Tusschenspelen(1942)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Jonge Titus Ben ik zoo trotsch; ben ik zoo vreemd? Zoo ongenaakbaar druk of stil?... 'k Duld niet dat iemand van mij neemt, Wat ik hem zelf niet geven wil. Ik haatte altoos dien vrouwentrek Die kan geen schaamle bloem zien staan, Of rooft haar meê naar domp vertrek Om daar in water te vergaan... Ik zou het liefst met allen zijn Zooals zij zelf onder mekaêr, Een spel van ernst en zotternij'n, Een onverschillig allegaêr; Maar telkens raken we uit den toon, En valt de ronde bont uiteen; En niemand doet met mij gewoon, En elk wil mij voor zich alleen: [pagina 25] [p. 25] Iets als mijn vader heeft met mij, Een ding zoo diep dat je er van droomt, Even beklemmend droef als blij: Een kus dien hij te geven schroomt Achter zijn teêr-verwoest gelaat, Achter de streeling van zijn hand - Zoo ver als achter de enge straat De lichtheid van het zomerland... Ergens vandaar, van buitenaf, Komt dat waarvoor ik mij bewaar - Iets, stil en diep als moeders graf, En als de Mei zoo wonderbaar; Dat niets verbreekt en niets verscheurt, En alles neemt en alles geeft... Ik bid alleen dat 't niet gebeurt Zoolang mijn vader leeft. Vorige Volgende