| |
| |
| |
Rekenschap
Een zware slaper was 'k altijd,
Als een diepwatervisch bereid
Te dompelen in elke, zelfverkozen
Of onvermijdelijke, grondelooze
Kolk die uit eerdre duizeling
In nieuw verduizlen openging.
Meteen een vaardigst vliegenier
Ik bleek, die vond in zijn bestier
Het eigen blindbevleugeld wezen,
Bewerktuigd op zoo vaste pezen,
Dat altijd met éen lichten ruk
Ik elke' aanvankelijksten druk
Ontging, die stond op 't punt te stremmen
In de angst van zijn gereede klemmen
De ziel en haar vertrouwde vlucht
Op vrijheids ingeboren tucht.
Nooit heeft éen droom haar in de omklauwing
Gegrepen van zijn keelbenauwing,
| |
| |
Of in haar oogengrond gesticht
Zijn onvergeetlijk dwanggezicht,
Dat langzaamaan haar durf verminkt
En haar voorgoed gevangen klinkt
Binnen den koortsverwaakten kerker
Van lijfs doorzichten heimwee-erker.
Geen der gepatenteerde slechten
Die zich aan andren deugdzaam rechten,
Heeft ooit ook maar éen vingersmet
Op 't ongerepte dons gezet
Van hare vlerken die onttogen
Door bovenwolksche regenbogen
Haar oogenblikkelijken schrik
Naar den oneindgen overblik
Die uit al wereldverten daagde
En waar al nood zich in verklaagde:
‘Nog niets, nog niets beleefden wij!
't Was alles maar tennaastebij!’
't Werd éen vizioen, dat trekt geen duur
Met dag of nacht, met eeuw en uur;
De diepste droom, de hoogste wake
Kan op het beeld geen inbreuk maken,
| |
| |
Zooals herinnring klaarbedacht
Het langzaam heeft in kaart gebracht
In zijn verlokkende uitgestrektheid,
Geheimenis en onontdektheid,
Nog maar sporadisch aangekleurd
Met plekken halverweg doorspeurd.
Omlaag ik kwam uit elke vlucht
Gestijfd in ondernemingszucht,
En zeker dat hier niets kon winnen
Dan die met al zijn ziel en zinnen
Zich onverdeeld zou wijden aan
Een taak voorgoed onafgedaan...
En toch, hoe achteropgezet
Wist ik mijzelven in de wed,
Die me al van kind af nooit kon stalen
Op eigen krachten te behalen
Eén uitgeloofden kampprijs in
Het allerzijds bestreefd gewin,
Die, even de oogenlust van allen,
Aan éen tenslotte toe moest vallen...
Wilde ik niet alle kans verspelen,
Dan was gedoemd ik uit de velen
| |
| |
Te winnen tot mijn hachlijk spel
Den schoonste' en edelsten gezel,
Ik, waar het ging op eigen naam,
Niet tot het minste ding bekwaam,
Maar steeds afhanklijk van een maat,
En slechts bij liefdes gunst instaat
Om al mijn gaven uit te leven
En mij aan iets geheel te geven...
Als vastberaden minnaar ging
Sindsdien ik op verovering,
En mocht van menigen beminde
De klare lamp der geestdrift vinden
Gereed om met mij op te gaan
In dubbel dageraadsbestaan
Tot de' éenen zeekren langen dag
Die 't leven overduren mag...
O eindloos-eindige avonturen
Bij lentelange morgenuren
Onder het onverhoedsch ontdekken
Van door geen mensch ontwijde plekken,
Waaruit als aardsche bliksemstraal
De leeuwrik in éen langen haal
Verschoot zijn blindverjubeld lied
| |
| |
En leêg en bang ons achterliet,
Als was zijn gouden drift gestart
Het nest uit van ons éene hart...
Ach, waarom raakten ze allen mat
Nog vóor de middag loomde 't pad,
Te moede om verder meê te maken
De inspanning van zoo helle wake?
Eén laat, een ander vroeger al
Daalden naar 't meer vertrouwde dal,
Latend getroost hun jeugd begraven
In de eenzaamheid der cenotaven
Die met hun overbeelde zerken
De lange mijlen blijven merken;
Want daar bestelden hen mijn handen
Binnen de leigrauwe onweêrswanden
Van tijdeloos versloten smart,
Die hield de hemelen versperd,
En keerde 't wonderschoone spel
Der aarde in marteling en hel,
Een doelloos pijnelijk gebeuren
Van overwakkre valsche kleuren
In angstgespannen wachten op
Een enklen zwaren regendrop
| |
| |
Waardoor de helle bliksemvlam
Zijn wilden schrik verschieten kwam,
Of die den donkren schal mocht zaamlen
Van het afgrondlijk donderstaamlen...
Totdat éen, onverwinlijk moê,
Met mij meêkwam tot stervens toe,
En met den glimlach van den knaap
Inging den nooit beleefden slaap,
Uit al vertwijfeling berust,
Als zou voorgoed dit harte mijn
Zijn onbetwiste peluw zijn.
Ontslapen deed hij zoo nabij,
Dat de diepste echo binnen mij
In maagdelijksten hartegrond
Van woord tot heimlijk woord verstond
De hooge stilte waarin scheidt
Uit deze schoone sterflijkheid
De ziel die weet dat leven is
Beleven zonder voorbehoud
En met de zekerheid vertrouwd
| |
| |
Dat niets en niets ter wereld dan
Het zuivre wonder duren kan...
Zoo werd mijn drift, beproefd, gestaald,
Gemurwd tenslotte en uitgemaald
Tot godlijke verteedering
Die elken korrel in zich ving
En rijpte in zaligend doorvoelen
Van zijn genadige bedoelen,
En daaruit blijdschaps mondkost won
En moed tot al wat ik begon
En heel of halverweg volbracht
Op allerzijds geleende kracht,
Alleen met eigen achterstand
Begaan wanneer ik overmand
Door lijfs geregelde versagen
De reis en de' arbeid moest verdagen...
En zij zij klein, mij blijft éen hoop,
Dat als ik uit vertraagden loop
Voorgoed mij eindlijk nedervlij,
In liefde éen ziel mij zij nabij
Om bij het vredig avondduistren
Geboeid in aandacht te beluistren
| |
| |
Den eigen blijden zwanezang
Waartoe ik al de jaren lang
Het schoonst dat bleef onuitgezegd
In stillen schroom heb opgelegd.
|
|