Tusschenspelen(1942)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] Merel Daareven sloeg de merel uit Tusschen twee zomerbuien De wanhoop van zijn blij geluid, Die zich niet meer liet zuien... De tijd van zingen is voorbij... Toch ging zijn gorgel als in Mei! Door onze machteloosheid, Die jammerlijk gebarsten fluit, Haalt levens teêrste broosheid Het wonder van haar zoet getuit: Juist tusschen druk en nieuwen druk Schalt zij de hoogste noten van... geluk! Niets viert zoo blind gezag als dit Over ons aardgeboornen, Dit onverzekerbaar bezit Van enkele verkoornen, Dit goud dat om zijn zuivren staat Zich niet in pasmunt wisslen laat. [pagina 99] [p. 99] Op ieders welgevallen Wacht het als een gereede prijs, Begeerlijkste van alle Naar 's harten diepstverholen wijs... Geen roover die het ons ontsteelt. En niemand die 't niet zelf verspeelt... Geluk, al was 't voor korten duur, Ik heb u wel bezeten: Ik heb met lief en vriend en buur Uw sober brood gegeten. En ging u straks mijn dwaasheid kwijt, Ik maakte alleen mijzelf verwijt. Al korter en al schaarscher Komt gij bij mij terug op honk, Al vluchtger en onaardscher En warser van al wereldpronk... Toch telkens rijker is uw keer: Gij brengt ons al 't verloorne weêr! [pagina 100] [p. 100] Wel wordt het vaak een lange rek Tusschen uw gaan en keeren, O vogel zonder vasten trek, Die geen seizoen wilt leeren. Toch strijkt gij steeds ten langen lest Op 't oude in stand gehouden nest. Moogt gij mij aldoor vinden, Al is het voor éen oogenblik, Tevreê u nooit te binden, Tot de' allerlaatsten levenssnik... Uw ontrouw blijf ik eeuwig trouw, Mijn liefste lief, mijn eigen vrouw! Vorige Volgende