Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1932)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Zestiende strofe Door alle levens heen herkent de ziel dezelfde donkre doodnabije huivering... Het was op de Altis waar een eedler bloei van menschekindren aan der heuvlen voet, beschaduwd door de blankbezonde wolk van marmren goden en vergode helden, de kom van 't dal met heilige aandacht vulde. Want zooals avondwind in zwijgen uitvloeit tusschen de pijnen, zoo bezonk de stilte, nu voor den laatsten keer de blanke vlucht van Hellas' jonge knapen rond de bocht van 't stadion zwenkte... Toen gelijk Eooios zich losmaakt uit den zilvren morgennevel en zuivernaakt opglanst in 't huivrend blauw, zoo droegen uwe voeten u vooruit ver voor den rappen drom, en stralend eenzaam schouwden mijn oogen u als nooit tevoren, als zonk de wereld van ons als een kleed en gij alleen bleeft met me in 't gouden licht verroereloosd tot eeuwig aangedenken... Maar door de jonge manschap waar ik stond verruchtte 't murmelfluistren der bewondring, en donkerde den weerlooz' oogenblik van die verrukking, en ik zag u niet; want huivrend zonk ik weg in blinde kolk terwijl de donder van den bijval uitbrak en naar de verre stille passen rolde. En als een ijle blanke vogelstem door 't donker bruisen van een waterval [pagina 26] [p. 26] dauwde in mijn oor deeszelfde zoete zang van troost zooals alleen een god bedenkt: ‘wees niet bevreesd: geen heeft gezien dan gij; en niemand deelt uw schat of rekenschap.’ Vorige Volgende