelach.
| |
[pagina 6]
| |
O warm-licht leven,
Mij zelf gegeven,
Waar zijt gij gebleven?
Mijn winterdroomen,
Wie heeft me u ontnomen,
Goud-sneeuw-droomen?
Nu zijn in de gouden dagen
Alle oude vragen
Als koude sagen;....
Nu zijn de leeg-stille nachten
Zoo zonder gedachten
Als een groot doelloos wachten.
O warm-lief leven,
Waar zijt ge gebleven? -
Mijn winterdroomen,
Wie heeft me u ontnomen?
| |
[pagina 7]
| |
Mijn droomen zijn niet dood;
Zij zijn slechts heengetogen
Zij zijn uitgevlogen
Als vogels, sterk en groot. -
Zij zijn gaan stralen
In 't zonnepralen;
Zij zijn gaan vliegen
Op 't windewiegen;
Zij zijn gaan dansen
Met bloemekransen
In 't lichteglansen.
Zij zijn getogen op blanke voeten,
Dartele stoeten,
Kleine kinderen
In witte gewaden,
Die jagen naar vlinderen
Langs lentepaden,
Jagen door zongoud en voorjaarswinden,
Tot zij den weg naar huis niet meer vinden,
Zij trekken allen naar 't tintel-Oosten,
Mijn wintertroosten....
| |
[pagina 8]
| |
Trekt uit, trekt uit
Op zon, op bloemen, op buit:
Ik zal u niet weerhouden:
Groeit op in den hellen glans
Van den zonlichtdans,
En drinkt de schaduw der wouden.
Straks ga ik zelf door 't leven dwalen,
Dan zal ik u achterhalen,
D'éen hier en d'ander dàar.
Ik zal u wel ontmoeten,
Droomen op blanke voeten,
Droomen met gouden haar.
Wanneer de herfst gaat donkeren,
Dan zal ik mijn lampen ontsteken,
Dat ze lichten en flonkeren
En hel in het duister spreken,
Roepen van groot verlangen
Om u te ontvangen.
| |
[pagina 9]
| |
En mocht er een niet komen,
Een van mijn lieve droomen,
Die achterbleef op reis,
Dan zal ik langs bergen en dalen
Mijn arm droef lam gaan halen
En brengen het veilig thuis.
|
|